ECLI:NL:RBOBR:2023:4818

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
22/1528
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag leges voor omgevingsvergunning en verjaringseisen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiseres tegen een aanslag leges van € 937,50, opgelegd voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van een noodwoning. De heffingsambtenaar van de gemeente Oirschot had het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat de aanslag tijdig is opgelegd, aangezien deze twee maanden na de verlening van de omgevingsvergunning is opgelegd. Eiseres voerde aan dat de aanslag was verjaard, maar de rechtbank stelt vast dat het indienen van bezwaar de werking van de aanslag niet schorst. De rechtbank concludeert dat de aanslag leges terecht is opgelegd en dat de overige beroepsgronden van eiseres, waaronder schending van de hoorplicht en het gelijkheidsbeginsel, niet slagen. Eiseres krijgt echter wel een schadevergoeding van € 4.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die meer dan zes jaar heeft geduurd. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten van € 418,50.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1528

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oirschot

(gemachtigde: mr. J.F. van Dongen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen een aanslag leges ter hoogte van € 937,50. Dit bedrag is in rekening gebracht voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van een noodwoning aan de [adres] .
1.1.
Met de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2022 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres van 24 mei 2017 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Eiseres heeft op 5 maart 2017 op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een noodwoning aan de [adres] . Bij besluit van 13 maart 2017 is de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het in behandeling nemen van de hiervoor genoemde aanvraag, bij de aanslag van 9 mei 2017 leges in rekening gebracht tot een bedrag van in totaal € 937,50. De specificatie van dit bedrag is als volgt: € 375 voor ‘binnenplanse afwijking’, en € 562,50 voor ‘semi-permanente unit: 75 m2 x € 7,50’.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht en tot de juiste hoogte de aanslag leges aan eiseres heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Het beroep van eiseres is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat staat er in de wet, de Legesverordening 2017 en de tarieventabel?
5. Uit artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet volgt, voor zover hier van belang, dat gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
5.1.
Uit artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet volgt dat rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
5.2.
In dit geval is van toepassing de Legesverordening 2017 [1] , zoals deze geldt per 1 januari 2017 (hierna: Legesverordening 2017). Uit artikel 5, eerste lid, van deze verordening volgt dat de leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij die verordening behorende tarieventabel.
5.3.
Onder 2.3. van de tarieventabel staat dat het tarief voor het in behandeling nemen van een omgevingsvergunning bestaat uit de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd.
5.3.1.
Volgens 2.3.1.1. van de tarieventabel wordt het tarief van de leges voor een bouwactiviteit, zoals hier aan de orde, bepaald op basis van de gebruiksfunctie en de gebruiksoppervlakte daarvan.
5.3.2.
In de tarieventabel is bij de categorie ‘Semi-permanente unit’ als norm vermeld: € 7,50 per m2.
5.3.3.
Volgens 2.3.3. van de tarieventabel bedraagt het tarief, onverminderd hetgeen in 2.3.1. is bepaald, indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1 van de Wabo wordt toegepast (binnenplanse afwijking): € 375.
Het geschil
6. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de heffingsambtenaar de aanslag leges terecht en voor het juiste bedrag aan eiseres heeft opgelegd.
Verjaring van de aanslag
7. Eiseres voert tijdens de zitting aan dat de gehele aanslag is verjaard, en niet tussentijds is gestuit, nu de heffingsambtenaar pas op 8 juni 2022 op het bezwaar van eiseres heeft beslist. Eiseres voert ook aan dat de vordering niet meer invorderbaar is gelet op rechtsverwerking.
7.1.
De rechtbank is het met eiseres eens dat de afhandeling van haar bezwaarschrift lang op zich heeft laten wachten. De rechtbank ziet in dit tijdsverloop echter geen aanleiding het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk te vernietigen. In het onderhavige geval is de aanslag leges opgelegd twee maanden na de dag waarop de omgevingsvergunning werd verleend. Daarmee is de aanslag tijdig opgelegd. De Algemene wet bestuursrecht biedt eiseres vervolgens, onder andere, de mogelijkheid de heffingsambtenaar in gebreke te stellen en bij de rechtbank beroep in te stellen tegen het niet-tijdig uitspraak doen op haar bezwaar. Van die mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt. Het uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft echter geen gevolgen voor de bevoegdheid een aanslag op te leggen of een eerdere aanslag te handhaven. Ook heeft het geen gevolgen voor de hoogte van het te betalen belastingbedrag. Daarvoor bestaat geen wettelijke grondslag.
7.2.
In artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst. Dit betekent dat ook na het indienen van bezwaar en beroep door eiseres de schuld tot betaling van de aanslag leges blijft bestaan. Of deze vordering van de heffingsambtenaar op eiseres nog feitelijk invorderbaar is, is een vraag die nu niet aan de rechtbank kan worden voorgelegd, omdat de heffingsambtenaar nog geen maatregelen heeft genomen teneinde het nog openstaande bedrag in te vorderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De hoorplicht
8. Eiseres voert aan dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd omdat er sprake is van de schending van de hoorplicht die volgt uit artikel 7:2 lid 1 van de Awb.
8.1.
De rechtbank overweegt dat in afwijking op artikel 7:2 Awb, in artikel 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat een belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Artikel 25 AWR is ook van toepassing op de heffing van gemeentelijke belastingen. [2] De heffing van leges valt hieronder. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres in haar bezwaarschrift geen verzoek heeft gedaan om gehoord te worden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting bestond voor de heffingsambtenaar om eiseres te horen in de bezwaarfase en de hoorplicht dan ook niet is geschonden. Dat de gemachtigde van eiseres van de Belastingdienst inzake rijksbelastingen doorgaans een concept-uitspraak op bezwaar krijgt, alvorens een definitieve uitspraak op bezwaar wordt gedaan, zodat eiseres nog haar standpunten naar voren kan brengen, doet hier niet aan af. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar namelijk in zijn standpunt dat dit voor de heffingsambtenaar geen verplichte werkwijze is en dat eiseres daar bovendien niet om heeft gevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Semipermanente unit
9. Eiseres voert aan dat de heffingsambtenaar onterecht leges heeft opgelegd voor het plaatsen van een semipermanente unit. Hiervan is volgens eiseres geen sprake. Er is namelijk sprake van een tijdelijke noodwoning die voor korte duur op de locatie wordt geplaatst. Een semipermanente unit kan volgens eiseres wel 30 jaar ter plaatse blijven staan, terwijl de noodwoning van eiseres maar 18 maanden ter plaatse zal blijven. Daarom kunnen de leges onder 2.3.3.1. en 2.3.1.1.17 van de Legesverordening 2017 niet van toepassing zijn.
9.1.
De heffingsambtenaar verwijst in het verweerschrift voor een beschrijving van het begrip ‘semipermanente unit’ naar de website Wikipedia. Hieruit volgt dat semipermanente units beter bekend zijn als unitbouw of noodgebouwen. De bedoeling van dit soort gebouwen is dat de gebouwen demontabel zijn. Wanneer het gebouw niet meer nodig is, kan het uit elkaar gehaald worden. De heffingsambtenaar verwijst naar de aanvraag van eiseres, de plattegrond en de situatietekening. Hieruit volgt dat de noodwoning van eiseres is bedoeld om weer uit elkaar te halen wanneer de noodwoning niet meer nodig is. Volgens de heffingsambtenaar voldoet de noodwoning van eiseres daarmee aan definitie die gegeven moet worden aan het begrip semipermanente unit.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat in de Legesverordening en de tarieventabel 2017 geen mogelijkheid wordt gegeven leges te heffen voor de specifieke gebruiksfunctie ‘noodwoning’ en dat er in de tarieventabel geen definitie van ‘semipermanente unit’ is gegeven. Voor uitleg van het begrip semipermanente unit dient dan ook aansluiting te worden gezocht bij het normaal spraakgebruik. Dat de heffingsambtenaar voor de definitie van het begrip aansluiting heeft gezocht bij andere bronnen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onjuist en de rechtbank kan dit volgen. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onbegrijpelijk dat de heffingsambtenaar de noodwoning van eiseres heeft aangemerkt als semipermanente unit omdat de door de heffingsambtenaar gehanteerde definitie van semipermanente unit voldoende aansluit op hetgeen eiseres voor ogen had bij de bouw van de noodwoning. De heffingsambtenaar mocht daarom de leges opleggen voor het plaatsen van een semipermanente unit door eiseres. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Tarieventabel
10. Eiseres voert aan dat de heffingsambtenaar bij zijn beslissing op het bezwaar van eiseres rekening had moeten houden met de Legesverordening met bijhorende tarieventabel uit 2022, voor zover deze gunstiger zou zijn dan de tarieventabel 2017. Dit betekent volgens eiseres dat de leges € 81,20 te hoog zijn vastgesteld.
10.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Bij het vaststellen en opleggen van de leges was het moment van de aanvraag voor het plaatsen van een noodwoning (5 maart 2017) relevant. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit dan ook naar de situatie zoals die was op het moment dat de aanvraag is ingediend. Op het moment dat de aanvraag in behandeling werd genomen ontstaat volgens de Legesverordening 2017 de verplichting tot het betalen van de leges. Bij de heroverweging van de aanslag naar aanleiding van de bezwaren van eiseres, is nog steeds het moment van de aanvraag relevant en niet het moment waarop de bestreden uitspraak werd gedaan (8 juni 2022). De heffingsambtenaar mag dan ook uitgaan van het tarief dat in de Legesverordening 2017 is opgenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Dubbele kosten
11. Eiseres heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar onterecht twee keer de kosten van een binnenplanse afwijking in rekening heeft gebracht. De heffingsambtenaar heeft namelijk € 375 aan leges in rekening gebracht voor het op 13 maart 2017 verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouw van een woning aan de [adres] in afwijking van het bestemmingsplan. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar op 26 april 2017 een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van de noodwoning van eiseres aan de [adres] in afwijking van het bestemmingsplan. Volgens eiseres had de heffingsambtenaar deze aanvragen gezamenlijk in behandeling moeten nemen, waardoor eiseres slechts eenmaal € 375 voor een binnenplanse afwijking verschuldigd zou zijn.
11.1.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat eiseres twee verschillende aanvragen heeft ingediend. Van het twee keer heffen van leges ter zake van hetzelfde belastbare feit is volgens de heffingsambtenaar dan ook geen sprake. Zowel het in behandeling nemen van de eerste ingediende aanvraag omgevingsvergunning als het in behandeling nemen van de tweede ingediende aanvraag omgevingsvergunning vormt een afzonderlijk belastbaar feit waarvoor leges kunnen worden geheven.
11.2.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb een aanvraag een verzoek van een belanghebbende is om een besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres op 16 januari 2017 en 5 maart 2017 afzonderlijk het bevoegd gezag verzocht een besluit te nemen. Daarmee is sprake van twee aanvragen in de zin van de Awb. De stelling van eiseres dat zij met de indiening van de later gebruikte aanvraagformulieren beoogde de eerste aanvraag aan te vullen acht de rechtbank niet aannemelijk gelet op de aanvraag van de tweede omgevingsvergunning waarin zij schrijft dat ze al een andere aanvraag heeft ingediend voor een bouwvergunning die ziet op een ander perceel. Ook in haar bezwaarschrift heeft eiseres te kennen gegeven geen probleem te hebben met de opgelegde € 375 voor het bouwen in afwijking van het bestemmingplan. In tegenstelling tot wat eiseres meent te stellen, kan naar het oordeel van de rechtbank uit de wet of de rechtspraak niet worden afgeleid dat bij welbewust ingediende nieuwe aanvraagformulieren door het bevoegd gezag uit eigen beweging zou moeten worden onderzocht of deze samen met een eerdere aanvraag moeten worden aangemerkt als één aanvraag. De heffingsambtenaar heeft de tweede aanvraag van eiseres daarom terecht als nieuwe aanvraag aangemerkt. Nu de aanvragen allebei in behandeling zijn genomen, heeft zich twee keer een belastbaar feit voorgedaan, zodat terecht tweemaal leges worden geheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Mondelinge oplegging leges
12. Eiseres voert aan dat de heffingsambtenaar de aanslag leges al eerder dan de beschikking op het aanslagbiljet mondeling aan eiseres heeft opgelegd. Een medewerker van de heffingsambtenaar heeft namelijk in februari 2017 telefonisch aan eiseres medegedeeld dat de totale legeskosten ongeveer € 400 tot € 450 euro zouden zijn. Volgens artikel 6 van de Legesverordening 2017 worden de leges geheven door middel van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, dan wel door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt. Volgens eiseres is gelet op artikel 6 van de Legesverordening 2017 dan ook door een bevoegd persoon een mondelinge kennisgeving aan eiseres gedaan waardoor de aanslag leges op dat moment al zijn opgelegd en het bedrag aan te betalen leges niet meer kan bedragen dan € 450 euro.
12.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat door de schatting van de medewerker van de heffingsambtenaar de aanslag leges mondeling aan eiseres is opgelegd. De rechtbank oordeelt namelijk dat, zoals de heffingsambtenaar stelt, leges alleen kunnen worden geheven op het moment dat er sprake is van een belastbaar feit. In dit geval wanneer de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Op het moment van het telefoongesprek tussen eiseres en de medewerker van de heffingsambtenaar was de aanvraag nog niet ingediend. Daarom kan de mededeling niet worden gezien als mondelinge kennisgeving van de aanslag leges zoals bedoeld in artikel 6 van de Legesverordening 2017. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het vertrouwensbeginsel
13. Eiseres voert aan dat de medewerker van de heffingsambtenaar bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de totale legeskosten ongeveer € 400 tot € 450 zouden zijn.
13.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. In het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2020 [3] overweegt de Hoge Raad dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe de heffingsambtenaar in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiseres duidelijk blijkt dat zij de medewerker van de heffingsambtenaar heeft gevraagd om een “schatting van de te verwachte legeskosten”. Daarom is de rechtbank van oordeel dat eiseres in dit geval er niet op mocht vertrouwen dat na haar vraag om een schatting te maken, de mededeling van de medewerker de definitieve hoogte van de aanslag leges betrof. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het gelijkheidsbeginsel
14. Eiseres voert aan dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Een familielid van eiseres heeft in 2014 ook een verzoek ingediend tot het plaatsen van een tijdelijke woonunit. Het familielid had hiervoor geen omgevingsvergunning nodig, maar alleen een gedoogbeschikking en heeft daarom slechts € 257,45 aan leges moeten betalen. Deze leges zagen op het volgende: ‘om vooroverleg in verband met het verkrijgen van een indicatie of een voorgenomen project in het kader van de Wabo vergunningsvrij is’
.Eiseres voert aan dat haar aanvraag een gelijk geval betreft en dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Daarom had eiseres een gedoogbeschikking moeten krijgen en vallen de leges van eiseres ook onder dezelfde hiervoor vermelde categorie waarvan de hoogte moet worden vastgesteld volgens de Legesverordening 2017. In artikel 2.2.1. van de Legesverordening 2017 wordt voor een dergelijk vooroverleg het bedrag van nihil vermeld.
14.1.
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of de aanslag leges terecht en voor het juiste bedrag aan eiseres zijn opgelegd. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen of de heffingsambtenaar, na de aanvraag van eiseres van een omgevingsvergunning, haar een gedoogbeschikking had moeten verlenen. Als eiseres bij de verlening van de omgevingsvergunning van mening was dat aan haar een gedoogbeschikking had moeten worden verleend, dan had eiseres tegen de verlening van die omgevingsvergunning bezwaar moeten maken. Dit heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend. Het is aan eiseres om te bewijzen dat het hier om gelijke gevallen gaat en zij is daarin niet geslaagd. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat, in de jaren tussen de verlening van de gedoogbeschikking aan het familielid van eiseres en de aanvraag van eiseres, het beleid van de gemeente omtrent de verlening van een dergelijke gedoogbeschikking is gewijzigd. [4] De aanslag leges van eiseres is daarom aan haar opgelegd vanwege de aanvraag om een omgevingsvergunning en de aanslag van haar familielid is opgelegd vanwege de verstrekking van een gedoogbeschikking volgens de destijds van toepassing zijnde beleidsregel. Er is dus naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met – zo begrijpt de rechtbank – de overschrijding van de redelijke termijn.
15.1.
Geschillen over de heffing van belastingen moeten binnen een redelijke termijn worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak door de rechtbank dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als het totale tijdsverloop van de bezwaarfase en de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat laatste geval kan de rechtbank de duur van de redelijke termijn verlengen.
15.2.
Het bezwaarschrift van eiseres is op 24 mei 2017 ontvangen door de heffingsambtenaar, waarna op 8 juni 2022 de heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. De rechtbank doet vandaag uitspraak. Dit betekent dat de procedure zes jaar en vier maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus met vier jaar en vier maanden overschreden. In dat geval wordt immateriële schade verondersteld en dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief te worden gehanteerd van
€ 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden.
15.3.
Zoals door de Hoge Raad is overwogen [5] dient in gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Minister. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. De beroepsfase heeft als regel onredelijk lang geduurd voor zover de behandelingsduur anderhalf jaar (achttien maanden) overschrijdt.
15.4.
De bezwaarfase heeft geduurd van 24 mei 2017 tot 8 juni 2022, dit is vier jaar en zeven maanden langer dan de gegeven termijn van een half jaar. De overschrijding van vier jaar en vier maanden is dus in zijn geheel toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. Gelet hierop zal de heffingsambtenaar worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres ter hoogte van € 4.500.
15.5.
De heffingsambtenaar heeft er nog op gewezen dat een schadevergoeding vanwege spanning en frustratie niet aan de orde kan zijn omdat eiseres niets van zich heeft laten horen in de jaren waarop de heffingsambtenaar niet op haar bezwaar heeft beslist. Hieruit blijkt dat spanning en frustratie niet aanwezig was bij eiseres. Daarom zou het verzoek om schadevergoeding moeten worden afgewezen. De rechtbank wijst op het overzichtsarrest uit 2016 waarin de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.9.1 overweegt dat “in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie”. [6] Het feit dat eiseres geen actie heeft ondernomen het onderhavige geschil snel op te lossen, betekent niet dat spanning en frustratie kennelijk ontbraken. Eiseres hoeft niet namelijk niet aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Spanning en frustratie wordt verondersteld.
15.6.
De heffingsambtenaar stelt ook dat € 4.500 voor ervaren spanning en frustratie in deze zaak niet is uit te leggen aan de maatschappij. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland die hier aanleiding in heeft gezien de toe te kennen schadevergoeding te matigen tot € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Deze rechtbank heeft ervoor gekozen die lijn weliswaar te ondersteunen maar niet te volgen, omdat voor dat laatste onvoldoende steun wordt ervaren in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken. [7]
15.7.
Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
15.8.
De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat eiseres een vergoeding voor haar proceskosten krijgt. Deze vergoeding bedraagt € 418,50. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van eiseres heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Omdat eiseres slechts een vergoeding voor haar proceskosten krijgt omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). Ook ziet de rechtbank aanleiding om geen afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding. Omdat de overschrijding aan de heffingsambtenaar valt toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar deze proceskostenvergoeding moet betalen.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt wel een vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en een vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 4.500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Venderbosch, rechter, in aanwezigheid van
mr.F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
4 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Voluit: Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Oirschot houdende regels omtrent leges Legesverordening 2017.
2.Artikel 231 Gemeentewet.
4.Van 22 juli 2010 tot en met 13 juni 2016 gold de beleidsregel “tijdelijk plaatsen van een woonunit en/of het tijdelijk bewonen van een (vrijstaand) bijgebouw”.
5.Zie (onder meer) het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad,19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485.