ECLI:NL:RBOBR:2023:3397

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
22/1678
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en schorsing van ZW- en WW-uitkeringen door UWV wegens gefingeerd dienstverband

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant de beslissingen van het UWV om de aan eiser eerder toegekende uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) te herzien en de betaling van de ZW-uitkering te schorsen. Het UWV heeft vastgesteld dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen eiser en een met name genoemde BV. Eiser heeft de onjuistheid van deze conclusie niet kunnen aantonen met objectieve en verifieerbare gegevens. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de beslissingen van het UWV zorgvuldig beoordeeld. Eiser stelde dat hij feitelijke werkzaamheden had verricht, maar het UWV concludeerde dat hij geen arbeid had verricht en dat de administratie bij de BV gebrekkig was. De rechtbank oordeelde dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen recht had op de uitkeringen, omdat hij niet heeft meegewerkt aan een controle op de rechtmatigheid van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en geconcludeerd dat de herziening van de uitkeringen terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering in procedures rondom socialezekerheidsuitkeringen en de verantwoordelijkheden van zowel het UWV als de eiser in dergelijke zaken. De rechtbank heeft de beslissing van het UWV om de uitkeringen te herzien en de betaling van de ZW-uitkering te schorsen bevestigd, en het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1678

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Akbaba),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: S. Barto).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beslissingen van het UWV om de aan eiser eerder toegekende uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) te herzien en – daaraan voorafgaand – betaling van de ZW-uitkering te schorsen.
1.1.
Het UWV heeft deze beslissingen door middel van drie aparte besluiten aan eiser medegedeeld. [1]
1.2.
Met het bestreden besluit van 30 juni 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij die besluiten gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de onder 1. genoemde beslissingen van het UWV die hij met het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het UWV vindt dat eiser de eerder aan hem verstrekte WW- en ZW-uitkeringen nooit had mogen krijgen en dat die daarom terecht zijn herzien. Dit volgt volgens het UWV uit de uitkomsten van een door hem verricht onderzoek waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 19 augustus 2021. Eiser zou van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2019 in dienst zijn geweest als algemeen medewerker bij [bedrijf] voor een loon van € 4.259,26 per maand bij een 40-urige werkweek. Volgens het UWV is uit onderzoek gebleken dat eiser in die periode geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht. Eiser heeft slechts summiere en tegenstrijdige gegevens verstrekt met betrekking tot het gestelde dienstverband. Verder was de administratie bij [bedrijf] dusdanig gebrekkig dat daaruit geen informatie kan worden gehaald over de door eiser gestelde werkzaamheden. Het UWV concludeert hieruit dat eiser het dienstverband met [bedrijf] heeft gefingeerd (verzonnen). Verder vindt het UWV dat hij terecht de betaling van de ZW-uitkering van eiser (voorafgaand aan de herziening) heeft geschorst, omdat eiser niet heeft meegewerkt aan een controle op de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte ZW-uitkering.
2.2.
Eiser is het niet met het UWV eens. Anders dan het UWV stelt, heeft hij wel feitelijke werkzaamheden verricht. Het gaat met name om de administratie, waaronder het opstellen van zorgcontracten, zorgplannen en declaraties; dat waren zijn dagelijkse werkzaamheden. Hij fungeerde ook als begeleider voor klanten, heeft wel klanten bezocht en als het noodzakelijk was heeft hij hulp aangeboden conform de zorgcontracten. Dit alles blijkt volgens eiser onder andere ook uit het feit dat eiser bij de SVB stond geregistreerd als contactpersoon en dat de SVB pas betaalt als er sprake is van een geldig zorgcontract, een beschikbaar budget, als de urenlijsten zijn ondertekend en als er een declaratie van verrichtte zorg wordt gestuurd. Eiser wijst erop dat in juli 2018 de heer [naam] hem heeft opgevolgd als directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] en dat die zijn administratieve verplichtingen niet is nagekomen. Dat mag eiser niet worden tegengeworpen. Eiser heeft ook gewoon salaris ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Ook wijst eiser erop dat het UWV deze procedure pas ruim twee jaar na het faillissement van [bedrijf] is gestart.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Bij besluiten tot herziening van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het UWV de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden moet vergaren. [2] Dat betekent dat het UWV de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat tussen eiser en [bedrijf] geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan. De rechtbank is van oordeel dat het UWV dit heeft gedaan. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
3.1.1.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als een werknemer (in dit geval: eiser) een persoonlijke verplichting heeft om arbeid te verrichten, er tussen de werkgever en de werknemer (in dit geval: [bedrijf] en eiser) een gezagsverhouding bestaat en de werkgever (in dit geval: [bedrijf] ) verplicht is om de werknemer loon te betalen. Het UWV redeneert dat als eiser helemaal geen arbeid heeft verricht er ook geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Volgens de rechtbank is die redenering juist, omdat het normaal is dat een werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst ook feitelijk arbeid (in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek) verricht. [3]
3.1.2.
Het UWV is er vervolgens ook in geslaagd om aannemelijk te maken dat eiser geen feitelijke arbeid heeft verricht. Voor dat oordeel is het volgende van belang. Eiser stelt in beroep dat hij voor [bedrijf] 40 uren per week werkte en dat zijn dagelijkse werkzaamheden het voeren van de administratie betroffen. Uit het dossier blijkt echter dat de boekhouder van [bedrijf] – Dijksterhuis Accountants – verklaart dat er sinds de loop van 2017 al onvoldoende administratie wordt gevoerd om over dat jaar de jaarstukken op te kunnen maken. Op 3 december 2019 is het faillissement van [bedrijf] uitgesproken en de curator P.J.M. Boomaars kan dan in het kader van de afwikkeling van het faillissement alleen de hand leggen op de zich bij Dijksterhuis Accountants bevindende boekhouding. Andere stukken worden niet aangetroffen. Eiser zegt dus wel dat hij vanaf 1 augustus 2018 (tot en met 31 augustus 2019) de administratie van [bedrijf] heeft gevoerd, maar van überhaupt het bestaan van een administratie is niet gebleken. Wat eiser feitelijk voor werkzaamheden heeft uitgevoerd heeft hij niet concreet kunnen toelichten. De vragen daarover van de rechtbank heeft hij niet of ontwijkend beantwoord.
3.1.3.
Eiser vindt dat het niet bestaan van de administratie hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij in juli 2018 zijn aandelen in [bedrijf] heeft verkocht aan de heer [naam] die daarmee ook directeur is geworden en sindsdien verplicht was de administratie te voeren. De rechtbank gaat hierin niet mee. Uit het dossier is volgens de rechtbank voldoende gebleken dat dit een schijnconstructie is geweest. De rechtbank vindt hiervoor voldoende steun in de verklaringen van de heer [naam] die hij op 16 maart 2021 en
20 mei 2021 in het kader van het (in 2.1. genoemde) themaonderzoek heeft afgelegd in het bijzijn van een tolk in de Turkse taal omdat hij het Nederlands onvoldoende machtig is. Uit die verklaringen blijkt genoegzaam dat de heer [naam] ermee akkoord is gegaan om [bedrijf] op papier van eiser over te nemen, omdat de heer [naam] dacht eiser daarmee een vriendendienst te kunnen bewijzen door hem op deze wijze uit de financiële problemen te helpen. De heer [naam] verklaart daarin feitelijk geen werkzaamheden in de onderneming te hebben verricht en dat hij daarvoor ook niet de capaciteiten heeft.
3.1.4.
Eiser kan worden nagegeven dat de heer [naam] een persoonlijk belang heeft om zijn rol in het geheel zo klein mogelijk te maken, omdat hij (ook) een uitkering van het UWV ontvangt en die kan verliezen als blijkt dat hij werkzaamheden als directeur van [bedrijf] heeft verricht. Het bestaan van een dergelijk belang is op zich echter onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen te twijfelen. Eiser vindt dat die onbetrouwbaarheid (verder) zou blijken uit het feit dat de verklaringen van de heer [naam] in strijd zijn met eisers eigen verklaringen en die van mevrouw [naam] die volgens eiser eveneens bij [bedrijf] werkzaam zou zijn geweest. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Uit wat hiervoor onder 3.1.2. is overwogen volgt dat de rechtbank eisers verklaring (over de door hem gestelde werkzaamheden) onbetrouwbaar vindt. Verder heeft het UWV erop gewezen dat in een andere procedure de rechtbank Zeeland – West-Brabant al heeft vastgesteld dat het dienstverband tussen mevrouw [naam] en [bedrijf] gefingeerd (verzonnen) was. [4] Vanwege dat oordeel acht de rechtbank ook de door mevrouw [naam] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar.
3.1.5.
Ondersteuning voor haar oordeel dat de door de heer [naam] bij het UWV afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn, vindt de rechtbank in de brief van curator Boomaars van
19 april 2021 waarin hij schrijft: “Hard bewijs voor het feit dat de heer [naam] katvanger is geweest van de heer [eiser] [de rechtbank begrijpt: eiser] kan ik u niet presenteren. Echter uit de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan bij de gefailleerde onderneming kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de heer [naam] een dergelijke functie heeft vervuld.” Eiser heeft weliswaar nog twee verklaringen van de heer [naam] overgelegd, van
4 januari 2022 en 3 februari 2022, waaruit zou moeten blijken dat de heer [naam] (in belangrijke mate) terugkomt op zijn eerder bij het UWV afgelegde verklaringen. Die verklaringen zijn opgesteld in het Nederlands en blijkens de daarin gebruikte taal en grammatica ook door iemand die het Nederlands behoorlijk – zo niet: goed – machtig is. De rechtbank twijfelt eraan of de heer [naam] , die het Nederlands onvoldoende spreekvaardig is, deze verklaringen heeft opgesteld dan wel heeft geweten wat hij heeft ondertekend waarbij ook niet onvermeld mag blijven dat de handtekeningen onder beide verklaringen in niets op elkaar lijken.
3.2.
Nu het UWV op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periodes die ten tijde hier van belang zijn, geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, dat berust op objectieve en controleerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Eiser heeft in beroep e-mails overgelegd die betrekking hebben op zeven personen die eiser in het kader van zijn door hem gestelde werkzaamheden bij [bedrijf] in de periode van 27 september 2018 tot en met 16 augustus 2019 op wisselende momenten zou hebben geholpen. De werkzaamheden die daaruit zouden moeten blijken betreffen met name het regelen van financiële aangelegenheden, zoals budgetbeheer, het aanvragen van uitkeringen of het aanvragen of regelen van de vergoeding van gemaakte kosten. De statutaire doelstelling van [bedrijf] is echter – zo volgt uit het uittreksel uit het Handelsregister – “de exploitatie van respectievelijk het doen exploiteren van een ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) en de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) erkende instelling, die ten doel heeft het verlenen van zorg aan mensen met een beperking in de ruimste zin van het woord, zomede het verlenen van respectievelijk het doen van verlenen van diensten als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).” Niet is gebleken dat de in de e-mails genoemde werkzaamheden in de hiervoor bedoelde statutaire doelstelling passen. Dat het gaat om werkzaamheden die ten behoeve van [bedrijf] zijn verricht is daarom niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat deze e-mails vanaf dan wel naar het mailadres “ [e-mailadres] zijn verzonden is daarvoor in dit licht onvoldoende. Daar komt nog bij, zoals het UWV op de zitting terecht heeft opgemerkt, dat de in deze e-mails genoemde namen niet terugkomen in de zich in het dossier bevindende bankafschriften die het UWV in het kader van het themaonderzoek bij de banken van [bedrijf] heeft opgevraagd.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat het UWV op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van een gefingeerde (of verzonnen) dienstbetrekking en dat eiser de onjuistheid daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt. Het UWV heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen recht had op een uitkering op grond van de WW en de ZW, zodat het UWV gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen te herzien.
3.4.
Uit het dossier blijkt voldoende dat eiser niet heeft meegewerkt aan een controle op de rechtmatigheid van de aan hem toegekende ZW-uitkering zodat het UWV betaling daarvan terecht heeft geschorst. Eiser heeft daar in de beroepsprocedure ook niets tegen aangevoerd. Over eisers klacht over het lange tijdsverloop van het themaonderzoek van het UWV en de pas naar aanleiding daarvan genomen herzieningsbesluiten, overweegt de rechtbank dat die lange duur mede aan eisers eigen opstelling is te wijten. Voor zover eiser bedoelt te zeggen, dat vanwege dit tijdsverloop van de herziening had moeten worden afgezien, is de rechtbank dit niet met hem eens.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser heeft dus geen recht op de eerder aan hem toegekende ZW- en WW-uitkeringen. Omdat het beroep van eiser ongegrond is, krijgt hij het door hem betaalde griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en
mr. M. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Het gaat om een besluit van 17 juni 2021 waarbij de ZW-uitkering van eiser is geschorst, een besluit van 7 september 2021 waarbij de eerder aan eiser toegekende ZW-uitkering is herzien en een besluit van 13 september 2021 waarbij de eerder aan eiser toegekende WW-uitkering is herzien.
2.Centrale Raad van Beroep (CRvB) 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
3.CRvB 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
4.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 29 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2073.