ECLI:NL:RBOBR:2023:3788

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
C/01/381073 / HA ZA 22-206
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid bij leaseovereenkomst met lege vennootschap en verduistering van auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen BMW Financial Services Nederland B.V. en drie gedaagden, waaronder de formele bestuurder van een lege vennootschap. De zaak betreft een financial leaseovereenkomst voor een auto die is aangegaan door de vennootschap, die kort na de overeenkomst is overgedragen aan een katvanger. BMW stelt dat de gedaagden, als bestuurders van de vennootschap, onrechtmatig hebben gehandeld door de leaseovereenkomst niet na te komen en de auto te verduisteren. De rechtbank oordeelt dat de formele bestuurder, [gedaagde sub 1], aansprakelijk is voor de schade die BMW heeft geleden, terwijl de andere gedaagden niet aansprakelijk worden gesteld. De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 1] wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kon voldoen, en dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van BMW. De rechtbank wijst de vordering van BMW tot schadevergoeding toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De vorderingen tegen de andere gedaagden worden afgewezen, en zij worden in hun proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/381073 / HA ZA 22-206
Vonnis van 26 juli 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
BMW FINANCIAL SERVICES NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres,
advocaat: mr. A. Neophitou te Oss,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
2.
MARTINA LIZA VEDDER-BOL, in de hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.J. Sattler te Haarlem,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende op een geheim adres,
advocaat: mr. J. Kleiman te Noord-Scharwoude,
gedaagden.
Eiseres wordt hierna BMW genoemd. Gedaagden zullen ieder afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden genoemd en gezamenlijk worden aangeduid als
gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de akte overlegging producties van BMW, met producties 20 tot en met 22;
- de mondelinge behandeling van 23 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten behoeve van [gedaagde sub 2] een beschermingsbewind in de zin van artikel 1:431 BW ingesteld. Dit brengt mee dat hij op grond van artikel 1:441 BW niet bevoegd is om zelf in rechte op te treden. Bij arrest van 7 maart 2014 heeft de Hoge Raad bepaald dat in een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed niet de rechthebbende, maar de bewindvoerder moet worden gedagvaard. Als het geding echter aanhangig is gemaakt tegen de rechthebbende kan de bewindvoerder op ieder moment in de procedure – zolang nog geen eindvonnis is gewezen – in de procedure verschijnen om het geding over te nemen. Daarvoor zijn geen formaliteiten vereist (HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). In deze procedure heeft (de advocaat van) de bewindvoerder van [gedaagde sub 2] , Martina Vedder-Bol, de conclusie van antwoord ingediend. De bewindvoerder heeft daarmee de procedure overgenomen en is daarom aangemerkt als formele procespartij, maar zal verkort worden aangeduid als [gedaagde sub 2] .
1.3.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
BMW heeft een financial leaseovereenkomst (huurkoop) voor een auto gesloten met [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). Enkele dagen na het sluiten van deze overeenkomst zijn de aandelen van [bedrijfsnaam 1] overgedragen aan een, naar BMW stelt, zogenaamde katvanger ( [A] ) en is de auto verduisterd. BMW stelt dat gedaagden in de hoedanigheid van formeel respectievelijk feitelijk bestuurders van [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld en de zogenaamde Beklamel-norm hebben geschonden. BMW stelt dat gedaagden nimmer de intentie hebben gehad om de overeenkomst met BMW na te komen. BMW vordert daarom schadevergoeding bestaande uit de resterende huurtermijnen minus de verkoopopbrengst van de auto. Gedaagden voeren ieder afzonderlijk verweer. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet aansprakelijk zijn, maar dat [gedaagde sub 1] , als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , wel aansprakelijk is. [gedaagde sub 1] zal de door BMW geleden schade moeten vergoeden. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Wat is er gebeurd?
2.2.
BMW en [bedrijfsnaam 1] hebben op 25 juli 2017 een financial leaseovereenkomst met een looptijd van zestig maanden gesloten voor een auto van het merk BMW, type 6-serie Grand coupe 640 d (hierna: de auto). Ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst werd [bedrijfsnaam 1] bestuurd door [gedaagde sub 1] en (enig aandeelhouder) [bedrijfsnaam 2] N.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). [bedrijfsnaam 1] heeft via e-mailcorrespondentie aan BMW laten weten dat [gedaagde sub 3] de berijder van de auto zou zijn en dat [gedaagde sub 2] de auto zou komen ophalen. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] zijn ex-echtgenoten. De persoonsgegevens van [gedaagde sub 3] en een UBO-verklaring zijn in dat kader aan BMW overgelegd. In de UBO-verklaring staat dat [gedaagde sub 3] een indirect belang van 100% in [bedrijfsnaam 1] heeft en haar persoons- en adresgegevens worden in het formulier vermeld. De UBO-verklaring is ook met haar naam ondertekend. [gedaagde sub 1] heeft de leaseovereenkomst namens [bedrijfsnaam 1] getekend. De auto is op 28 juli 2017 geleverd aan [gedaagde sub 2] .
2.3.
Op 1 augustus 2017 heeft [bedrijfsnaam 2] met [A] (hierna: [A] ) een overeenkomst tot overdracht van alle aandelen in [bedrijfsnaam 1] gesloten. De aandelen zijn op 21 november 2017 aan [A] overgedragen en er heeft een statutenwijziging en naamswijziging naar [bedrijfsnaam 3] B.V. (blijft hierna: [bedrijfsnaam 1] ) plaatsgevonden. [gedaagde sub 1] is op die dag ook als bestuurder afgetreden. Het bezit over de auto is bij de aandelenoverdracht niet aan [A] overgedragen. Op 24 januari 2018 is de auto, terwijl [gedaagde sub 2] daarin reed, door de politie in beslag genomen. BMW heeft de auto in maart 2018 ingenomen en verkocht. [bedrijfsnaam 1] is op 11 juni 2018 ontbonden.
Wat vordert BMW?
2.4.
BMW vordert – samengevat – vergoeding van de schade van € 29.392,64 (bestaande uit de eindafrekening vanwege de voortijdige beëindiging van de leaseovereenkomst), te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij dat de rechtbank gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
Bestuurdersaansprakelijkheid (gedaagden)
2.5.
BMW stelt dat [gedaagde sub 1] als formeel bestuurder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als feitelijk bestuurders, als groep aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade.
BMW voert ter onderbouwing van haar betoog het volgende aan.
2.6.
[gedaagde sub 1] was formeel bestuurder ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] waren als feitelijk bestuurders betrokken bij [bedrijfsnaam 1] . Gedaagden hebben de leaseovereenkomst met BMW gesloten en de auto in ontvangst genomen, terwijl zij nooit de intentie hebben gehad om de overeenkomst na te komen en uit te dienen. Dat volgt uit het feit dat de leaseovereenkomst een looptijd van 60 maanden had en enkele dagen na het sluiten van de leaseovereenkomst de aandelen in [bedrijfsnaam 1] aan [A] , als katvanger zijn overgedragen. Gedaagden hebben de leaseovereenkomst zo georkestreerd dat zij het bezit van de auto kregen zonder daarbij tegenover BMW verantwoordelijk te zijn voor de financiële verplichtingen. Dit blijkt uit het feit dat [A] niet van het bestaan van de leaseovereenkomst en de auto op de hoogte was.
2.7.
Dit maakt volgens BMW dat gedaagden de auto hebben verduisterd. Zij hebben de auto onder zich gehouden, zonder dat zij daar recht op hadden en zonder dat [A] daarvan op de hoogte was. Zij hebben gebruik gemaakt van de auto met het kennelijke doel om in de contractuele verhouding buiten schot te blijven. Gedaagden wisten dat zij na de aandelenoverdracht de auto aan [A] moesten overhandigen, omdat zij van het bestaan van de verplichtingen tegenover BMW op de hoogte waren. [gedaagde sub 1] was immers door ondertekening van de documenten betrokken bij de leaseovereenkomst, de koopovereenkomst en de leveringsovereenkomst van de aandelen. [gedaagde sub 2] heeft getekend voor ontvangst van de auto, reparatieopdrachten gegeven en hij maakte regelmatig gebruik van de auto. Daarnaast heeft [gedaagde sub 2] de onderhandeling voor de verkoop van de aandelen gevoerd en [A] als potentiële koper van de aandelen en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] naar voren geschoven. [gedaagde sub 3] heeft de UBO-verklaring voor de leaseovereenkomst ondertekend. Daarin heeft zij verklaard jegens BMW te handelen als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en zij was regelmatig bestuurder van de auto. Zij is betrokken geweest bij het verwerven van de auto, want haar gegevens zijn aan BMW verstrekt. En zij is ook een aantal keren met [gedaagde sub 2] in de showroom geweest in verband met de uitvoering van de reparatieopdrachten, aldus nog steeds BMW.
2.8.
Verder hebben gedaagden bewerkstelligd en/of toegelaten dat de auto werd ingezet voor criminele activiteiten. Dit volgt uit het feit dat de auto is gebruikt door derden en op 24 januari 2018 door de politie in beslag is genomen, toen [gedaagde sub 2] ermee reed.
2.9.
Als dit alles niet als bestuurders onrechtmatig is, dan is het in ieder geval in algemeen zin onrechtmatig, aldus BMW.
[gedaagde sub 1]
2.10.
[gedaagde sub 1] betwist dat hij tegenover BMW aansprakelijk is. Hij voert daarvoor het volgende aan. [gedaagde sub 2] was al jaren klant bij een andere onderneming van [gedaagde sub 1] en heeft aan [gedaagde sub 1] laten weten dat hij op zoek was naar een bestaande vennootschap van waaruit hij zijn activiteiten naar de Nederlandse en Duitse markt kon uitbreiden. [gedaagde sub 1] zag in dat kader mogelijkheden om de aandelen in [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 2] te verkopen. [bedrijfsnaam 2] , een vennootschap van de heer [B] (oogarts) was immers bereid haar aandelen van de hand te doen. Omdat [gedaagde sub 2] in Hong Kong woonde en hij meende dat dat complicaties bij de aankoop van de aandelen kon opleveren die vertragend konden werken, heeft [gedaagde sub 2] [A] als koper van de aandelen naar voren geschoven. Het contact over de aandelenoverdracht liep tussen [gedaagde sub 2] en [A] en niet met [gedaagde sub 1] of [bedrijfsnaam 2] . [gedaagde sub 1] heeft ook nooit van tevoren met [A] contact gehad. [gedaagde sub 2] heeft in aanloop naar de aandelenoverdracht aan [gedaagde sub 1] laten weten dat hij alvast een leaseauto wilde regelen en heeft [gedaagde sub 1] gevraagd de leaseovereenkomst namens [bedrijfsnaam 1] te ondertekenen. [gedaagde sub 1] was, afgezien van die handtekening, niet betrokken bij de totstandkoming van de leaseovereenkomst. Doordat de auto in bezit van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] kwam, heeft [gedaagde sub 1] geen invloed op het gebruik en het bezit van de auto gehad. [gedaagde sub 1] valt daarom geen verwijt te maken van het feit dat de leaseovereenkomst kort voor de aandelenoverdracht is aangegaan. Ook betwist [gedaagde sub 1] enige betrokkenheid bij verduistering en criminele activiteiten.
2.11.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald of onverhaald blijven van zijn vordering, kan grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als (feitelijk) bestuurder valt aan te merken en namens de rechtspersoon heeft gehandeld. Daarbij geldt de maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de rechtspersoon kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de rechtspersoon aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, Beklamel-norm).
2.12.
De rechtbank overweegt ten aanzien van [gedaagde sub 1] als volgt. [gedaagde sub 1] stond ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomst met BMW als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 3 bij dagvaarding). Dat hij bestuurder van [bedrijfsnaam 1] was, staat daarom vast.
2.13.
[gedaagde sub 1] heeft ter zitting laten weten dat op het moment van het aangaan van de leaseovereenkomst geen activiteiten meer in [bedrijfsnaam 1] plaatsvonden, dat er geen inkomensstromen meer waren en dat [bedrijfsnaam 1] zelfs geen bankrekening meer had; de bankrekening was in juli 2017 opgeheven. Bovendien heeft hij verklaard dat er geen actief aanwezig was in [bedrijfsnaam 1] . Een aantal leasetermijnen zijn namens [bedrijfsnaam 1] voldaan door [gedaagde sub 2] , maar dit is niet via een bankrekening van [bedrijfsnaam 1] gegaan of uit het vermogen van [bedrijfsnaam 1] , aldus [gedaagde sub 1] . De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] dus financiële verplichtingen namens [bedrijfsnaam 1] is aangegaan, terwijl er geen inkomsten, vermogen of activiteiten in de vennootschap zaten. Hij wist of behoorde redelijkerwijze te begrijpen dat [bedrijfsnaam 1] niet aan haar verplichtingen met BMW zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden. [gedaagde sub 1] had moeten beseffen dat hij zich daarmee onvoldoende rekenschap gaf van de belangen van BMW. Hoe desondanks [bedrijfsnaam 1] de verplichtingen kon nakomen althans hij daarop mocht vertrouwen, heeft [gedaagde sub 1] niet, althans onvoldoende duidelijk gemaakt. [gedaagde sub 1] voert nog aan dat [gedaagde sub 2] tegen hem heeft gezegd dat hij instond voor [A] en dat [gedaagde sub 2] een succesvol ondernemer was. Indien [gedaagde sub 1] daarmee probeert aan te voeren dat hij zich op die wijze ervan heeft vergewist dat [bedrijfsnaam 1] de verplichtingen zou nakomen, dan baat hem dat niet. [gedaagde sub 1] heeft om geen enkele manier geconcretiseerd hoe [gedaagde sub 2] zou instaan voor [A] en evenmin onderbouwd dat die toezegging is gedaan. [gedaagde sub 1] heeft ook geen enkele zekerheid bedongen. Dat had van hem mogen worden verwacht, gezien de vermogenspositie van [bedrijfsnaam 1] . Gezien het voorgaande is reeds voldaan aan de hiervoor onder 2.11 genoemde Beklamel-norm.
2.14.
Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] een leaseovereenkomst is aangegaan waarbij [gedaagde sub 2] de beschikking zou krijgen over het leaseobject, terwijl er op dat moment geen enkele (formele) relatie tussen [gedaagde sub 2] en [bedrijfsnaam 1] bestond of leek te gaan ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 2] als bestuurder of aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] zou gaan optreden. Dat werd [A] . Waarom de leaseovereenkomst door [bedrijfsnaam 1] moest worden aangegaan, terwijl [gedaagde sub 2] ook in persoon of vanuit een van zijn eigen vennootschappen een leaseovereenkomst had kunnen sluiten, is de rechtbank niet duidelijk geworden. De rechtbank stelt dus vast dat [gedaagde sub 1] als bestuurder een langdurige, substantiële, verplichting voor [bedrijfsnaam 1] is aangegaan zonder dat hij kan verklaren wat het nut en de noodzaak daarvan voor [bedrijfsnaam 1] waren waarbij hij wist dat de vennootschap de verplichtingen niet kon nakomen en ook geen verhaal gaf. Ook gaf hij de auto uit handen aan derden die op geen enkele wijze met [bedrijfsnaam 1] waren verbonden. Daarmee gaf hij zich wederom geen enkele rekenschap van de gerechtvaardigde belangen van BMW.
2.15.
De bovengenoemde feiten en omstandigheden maken dat [gedaagde sub 1] wist of in ieder geval moet hebben begrepen dat [bedrijfsnaam 1] niet aan haar verplichtingen tegenover BMW zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden. Tegen die achtergrond kan [gedaagde sub 1] voor het aangaan van de leaseovereenkomst met BMW een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
[gedaagde sub 2]
2.16.
[gedaagde sub 2] stelt zich op het standpunt dat hij geen feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] was en daarmee ook niet tegenover BMW aansprakelijk is. Hij voert daarvoor het volgende aan. Hoewel [gedaagde sub 2] betrokken is geweest bij het aangaan van de leaseovereenkomst met BMW, is juist in de e-mailcorrespondentie aan BMW duidelijk gemaakt dat [gedaagde sub 2] niet namens [bedrijfsnaam 1] kon handelen. De auto werd hoofdzakelijk door [gedaagde sub 3] gebruikt, maar [gedaagde sub 2] reed er ook soms mee. [gedaagde sub 2] heeft de auto bij BMW afgehaald en voor onderhoud en/of ter reparaties aangeboden, maar daaruit volgt geen betrokkenheid bij de vennootschap [bedrijfsnaam 1] . Verder staat het feit dat de auto in beslag is genomen, terwijl [gedaagde sub 2] daarin reed, los van de financiële verplichtingen van [bedrijfsnaam 1] tegenover BMW. Dit maakt niet dat [gedaagde sub 2] de auto heeft verduisterd of heeft gebruikt voor criminele activiteiten.
2.17.
De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens BMW was [gedaagde sub 2] feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en gezien de door BMW gestelde feiten aansprakelijk. Dat [gedaagde sub 2] de auto bij BMW heeft uitgezocht, in ontvangst heeft genomen en een aantal reparaties heeft laten uitvoeren, is onvoldoende om aan te nemen dat hij als feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] heeft gehandeld. BMW ontving immers op 21 juli 2017 een e-mail met afzender [C] en het volgende bericht (productie 6 bij dagvaarding):
“Hierbij de verzochte stukken. De heer [gedaagde sub 2] is echter niet de tekenbevoegde, dat is de heer [gedaagde sub 1] ik heb dan ook volledigheidshalve zijn ID bijgevoegd.”. BMW kon hieruit opmaken dat [gedaagde sub 2] niet namens [bedrijfsnaam 1] kon optreden. [gedaagde sub 2] heeft dus weliswaar enkele feitelijke handelingen ten aanzien van de auto verricht, maar geen handelingen als ware hij bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . Dat hij zich heeft voorgedaan als bestuurder of vertegenwoordiger van [bedrijfsnaam 1] is niet, althans onvoldoende gebleken. Hierdoor komt niet vast te staan dat [gedaagde sub 2] als feitelijk bestuurder heeft gehandeld. Aan de vraag of hem in dat kader een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt komt de rechtbank dus niet toe. Verder is ook niet komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] anderszins onrechtmatig tegenover BMW heeft gehandeld. Het gebruik van een auto, waarvoor een leaseovereenkomst is gesloten, is op zichzelf niet onrechtmatig, zeker als de leaseovereenkomst door de bestuurder van de betrokken vennootschap is ondertekend en de auto door BMW aan hem ter beschikking is gesteld.
2.18.
Dat [gedaagde sub 2] buiten schot wilde blijven door [A] als katvanger naar voren te schuiven kan de rechtbank op basis van de gestelde feiten niet vaststellen. Daarvoor heeft BMW ook onvoldoende concrete feiten naar voren gebracht, behalve de verklaring van [A] die wordt betwist. En als dat al zou kunnen worden vastgesteld, dan nog leidt dat niet direct tot aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] richting BMW.
2.19.
BMW heeft verder – gelet op de gemotiveerde betwisting – onvoldoende concreet toegelicht hoe [gedaagde sub 2] willens en wetens de auto van BMW heeft willen verduisteren of willen gebruiken voor criminele activiteiten. Het niet melden aan [A] dat hij gebruik maakt van een auto waarvoor [bedrijfsnaam 1] een leaseovereenkomst heeft gesloten en de auto niet ter beschikking stellen aan [A] , is daarvoor onvoldoende zeker afgezet tegen het feit dat BMW de auto aan hem ter beschikking heeft gesteld. BMW heeft geen concrete feiten aangevoerd dat de auto is gebruikt voor de uitvoering van criminele activiteiten. Dit leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] de auto heeft verduisterd of voor criminele activiteiten heeft gebruikt.
2.20.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft BMW nog – in het kader van het onrechtmatig handelen – aan [gedaagde sub 2] tegengeworpen dat hij zich heeft voorgedaan als [C] . Dit volgt volgens BMW onder meer uit het gebruik van een valse stempel op de UBO-verklaring en een vals e-mailadres in de e-mailcorrespondentie over de leaseovereenkomst. [gedaagde sub 2] heeft dit betwist. De rechtbank heeft in deze kwestie onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [gedaagde sub 2] zich tegenover BMW onder een valse naam ( [C] ) heeft uitgegeven.
2.21.
Gelet op het bovenstaande kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover BMW, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
[gedaagde sub 3]
2.22.
[gedaagde sub 3] betwist dat haar een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt dan wel dat zij anderszins onrechtmatig jegens BMW heeft gehandeld. Zij voert aan dat zij geen UBO-verklaring heeft ondertekend en ook geen (indirect) belang bij [bedrijfsnaam 1] heeft. Zij herkent de door BMW overgelegde UBO-verklaring dan ook niet als zodanig. Het handschrift op de verklaring lijkt van [gedaagde sub 2] . Zij kent [C] , de persoon die de e-mailcorrespondentie met BMW voerde, niet en vermoedt dat dit [gedaagde sub 2] was. [gedaagde sub 2] was ook degene die in de auto reed, [gedaagde sub 3] heeft de auto sporadisch gebruikt, zo voert zij aan. Ook voor het overige betwist zij de stellingen van BMW.
2.23.
De rechtbank overweegt ten aanzien van [gedaagde sub 3] als volgt. BMW stoelt haar vordering tegenover [gedaagde sub 3] ook op de stelling dat [gedaagde sub 3] feitelijk bestuurder was van [bedrijfsnaam 1] . BMW heeft in dit kader gesteld dat [gedaagde sub 3] een indirect belang heeft in [bedrijfsnaam 1] onder verwijzing naar de UBO verklaring en als feitelijk bestuurder moet worden aangemerkt. De rechtbank volgt BMW niet in haar betoog dat [gedaagde sub 3] feitelijk bestuurder was gezien de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 3] . De enige onderbouwing die BMW geeft is de UBO-verklaring. De ondertekening en het invullen van die verklaring heeft [gedaagde sub 3] uitvoerig weersproken. Zo heeft zij aangevoerd dat zij de UBO-verklaring en het handschrift niet als haar eigen handschrift herkent en dat het ook niet haar handtekening op de verklaring is. BMW heeft verder niet toegelicht of met stukken onderbouwd waaruit de betrokkenheid van [gedaagde sub 3] bij [bedrijfsnaam 1] , al dan niet als bestuurder, volgt of waaruit de betrokkenheid van [gedaagde sub 3] bij bijvoorbeeld [bedrijfsnaam 2] blijkt. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3] als feitelijk bestuurder bij [bedrijfsnaam 1] betrokken was of anderszins namens [bedrijfsnaam 1] heeft gehandeld. Andere feiten waaruit de rol van [gedaagde sub 3] als feitelijk bestuurder zou volgen, zijn niet aangevoerd. Haar kan haar al om die reden geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Voor het overige zijn geen feiten aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat zij wist dat BMW met [bedrijfsnaam 1] een leaseovereenkomst was aangegaan, welke verplichtingen daaruit volgde en dat zij als bestuurder van de auto was aangemeld.
2.24.
Ook kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3] anderszins onrechtmatig tegenover BMW heeft gehandeld. Dat [gedaagde sub 3] af en toe gebruik maakte van de auto, is op zichzelf niet onrechtmatig. De auto is immers opgehaald door [gedaagde sub 2] en stond bij haar voor de deur, waardoor zij erop mocht vertrouwen dat van die auto gebruik kon worden gemaakt. BMW heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen, waaruit blijkt dat [gedaagde sub 3] de auto willens en wetens van BMW heeft onttrokken, heeft gebruikt voor criminele activiteiten of anderszins onrechtmatig jegens BMW heeft gehandeld.
2.25.
Gelet op het bovenstaande kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover BMW, zodat deze vordering zal worden afgewezen
[gedaagde sub 1] moet de schade van BMW vergoeden
2.26.
BMW stelt dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen schade heeft geleden ter hoogte van € 29.392,64, omdat zij ertoe genoodzaakt was de leaseovereenkomst voortijdig te beëindigen. De schade bestaat uit de restantvordering van de eindafrekening. De eindafrekening omvat in ieder geval de openstaande maandtermijnen, de voortijdige beëindigingskosten en de overige diensten, waarop de verkoopopbrengst van de auto in mindering is gebracht (productie 16 bij dagvaarding). [gedaagde sub 1] voert daartegen diverse verweren die de rechtbank hierna zal bespreken.
2.27.
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een onrechtmatige daad. In een dergelijke situatie dient het bestaan en de omvang van de schade te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie waarin de onrechtmatige gedraging achterwege zou zijn gebleven.
2.28.
De rechtbank is van oordeel dat BMW door het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] de overeenkomst met [bedrijfsnaam 1] is aangegaan en als dat onrechtmatige gedrag wordt weggedacht de leaseovereenkomst niet zou zijn aangegaan. BMW heeft dit ook bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. Voor zover BMW stelt dat er ook een hypothetisch scenario zou kunnen zijn dat dan de leaseovereenkomst was nagekomen, volgt de rechtbank dat betoog niet. De feitelijke situatie was dat [bedrijfsnaam 1] een lege vennootschap was, zonder inkomsten en uit het betoog van BMW volgt nu juist dat [bedrijfsnaam 1] aan een katvanger is verkocht, wat BMW [gedaagde sub 1] nu juist verwijt. Het scenario dat [bedrijfsnaam 1] zou zijn nagekomen, ligt dan allesbehalve voor de hand. Ook stelt BMW dat de auto dan wellicht aan een ander zou zijn geleased. Ook dat kan de rechtbank niet volgen. Juist in het kader van het debat over de schade heeft BMW zich op het standpunt gesteld alleen – kort gezegd – geldverstrekker te zijn en geen dealer. BMW en de dealers staan volgens BMW los van elkaar. Waarom dan toch in de hypothetische situatie dat er geen onrechtmatige daad zou zijn gepleegd ervan uit moet worden gegaan dat de auto zou zijn geleased, kan de rechtbank niet volgen.
2.29.
De rechtbank zal dus uitgaan van de situatie dat als het onrechtmatige gedrag van [gedaagde sub 1] wordt weggedacht de leaseovereenkomst niet zou zijn aangegaan.
2.30.
De rechtbank is van oordeel dat daarmee in ieder geval de hoofdsom van het geleende bedrag minus de daarop gedane betalingen voor vergoeding in aanmerking komen. Aan hoofdsom is een bedrag van € 51.950,- geleend (randnummer 6.2 van de leaseovereenkomst, productie 2 bij dagvaarding). Er hebben daarop vier betalingen van € 796,07 plaatsgevonden, dus in totaal € 3.184,28 (productie 16 bij dagvaarding). In totaal stond er aan hoofdsom nog een bedrag van € 48.765,72 (€ 51.950,- minus € 3.184,28) open. De auto is verkocht voor een bedrag van € 28.315,41 (inclusief BTW en inclusief BPM van € 3.150,68, productie 21 bij dagvaarding). Dat bedrag dient op het openstaande saldo aan hoofdsom worden afgetrokken. Aldus resteert nog een bedrag van € 20.450,31.
2.31.
[gedaagde sub 1] heeft nog verweer gevoerd tegen – kort gezegd – de noodzaak om de auto te verkopen en de door BMW gerealiseerde opbrengst. De rechtbank is van oordeel dat BMW voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom de auto via een veiling moest worden verkocht en waarom onderhandse verkoop of opnieuw de auto leasen aan een derde niet mogelijk was. Het komt er op neer dat alleen een dealer een voertuig onderhands zou kunnen verkopen en zou kunnen leasen en BMW is geen dealer. Deze motivering is in deze zaak voldoende en een veiling van de auto ligt dan inderdaad in de rede, aldus de rechtbank. BMW heeft een taxatierapport overgelegd om de waarde van de auto nader te onderbouwen en de verkoopopbrengst is daarmee in lijn. In het licht van de nadere motivering van BMW en het taxatierapport verwerpt de rechtbank het verweer van [gedaagde sub 1] dat – samengevat weergegeven – de veiling niet de hoogste opbrengst op heeft gebracht en de auto voor een te laag bedrag is verkocht. Het enkel verwijzen naar een catalogusprijs, zoals [gedaagde sub 1] doet, is daarvoor onvoldoende afgezet tegen het taxatierapport. Daarnaast voert [gedaagde sub 1] aan dat de auto aan hem had kunnen worden aangeboden, waardoor (naar de rechtbank het betoog van [gedaagde sub 1] begrijpt) een hogere opbrengst had kunnen worden gerealiseerd. Waarom BMW dat had moeten doen en op grond waarvan wordt niet gemotiveerd. Daarom gaat de rechtbank aan deze stelling van [gedaagde sub 1] voorbij.
2.32.
BMW vordert nog een bedrag van € 497,92 (inclusief BTW) met als omschrijving overige diensten AVS Netherlands B.V. en een bedrag van € 363,00 (inclusief BTW) aan verkoopkosten. Het gevorderde bedrag van € 363,- wordt toegewezen. Deze kosten zijn het gevolg van het onrechtmatige gedrag van [gedaagde sub 1] waardoor het voertuig uiteindelijk verkocht is. Tegen het gevorderde bedrag van € 497,92 (inclusief BTW) is onvoldoende verweer gevoerd en zal dan ook worden toegewezen. Dit bedrag is in tegenstelling tot het verweer van [gedaagde sub 1] namelijk wel onderbouwd.
2.33.
BMW vordert ook nog een aantal openstaande leasetermijnen (zie productie 16 bij dagvaarding). Die komen niet voor vergoeding in aanmerking. Waarom die naast de gevorderde hoofdsom als schade kunnen worden aangemerkt, wordt niet duidelijk gemaakt door BMW. Daarbij is van belang dat in de leasetermijnen nog een bedrag is verdisconteerd aan kredietvergoeding (over de looptijd van de leaseovereenkomst in totaal € 8.801,70). Waarom die kredietvergoeding als schade kan worden aangemerkt, ziet de rechtbank ook niet in. In de hypothetische situatie was er geen leaseovereenkomst gesloten en had BMW ook geen aanspraak kunnen maken op een kredietvergoeding.
2.34.
BMW heeft in de eindafrekening ook nog een bedrag van € 1.078,55 in mindering gebracht. Dit bedrag ziet op de leasetermijnen in april en mei 2018 (zie productie 16 bij dagvaarding). De rechtbank ziet aanleiding om dit bedrag ook op de vordering in deze procedure in mindering te brengen, omdat de auto op dat moment al terug was bij BMW.
2.35.
[gedaagde sub 1] doet nog een beroep op matiging zoals bedoeld in artikel 6:109 BW. Dat beroep wordt verworpen. De door [gedaagde sub 1] geschetste feiten en omstandigheden geven juist geen aanleiding om te matigen maar leiden tot aansprakelijkheid, omdat [gedaagde sub 1] onvoldoende kritisch verplichtingen is aangegaan tegenover BMW.
2.36.
Gezien het voorgaande wordt dus het volgende toegewezen: € 20.450,31 (resterende hoofdsom minus verkoopopbrengst) + € 497,92 + € 363,00 - € 1.078,55 = € 20.232,68.
De wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten
2.37.
BMW maakt aanspraak op de wettelijke rente over de schade van € 29.392,64 vanaf de vervaldatum van de eindafrekening op 19 augustus 2018. Op grond van artikel 6:119 BW is een partij wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van verzuim. [gedaagde sub 1] is op het moment van de onrechtmatige daad schadeplichtig geworden. Hij heeft de schade, bestaande uit de onbetaalde eindafrekening, niet direct vergoed, waardoor hij van rechtswege in verzuim is geraakt. Dat heeft [gedaagde sub 1] niet weersproken. De wettelijke rente over de hoofdsom wordt daarom toegewezen vanaf 19 augustus 2018.
2.38.
Daarnaast vordert BMW vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.068,93) is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief. De rechtbank zal € 977,33 toewijzen.
De proceskosten
[gedaagde sub 1]
2.39.
[gedaagde sub 1] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten van BMW worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de kant van BMW als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
115,00
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.915,00
(2,5 punten × € 766,00)
Totaal
4.867,00
De hierover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wordt toegewezen als [gedaagde sub 1] niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis heeft betaald.
2.40.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
[gedaagde sub 2]
2.41.
BMW is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten van [gedaagde sub 2] worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de kant van [gedaagde sub 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2 punten × € 766,00)
Totaal
1.618,00
[gedaagde sub 3]
2.42.
BMW is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten van [gedaagde sub 3] worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de kant van [gedaagde sub 3] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2 punten × € 766,00)
Totaal
1.618,00
De hierover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wordt toegewezen als BMW niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis heeft betaald.
2.43.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
met betrekking tot [gedaagde sub 1]
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan BMW te betalen een bedrag van € 20.232,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2018 tot aan de dag van voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan BMW van € 977,33 voor buitengerechtelijke kosten;
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de kant van BMW tot dit vonnis vastgesteld op € 4.867,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat;
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde sub 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden;
3.5.
verklaart dit vonnis, wat de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
met betrekking tot [gedaagde sub 2]
3.7.
wijst de vordering af;
3.8.
veroordeelt BMW in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.618,00;
3.9.
verklaart dit vonnis, wat de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
met betrekking tot [gedaagde sub 3]
3.10.
wijst de vordering af;
3.11.
veroordeelt BMW in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 3] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.618,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
3.12.
veroordeelt BMW in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat;
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als BMW niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden;
3.13.
verklaart dit vonnis, wat de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.