ECLI:NL:RBOBR:2023:506

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
SHE 21/1858, 21/1859, 21/1860, 21/2117, 21/2123, 21/2125, 21/2126 en 22/950
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting voor arbeidsmigranten op vakantiepark in gemeente Asten

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 7 februari 2023, staat de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant centraal, die stelt dat naast eiseres, een groot aantal andere partijen verplicht is om toeristenbelasting te betalen voor overnachtingen door arbeidsmigranten op een vakantiepark in de gemeente Asten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze heeft gemaakt wie belastingplichtig is en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belastingplicht. De rechtbank verplicht de heffingsambtenaar om dit onderzoek opnieuw uit te voeren en te beslissen welke partij de toeristenbelasting moet betalen. Eiseres ontvangt bovendien een schadevergoeding voor de te lange duur van de procedure. De rechtbank behandelt de beroepen van eiseres tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar, waarbij de aanslagen toeristenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2020 zijn gehandhaafd. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat hij geen keuze heeft gemaakt tussen de verschillende belastingplichtigen. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en verwijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor heroverweging.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/1858, 21/1859, 21/1860, 21/2117, 21/2123, 21/2125, 21/2126 en 22/950

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. de Goede),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(tot 1 januari 2018 de heffingsambtenaar van de gemeente Asten), de heffingsambtenaar
(gemachtigden: mr. E.G. Borghols en mr. P. van den Berg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Samenvatting

De heffingsambtenaar vindt dat naast eiseres ook een groot aantal andere partijen verplicht is om in de jaren 2015 tot en met 2020 toeristenbelasting te betalen voor verblijf met overnachtingen door arbeidsmigranten op vakantiepark [naam] in [vestigingsplaats] (gemeente Asten). In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze heeft gemaakt wie belastingplichtig is en hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De rechtbank oordeelt daarom dat de heffingsambtenaar dit onderzoek opnieuw moet doen en vervolgens moet beslissen welke partij volgens hem de toeristenbelasting moet betalen. Tot slot ontvangt eiseres een schadevergoeding voor de te lange duur van deze procedure.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen tien uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 juni 2021, 23 juli 2021 en
19 maart 2022 waarbij de in bijlage I bij deze uitspraak genoemde aanslagen toeristenbelasting zijn gehandhaafd over de belastingjaren 2015 tot en met 2020 in verband met overnachtingen op vakantiepark [naam] . Daaraan zijn de volgende procedurele stappen voorafgegaan.
1.1.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 24 juni 2021 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslag toeristenbelasting over het jaar 2015, de definitieve aanslag toeristenbelasting over het jaar 2017 en de voorlopige aanslag toeristenbelasting over het jaar 2020 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.2.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 23 juli 2021 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslag toeristenbelasting over het jaar 2016 en de nadere voorlopige aanslag toeristenbelasting over het jaar 2020, de definitieve aanslag toeristenbelasting over het jaar 2019 en de volgens de heffingsambtenaar definitieve aanslag toeristenbelasting over het jaar 2018 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft op 15 februari 2022 op een comparitiezitting met eiseres, de heffingsambtenaar en een aantal andere partijen de aanslagen toeristenbelasting die zijn opgelegd in verband met belastbare overnachtingen op vakantiepark [naam] voor een aantal belastingjaren (voor)besproken. Op die zitting is de verdere behandeling van alle bij de rechtbank aanhangige beroepen besproken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de daarbij betrokken partijen is toegezonden.
1.5.
Met de uitspraak op bezwaar van 19 maart 2022 is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag toeristenbelasting over het jaar 2016 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.6.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.8.
De rechtbank heeft met een brief van 12 oktober 2022 aan eiseres en de heffingsambtenaar laten weten dat de rechtbank op een nog te plannen zitting drie (verderop in deze uitspraak te noemen) onderwerpen aan de orde zal stellen. In die brief staat ook dat als de rechtbank na die bespreking tot een eindbeslissing kan komen daartoe zal worden overgegaan. Zo niet, dan wordt tussenuitspraak gedaan of wordt het onderzoek heropend. Partijen zijn vervolgens op 19 oktober 2022 uitgenodigd voor de zitting.
1.9.
Eiseres en de heffingsambtenaar hebben naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 12 oktober 2022 uit eigen beweging nadere stukken ingediend.
1.10.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens eiseres haar gemachtigde en [naam] en namens de heffingsambtenaar zijn gemachtigden en [naam] . De beroepen van eiseres zijn gezamenlijk, niet gevoegd, behandeld met de beroepen van de aan haar gelieerde vennootschap [naam] B.V. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de zaken gesloten.
1.11.
De rechtbank heeft aan eiseres en de heffingsambtenaar laten weten dat de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken wordt verdaagd.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[naam] B.V., is de eigenaar van het vakantiepark [naam] , gelegen te [vestigingsplaats] , gemeente Asten. Deze vennootschap maakt deel uit van de [naam] B.V. en houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister (onder meer) bezig met het beheer van kampeerterreinen en verhuur van vakantiehuisjes en appartementen. Eiseres is een besloten vennootschap, maakt ook onderdeel uit van de [naam] en houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister bezig met verhuur van woonruimte. Eiseres verstuurt onder andere facturen voor de verhuur van accommodaties aan uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten voor het huisvesten van arbeidsmigranten of ander personeel.
2.2.
Op het terrein van het park bevinden zich accommodaties die geheel gemeubileerd en voorzien van nutsvoorzieningen worden verhuurd. De accommodaties betreffen stacaravans, chalets of andere eenvoudige woningen die worden gehuurd door een huisvestingsbedrijf. Voor overnachtingen (in deze accommodaties) is eiseres aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2015 tot en met 2020. Over diezelfde jaren zijn door de heffingsambtenaar telkens ook [naam] B.V. en meerdere uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten aangeslagen voor de toeristenbelasting. Over de aan eiseres opgelegde aanslagen die zijn gehandhaafd bij de uitspraken op bezwaar, gaat deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaken of eiseres voor het houden van verblijf terecht is aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2015 tot en met 2020. Dat doet de rechtbank aan de hand van de drie onderwerpen die zij in haar (in 1.8. genoemde) brief van 12 oktober 2022 aan eiseres en de heffingsambtenaar kenbaar heeft gemaakt. Dit zijn:
de verbindendheid van de toepasselijke verordeningen van de gemeente Asten in de betreffende belastingjaren,
het in de heffing kunnen betrekken van gehuisveste arbeidsmigranten, voor zover zij als ingezetenen van de gemeente Asten zijn ingeschreven, en
hoe het handhaven van aanslagen toeristenbelasting aan verschillende rechtspersonen over dezelfde belastbare feiten naast elkaar moet worden gezien en of en op welke wijze de heffingsambtenaar de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten.
3.1.
De voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen staan in bijlage II bij deze uitspraak.
3.2.
In artikel 224 van de Gemeentewet staat – voor zover hier van belang – dat ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, toeristenbelasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf.
3.3.
De gemeenteraad van de gemeente Asten heeft voor de belastingjaren 2015 tot en met 2020 telkens een verordening vastgesteld voor de heffing en invordering van toeristenbelasting. In lijn met artikel 224 van de Gemeentewet staat in artikel 1 van die verordeningen dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting wordt gevormd door het, tegen vergoeding, houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente. Met betrekking tot dit belastbare feit wordt in artikel 2 van de verordeningen als belastingplichtige aangewezen degene die gelegenheid biedt tot dat verblijf.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat op vakantiepark [naam] gelegenheid is geboden tot verblijf met overnachting aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Dit betekent dat partijen het eens zijn dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan. Het gaat daarbij om twee groepen personen die gelegenheid tot verblijf met overnachting zijn geboden: arbeidsmigranten en recreanten. Aan eiseres zijn alleen aanslagen toeristenbelasting opgelegd voor het gelegenheid bieden tot het genoemde verblijf van arbeidsmigranten (en dus niet ten aanzien van recreanten, want eiseres heeft aan recreanten geen gelegenheid tot verblijf geboden). Partijen zijn het er niet over eens of eiseres belastingplichtig is ten aanzien van deze belastbare feiten.
3.5.
De vraag is of eiseres degene is die op het vakantiepark gelegenheid heeft geboden tot verblijf met overnachting aan de arbeidsmigranten en daarom terecht als belastingplichtige is aangemerkt. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.5.1.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres belastingplichtig is voor de toeristenbelasting. Daarin is de heffingsambtenaar niet geslaagd.
3.5.2.
Uit artikel 2, eerste lid, van de toepasselijke verordeningen vloeit voort dat belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1. Een aanslag toeristenbelasting kan alleen aan de belastingplichtige worden opgelegd en dus niet aan een veelheid van mogelijke belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft aan een groot aantal vennootschappen, waaronder eiseres maar ook [naam] B.V., huisvestingsondernemingen, uitzendbureaus en werkgevers aanslagen toeristenbelasting opgelegd steeds voor dezelfde belastbare feiten, voor dezelfde belastingjaren en deze aanslagen na het maken van bezwaar gehandhaafd. Dit kan niet. Het na de bezwaarfase niet maken van een keuze door de heffingsambtenaar is in strijd met de in de toepasselijke verordeningen neergelegde eis dat de heffingsambtenaar moet vaststellen wie belastingplichtig is. Door dit na te laten zijn de bestreden uitspraken op bezwaar ook in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis van zorgvuldige besluitvorming.
3.5.3.
De heffingsambtenaar zegt hierover dat [naam] B.V. medio 2020 ter discussie begon te stellen dat zij belastingplichtig was voor de toeristenbelasting, terwijl zij dat jarenlang niet in twijfel heeft getrokken. Eiseres heeft deze gang van zaken niet bestreden. Om te voorkomen dat het vanwege het tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om aanslagen op te leggen, heeft de heffingsambtenaar aan eiseres, [naam] B.V., de uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten, aanslagen toeristenbelasting opgelegd en die met de uitspraken op bezwaar gehandhaafd ter behoud van rechten. De rechtbank is het bij deze stand van zaken met de heffingsambtenaar eens dat hij aan eiseres in zoverre aanslagen toeristenbelasting kon opleggen – zeker in de gevallen waarin de wettelijke opleggingstermijn in zicht kwam – ter behoud van rechten. Toen de heffingsambtenaar dat eenmaal had gedaan en eiseres, [naam] B.V., de uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten, tegen de aanslagen bezwaar hadden gemaakt, verzette er zich echter niets tegen om tijdens de bezwaarprocedure alsnog onderzoek te doen naar wie van deze partijen belastingplichtig is. Integendeel, dat is de heffingsambtenaar volgens de verordeningen zelfs verplicht.
3.5.4.
Dat de diverse partijen in de bezwaarprocedure (telkens) andere feiten stellen en daarmee elkaar tegenspreken of simpelweg weigeren informatie aan hem te verstrekken maakt zo’n onderzoek er niet gemakkelijker op. Dat doet er echter niet aan af dat de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van de uitspraken op bezwaar de nodige kennis over de relevante feiten moest vergaren. De heffingsambtenaar heeft daartoe in de wet ook diverse bevoegdheden gekregen, zoals – maar niet uitsluitend – het opleggen van de verplichting om informatie te verstrekken, al dan niet gevolgd door het opleggen van een informatiebeschikking. De heffingsambtenaar heeft op de zitting nog gezegd dat het goed kan zijn dat, ondanks het inzetten van die middelen, een partij blijft weigeren informatie te verstrekken. Dat overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet, al is het maar omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een van deze bevoegdheden heeft ingezet.
3.5.5.
Op zich heeft de heffingsambtenaar terecht op het belang gewezen dat hij aanvankelijk aanslagen ter behoud van rechten heeft opgelegd en dat die exercitie bij voorbaat nutteloos is als hij die positie bij het doen van uitspraak op bezwaar hoe dan ook moet prijsgeven ten aanzien van een partij die hij niet belastingplichtig acht. Immers kan zich dan de situatie voordoen dat de belastingrechter in (hoger) beroep tot het oordeel komt dat die partij (of een andere partij) belastingplichtig is die dan door verloop van tijd (of andere factoren) niet meer kan worden aangeslagen. Dit risico betreft een risico op het maken van een onjuiste keuze, een fout, door de heffingsambtenaar. Het afdekken van een risico op een onjuiste keuze rechtvaardigt echter niet de handelwijze van de heffingsambtenaar die erin bestaat dat hij tot in beroep, ook na het verzoek daartoe op de regiezitting, in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze maakt wie belastingplichtig is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aanwijzing van een belanghebbende als belastingplichtige hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig mag benadelen. [1]
3.5.6.
Het niet maken van een keuze leidt bovendien tot een procedure die niet eerlijk is. Zo is de rechtbank gebleken dat de heffingsambtenaar in de dossiers van [naam] B.V., de uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers, feiten en omstandigheden heeft gesteld die in die dossiers moeten leiden tot de conclusie dat de daarin aangeslagen partij belastingplichtig is. Dit laat de reële mogelijkheid toe dat zich in de dossiers van een van de andere partijen informatie bevindt die eiseres zou kunnen gebruiken om zich te verweren tegen haar door de heffingsambtenaar aangenomen belastingplicht. Eiseres heeft echter geen kennis van laatstgenoemde feiten en kan die ook niet hebben, omdat de feiten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd in die andere zaken niet aan haar ter beschikking zijn gesteld. Het gevolg hiervan is dat eiseres te zeer wordt geschaad in haar mogelijkheden om zich goed te verweren tegen de feiten die door de heffingsambtenaar worden gesteld.
3.5.7.
De heffingsambtenaar heeft nog aangegeven dat hij in de beroepsfase heeft bepleit dat alle beroepszaken van alle betrokken partijen in elkaars gezamenlijkheid konden worden behandeld zodat partijen alsnog kennis zouden kunnen krijgen van alle feiten en de rechtbank de tegenstrijdigheden in de verklaringen van partijen kon wegen. Afgezien van het feit dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen die hij op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft niet naar de rechtbank kan exporteren, is op de comparitiezitting (en in de aanloop daarnaartoe) gebleken dat er onvoldoende draagvlak was bij diverse partijen voor een dergelijke behandeling. Op de comparitiezitting heeft de rechtbank vervolgens het volgende verzoek gedaan: “
Van de zijde van de heffingsambtenaar ziet de rechtbank graag het verweerschrift komen en vooral waar volgens de heffingsambtenaar vermoedelijk de belastingplicht ligt.” De heffingsambtenaar heeft in de vervolgens ingediende verweerschriften hier geen uitvoering aan gegeven en is per door hem aangeslagen partij tot een belastingplicht blijven concluderen.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. Omdat de beroepen van eiseres gegrond zijn, zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat er onderzoek naar de feiten nodig is om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie belastingplichtig is voor de het houden van verblijf met overnachting van arbeidsmigranten en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en hem opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres. Naast wat hiervoor is overwogen moet de heffingsambtenaar daarbij ook een aantal aanwijzingen in acht nemen, voor de situatie dat na onderzoek en heroverweging de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat eiseres belastingplichtig is.
4.1.
Eiseres heeft gesteld dat, voor zover zij al aangemerkt zou moeten worden als belastingplichtige, een aantal arbeidsmigranten zich als ingezetene heeft ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Asten en dat de heffingsambtenaar haar hiervoor ten onrechte heeft aangeslagen. De heffingsambtenaar heeft op de zitting erkend dat deze situatie zich voordoet en heeft een lijst overgelegd van inschrijvingen (zonder personalia) op het adres [adres] te [vestigingsplaats] . De consequenties daarvan voor de hoogte van de aanslagen zal de heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak op bezwaar moeten betrekken. Eiseres heeft op de zitting overigens nog gezegd dat ook het adres [adres] te [vestigingsplaats] tot het vakantiepark behoort en dat het zo kan zijn dat een aantal arbeidsmigranten zich op dat adres heeft ingeschreven. Het is aan eiseres daarover desgewenst relevante gegevens naar voren te brengen. De bewijslast ter zake rust niet op de heffingsambtenaar, hij is ook niet degene die de arbeidsmigranten inschrijft. Juist de belastingplichtige moet zelf met gegevens komen.
4.2.
Eiseres heeft nog bepleit, ook voor zover zij al aangemerkt zou moeten worden als belastingplichtige, dat zogenaamde forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting ook moet worden toegepast ten aanzien van het aan de arbeidsmigranten geboden verblijf.
4.2.1.
[naam] B.V. heeft in haar beroepen naar voren gebracht dat de belastingverordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 tot en met 2017 onverbindend zijn wat betreft de daarin opgenomen forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting. [naam] B.V. heeft gesteld dat de betreffende bepaling onverbindend is, omdat de in deze verordeningen gehanteerde forfaits meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten en dat niet het vereiste onderzoek ter onderbouwing van deze forfaits over deze jaren is uitgevoerd.
4.2.2.
De heffingsambtenaar heeft in die jaren ook toepassing gegeven aan de forfaits voor zover die betrekking hadden op recreanten die overnacht hebben op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen op het vakantiepark [naam] . Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de forfaits niet meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten. [2] De heffingsambtenaar heeft in de beroepen van [naam] B.V. erkend dat enig onderzoek naar het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten achterwege is gebleven en dat hij daardoor niet aan zijn bewijslast kan voldoen. Dit heeft de rechtbank tot de slotsom geleid dat artikel 5 in de hiervoor genoemde verordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 tot en met 2017 onverbindend is.
4.2.3.
Zo de heffingsambtenaar eiseres na de heroverweging opnieuw aanmerkt als belastingplichtig, dan is de heffingsambtenaars verplicht om ook ten aanzien van eiseres naar genoemd oordeel te handelen. [3] Het gevolg daarvan is dat de heffingsambtenaar bij het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar geen toepassing mag geven aan de genoemde forfaitaire berekeningswijze.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen mag duidelijk zijn dat de heffingsambtenaar na een zorgvuldig onderzoek een keuze zal moeten maken welke partij hij belastingplichtig acht en dat hij overeenkomstig die keuze uitspraak op bezwaar zal moeten doen.
5. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat eiseres nog een aantal andere beroepsgronden naar voren heeft gebracht waarin onder andere – maar niet uitsluitend – wordt bestreden of de heffingsambtenaar bevoegd was de aanslagen op te leggen. Het gaat dan bijvoorbeeld over de vraag of er sprake is van een ‘nieuw feit’ wat vereist is om een navorderingsaanslag op te leggen. Hierover heeft de rechtbank zich in deze uitspraak niet uitgelaten. Het staat eiseres uiteraard vrij in de bezwaarprocedure die na deze uitspraak volgt de gronden (nogmaals) naar voren te brengen.
6. De Hoge Raad heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. [4] De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of de redelijke termijn in deze procedure is geschonden. Met inachtneming van de rechtspraak van de Hoge Raad [5] is die toets beperkt gebleven tot de zaken waarin de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Concreet gaat het in deze procedure om de beroepen met zaaknummers SHE 21/1858, 21/1859 en 21/1860. De door eiseres ingestelde beroepen betreffen in de kern een geschil: is eiseres in de eerdergenoemde jaren belastingplichtig voor de toeristenbelasting? De rechtbank ziet daarin aanleiding om met betrekking tot de bepaling van de redelijke termijn de beroepen als een zaak te beschouwen en zal bij het berekenen van de redelijke termijn als uitgangspunt nemen de zaak waarin het eerst bezwaar is gemaakt. Dat is de zaak met nummer SHE 21/1860.
6.1.
In de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad is als uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn aanvangt op de dag waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep beloopt gezamenlijk twee jaren waarbij de bezwaarfase zes maanden mag belopen en de beroepsfase achttien maanden.
6.2.
In de zaak met nummer SHE 21/1860 is de redelijke termijn aangevangen op
29 december 2020, omdat op die dag het bezwaarschrift tegen de betreffende aanslag door de heffingsambtenaar is ontvangen. In genoemde zaak doet de rechtbank vandaag uitspraak. Dit resulteert in een termijn van (afgerond) 26 maanden wat betekent dat de redelijke termijn is geschonden door een overschrijding met twee maanden. Per periode van (afgerond) zes maanden moet een schadevergoeding aan eiseres worden betaald van € 500. Dit resulteert in dit geval in een schadevergoeding van € 500.
6.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechtbank te wijten. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is te wijten, heeft de rechtbank de Staat als derde-partij aangemerkt. [6] De bezwaarfase heeft in totaal zes maanden geduurd – gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak op bezwaar – waarmee de daarvoor bestemde termijn van zes maanden niet is overschreden. De beroepsfase heeft in totaal 20 maanden geduurd – gerekend vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar tot de datum van deze uitspraak – waarmee de daarvoor bestemde termijn van achttien maanden is overschreden met twee maanden. Dit betekent dat de aan eiseres toe te kennen schadevergoeding geheel door de Staat moet worden betaald.

Conclusie en gevolgen

7. Samengevat: de beroepen van eiseres zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar van
24 juni 2021, 23 juli 2021 en 19 maart 2022 worden vernietigd en de rechtbank wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem daarbij op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres. Verder wordt aan eiseres een schadevergoeding toegekend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar het griffierecht in alle zaken aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
8.1.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op
€ 1.569,38. In de beroepen tegen zeven uitspraken op bezwaar heeft een comparitiezitting plaatsgevonden (0,5 punt). Ten aanzien van de beroepen tegen alle acht uitspraken op bezwaar betreft het verder telkens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837, met wegingsfactor 1. De acht zaken worden als samenhangend gezien (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) en daarom aangemerkt als één zaak. Bij vier of meer zaken geldt daarvoor volgens het Bpb een (vermenigvuldigings)factor van 1,5. Dit zou resulteren in een proceskostenvergoeding van € 3.138,75. De rechtbank stelt echter vast dat de zaken van eiseres ook samenhangen (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) met de door [naam] B.V. ingestelde beroepen waarin de rechtbank heden uitspraak doet en in zoverre ook als één zaak moeten worden beschouwd. Dit betekent dat laatstgenoemd bedrag de proceskostenvergoeding van zowel eiseres als [naam] B.V. betreft en evenredig over beide vennootschappen moet worden verdeeld. De rechtbank zal daarom aan eiseres en [naam] B.V. elk eerstgenoemd (afgerond) bedrag aan proceskostenvergoeding toekennen.
8.2.
Ook moet de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. Van haar is in acht zaken griffierecht geheven (omdat sprake is van acht uitspraken op bezwaar). Dit betreft zeven maal € 360 en eenmaal € 365 en in totaal dus € 2.885.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 24 juni 2021, 23 juli 2021 en 19 maart 2022;
  • wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade die eiseres heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van in totaal € 2.885 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en
mr. M. de Vries, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage I: overzicht aanslagen

zaaknummer
Aanslag + datum aanslag
bedrag aanslag
datum uitspraak op bezwaar
21/1858
Navorderingsaanslag 2015
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 216.907,60
24 juni 2021
21/1859
Definitieve aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 226.902,60
24 juni 2021
21/1860
Voorlopige aanslag 2020
[nummer]
d.d. 15-11-2020
€ 140.000
24 juni 2021
21/2117
Navorderingsaanslag 2016
[nummer]
d.d. 26-5-2021
€ 124.186,40
23 juli 2021
21/2123
Nadere voorlopige aanslag 2020
[nummer]
d.d. 31-5-2021
€ 245.000 (- € 140.000) = € 105.000
23 juli 2021
21/2125
Definitieve aanslag
2019
[nummer]
d.d. 31-5-2021
€ 215.411,40
23 juli 2021
21/2126
Aanslag [7] 2018
[nummer]
d.d. 31-5-2021
€ 259.399,80
23 juli 2021
22/950
Navorderingsaanslag 2016
[nummer]
d.d. 19-12-2021
€ 125.314,80
19 maart 2022

Bijlage II: relevante wettelijke bepalingen

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Gemeentewet
Artikel 224
Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.
Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Verordening Toeristenbelasting 2015 [8]
Artikel 1 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisadministratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 verblijf houdt.
Artikel 5 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
(…)
Voor vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens en stacaravans op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden, wordt een forfaitaire maatstaf toegepast.
(…)
Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2018 [9]
Artikel 1 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 verblijf houdt.

Voetnoten

1.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1824.
2.HR 6 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1737, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4882.
3.Vgl. HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO4257.
4.HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2.
6.De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
7.Over het karakter van deze aanslag zijn partijen het niet eens. De heffingsambtenaar heeft dit een definitieve aanslag genoemd. Eiseres noemt dit een nadere voorlopige aanslag. De rechtbank laat dat geschilpunt in deze uitspraak in het midden. Om die reden heeft de rechtbank deze aanslag aangeduid als ‘aanslag’.
8.De artikelen 1, 2 en 5 van de Verordening Toeristenbelasting 2016 en de Verordening Toeristenbelasting 2017 zijn gelijkluidend aan die van de Verordening Toeristenbelasting 2015 en daarom niet opgenomen in deze bijlage.
9.De artikelen 1 en 2 van de Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2019 en de Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2020 zijn gelijkluidend aan die van de Verordening toeristenbelasting gemeente Asten 2018 en daarom niet opgenomen in deze bijlage.