ECLI:NL:RBOBR:2023:3283

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
01/104096-20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtelijke verduistering, witwassen en valsheid in geschrifte door overheidsmedewerker

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen Patrick Theodorus Adrianus, die als medewerker van een overheidsinstelling jarenlang ambtelijke verduistering heeft gepleegd. De verdachte heeft in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020 een bedrag van ruim € 4,7 miljoen verduisterd en dit bedrag gewit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk geld dat hij in zijn bediening had, heeft verduisterd en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij, [bedrijf 2], is toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 4.534.778,78 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft het beroep op psychische overmacht verworpen, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder een zodanige druk stond dat hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden aan de gepleegde feiten. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de lange pleegperiode meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01.104096.20
Datum uitspraak: 6 juli 2023
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

Patrick Theodorus Adrianus [medeverdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 januari 2022, 6 juni 2023 en 6 juli 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 december 2021.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
T.a.v. feit 1 primair:
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020 te Bladel, als ambtenaar werkzaam bij [bedrijf 1] en/of bij [bedrijf 2] (sedert 1 juli 2019 rechtsopvolger van [bedrijf 1] ) te Bladel, (telkens) opzettelijk geld en/of geldenswaardig papier dat hij in zijn bediening (telkens) onder zich had, tot een bedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent, (telkens) heeft verduisterd;
T.a.v. feit 1, subsidiair:
hij meermalen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld, tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of
daaromtrent, in elk geval enig goed, dat (telkens) geheel of ten dele toebehoorde
aan [bedrijf 1] en/of aan [bedrijf 2] (sedert 1 juli 2019 de rechtsopvolger van [bedrijf 1] ) te Bladel, in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als medewerker Planning, Financiën en Control bij [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
T.a.v. feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020, te Bladel en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, in elk geval zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers heeft hij,verdachte, en/of zijn mededader(s)
- (telkens) van een of meer voorwerp(en), te weten een of meer hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voormeld(e) voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij,verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf, en/of
- (telkens) een of meer voorwerpen, te weten een of meer hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 5.081.806,76 of daaromtrent), verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of
van een of meer van die voorwerpen gebruik gemaakt,
terwijl hij,verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
T.a.v. feit 3:
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 1 juni
2019 tot en met 16 april 2020 te Bladel, in elk geval in Nederland, (telkens)
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of vervalst geschrift dat
bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een
machtigingsformulier kasopname Rabobank op welk machtigingsformulier
valselijk en in strijd met de waarheid een handtekening was geplaatst
welke door moest gaan voor de handtekening van [persoon] ,
manager bedrijfsvoering van [bedrijf 2] te Bladel
(voorheen [bedrijf 1] ), als ware het echt en onvervalst,
door met dat machtigingsformulier (telkens) een hoeveelheid geld op te
nemen van een Rabobankrekening van genoemd [bedrijf 2]
;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Beoordeling van het bewijs.

Opmerking vooraf: daar waar in dit vonnis [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) wordt genoemd, wordt hiermee indien van toepassing tevens bedoeld diens rechtsvoorganger [bedrijf 2] (die per 1 juli 2019 is overgegaan in [bedrijf 2] ).
Inleiding.
Op 27 september 2019 deed [bedrijf 2] aangifte van verduistering (in dienstbetrekking), witwassen en valsheid in geschrifte gepleegd in de periode augustus 2018-augustus 2019. [bedrijf 2] was door haar bank, de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG), geïnformeerd over opvallende transacties van haar BNG-rekening naar de bankrekening van [medeverdachte 1] (hierna: verdachte), die op dat moment medewerker van de financiële administratie van [bedrijf 2] was. Er was geconstateerd dat een bedrag van bijna 2,9 miljoen euro van de BNG-rekening van [bedrijf 2] naar de privérekening van verdachte was overgeschreven.
Uit het strafrechtelijk onderzoek dat volgde en uit de verhoren van verdachte kwam naar voren dat hij op verschillende manieren gedurende een lange periode geld van [bedrijf 2] had onttrokken. Behalve de overschrijvingen van de BNG-rekening van [bedrijf 2] naar zijn eigen betaalrekening, onttrok verdachte ook kasgelden en nam hij met valse machtigingen contant geld op van de Rabobankrekening van [bedrijf 2] . Het totale bedrag werd geschat op minimaal € 5.081.806,76.
Verdachte wordt thans -kort gezegd- beschuldigd van ambtelijke verduistering (subsidiair tenlastegelegd als verduistering in dienstbetrekking), witwassen en valsheid in geschrifte.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle drie de tenlastegelegde feiten, feit 1 in primaire zin, wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Op grond van de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, acht de rechtbank feit 1 primair, feit 2 en feit 3 wettig en overtuigend bewezen. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het bewijs voorts nog het volgende.
T.a.v. feit 1 primair:
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, de aangifte van [bedrijf 2] en de aanvullingen hierop, als ook de processen-verbaal waaruit blijkt hoeveel geld verdachte heeft onttrokken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, gepleegd in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020 te Bladel. Verdachte was, zo blijkt uit de aanstellingsbrief van WVK, vanaf 1 mei 1999 als ambtenaar aangesteld zodat sprake was van ambtelijke verduistering.
Hoewel verdachte heeft verklaard dat hij al vanaf 2007 contante geldbedragen uit de kantine en de werkplaats van [bedrijf 2] op zijn eigen rekening heeft gestort, kunnen gelet op de tenlastegelegde pleegperiode, naar het oordeel van de rechtbank bij het vaststellen van het benadelingsbedrag enkel de contant gestorte kasgelden uit de jaren 2014-2020 worden meegerekend. Uit de tabel op pagina 1363 van het dossier (dit betreft een bijlage bij het verhoor van verdachte d.d. 20 september 2020) blijkt dat dit over de periode 2014-2020 een bedrag van € 60.270,00 betreft. Nu verdachte daarnaast in dezelfde periode een bedrag van € 4.534.778,78 van de BNG-rekening naar zijn privérekening heeft overgeschreven en met valse machtigingen een bedrag van € 105.470,00 heeft opgenomen van de Rabobankrekening van [bedrijf 2] , komt de rechtbank tot een totaalbedrag van
€ 4.700.518,78 dat verdachte ambtelijk heeft verduisterd.
T.a.v. feit 2:
Verdachte heeft de door hem verduisterde geldbedragen voorhanden gehad (contant en giraal, op zijn bankrekening). Vervolgens heeft verdachte het grootste deel van het verduisterde geld overgedragen aan medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] door het geld contant op te nemen van zijn bankrekening en aan hen te overhandigen. Een kleiner deel van het verduisterde geldbedrag (de verduisterde kasgelden) heeft verdachte, nadat hij het contant voorhanden had, omgezet en overgedragen door die contante geldbedragen te storten op zijn bankrekening en daar facturen/nota’s ten behoeve van diezelfde medeverdachten mee te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met zijn handelen de werkelijke aard van de verduisterde gelden verhuld en heeft hij zich daarmee schuldig gemaakt aan witwassen.
Gelet op de lange periode waarbinnen het witwassen heeft plaatsgevonden en de vele keren dat verdachte het geld aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] overhandigde of daarmee rekeningen van hen betaalde, heeft verdachte van het witwassen een gewoonte gemaakt.
Medeplegen
Doordat verdachte de verduisterde geldbedragen aan de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft gegeven en zij dat geld in ontvangst hebben genomen en facturen aan verdachte hebben gegeven die hij voor hen diende te betalen, is er sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de genoemde witwashandelingen. Omdat de rechtbank echter niet wettig en overtuigend bewezen acht dat [medeverdachte 3] wist dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf, kan zij niet als medepleger van het gewoontewitwassen van [medeverdachte 1] worden aangemerkt. Dat is anders voor medeverdachte [medeverdachte 2] . Gelet op de grote bedragen die [medeverdachte 2] van [medeverdachte 1] heeft ontvangen, over een zeer lange periode, terwijl [medeverdachte 2] wist dat [medeverdachte 1] zelf niet (zeer) vermogend was, gaat de rechtbank ervan uit dat het niet anders kan dan dat [medeverdachte 2] heeft geweten dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich samen met [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
Ten aanzien van het totaalbedrag dat verdachte heeft witgewassen verwijst de rechtbank naar wat daarover hiervoor bij feit 1 primair is overwogen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
T.a.v. feit 1:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020 te Bladel, als ambtenaar werkzaam bij [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] te Bladel, (telkens) opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich had, tot een bedrag van€ 4.700.518,78, heeft verduisterd.
T.a.v. feit 2:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2020, te Bladel en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader
- (telkens) van hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 4.700.518,78) de herkomst verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wist dat die voorwerpen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf, en
- (telkens) hoeveelheden geld (tot een totaalbedrag van € 4.700.518,78) verworven en voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
T.a.v. feit 3:
meermalen, in de periode van 1 juni 2019 tot en met 16 april 2020 te Bladel opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst geschrift dat
bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een
machtigingsformulier kasopname Rabobank op welk machtigingsformulier
valselijk en in strijd met de waarheid een handtekening was geplaatst
welke door moest gaan voor de handtekening van [persoon] ,
manager bedrijfsvoering van [bedrijf 2] te Bladel
(voorheen [bedrijf 1] ), als ware het echt en onvervalst,
door met dat machtigingsformulier (telkens) een hoeveelheid geld op te
nemen van een Rabobankrekening van genoemd [bedrijf 2]
.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een strafbare dader.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd onder invloed van psychische overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat verdachte door de voortdurende dreiging die uitging van medeverdachte [medeverdachte 2] (zowel vanuit zijn gedrag als vanuit zijn verhalen), zich jarenlang in een extreme en acute stresssituatie heeft bevonden. Verdachte werd door [medeverdachte 2] afgeperst en zodoende was er sprake van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
Het oordeel van de rechtbank.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang, kan de persoonlijkheid van de verdachte worden betrokken (HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067 en HR 6 december 2011 ECLI:NL:HR:2011:BR1144).
Het gedrag van de verdachte moet de proportionaliteitstoets kunnen doorstaan. Daarbij wordt de afweging van belangen betrokken op de persoonlijke omstandigheden van de dader. Bij de subsidiariteitseis is aan de orde of er voor de dader geen andere, minder ingrijpende, uitweg uit het door hem ervaren dilemma had bestaan dan de door hem gekozene. Van psychische overmacht is met name sprake in gevallen waarin een persoon tijdens een strafbare daad verkeert in een acute vorm van een stress- of panieksituatie.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte zich al vanaf zijn jeugd, maar in ieder geval vanaf 2007, dusdanig onder druk gezet voelde door medeverdachte [medeverdachte 2] dat hij, om [medeverdachte 2] tevreden te houden, geld gaf aan [medeverdachte 2] en later aan diens toenmalige echtgenote (medeverdachte [medeverdachte 3] ) en rekeningen van hen betaalde. Verdachte heeft verklaard dat hij hiervoor aanvankelijk zijn eigen geld gebruikte en dat hij, toen dit niet voldoende (meer) bleek, is begonnen met het verduisteren van geld van [bedrijf 2] .
Het geld dat verdachte van [bedrijf 2] verduisterde kwam vrijwel volledig bij [medeverdachte 2] terecht. Naarmate de tijd verstreek ervoer verdachte naar eigen zeggen een steeds grotere druk vanuit [medeverdachte 2] en verlangde [medeverdachte 2] van verdachte telkens grotere geldbedragen. Wat aanvankelijk begon met het maandelijks betalen van rekeningen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] toen zij financiële problemen hadden, ontwikkelde zich tot een situatie waarin verdachte steeds grotere bedragen verduisterde. Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] blijkt dat de druk die [medeverdachte 2] op hem uitoefende, steeds groter werd. [medeverdachte 2] zette verdachte onder druk door hem te wijzen op schulden die moesten worden afgelost en problemen die hij in dat verband had. Ook dreigde [medeverdachte 2] ermee dat verdachte en zijn gezin iets zou gebeuren als hij niet zou betalen en verwees [medeverdachte 2] hierbij naar figuren uit de onderwereld en de Russische maffia. Eenmaal heeft [medeverdachte 2] verdachte een kogel gegeven met daarbij de waarschuwing dat ‘zoiets hem kon overkomen’.
Tijdens het politieonderzoek zijn diverse telefoongesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 2] afgeluisterd. Deze telefoongesprekken en het aantreffen van een kogel in de bureaulade van verdachte bevestigen naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte door [medeverdachte 2] onder druk werd gezet en ook dat hij werd afgeperst. [medeverdachte 2] heeft tegenover de politie bovendien erkend dat hij verdachte onder druk heeft gezet met (verzonnen) verhalen over onderwereldfiguren en schulden. Het gegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte het door hem verduisterde geld ten bate van zichzelf of zijn gezin heeft aangewend, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens een indicatie dat verdachte het geld verduisterde omdat hij onder druk stond of afgeperst werd. Gelet op dit alles staat het naar het oordeel van de rechtbank vast dat er sprake is geweest van een ‘van buiten komende drang’.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beoordelen is of verdachte tegen die van buiten komende drang redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
Daar is wat de rechtbank betreft geen sprake van. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft jarenlang, via verschillende methoden, eigenhandig, zonder dat iemand er van wist en zonder hulp van anderen, grote hoeveelheden geld verduisterd bij zijn werkgever. Met name de lange duur van het strafbare handelen van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank een contra-indicatie voor het aanwezig zijn van een psychische noodsituatie in de zin van een extreme en acute vorm van een stresssituatie. Hoewel de rechtbank er zonder meer vanuit gaat dat verdachte veel druk heeft ervaren vanuit [medeverdachte 2] , betekent dat niet dat verdachte geen andere keuze had kunnen en hoeven maken dan – telkens opnieuw – gelden te verduisteren bij zijn werkgever. Verdachte heeft in de vele jaren dat hij geld verduisterde bij iedere overboeking opnieuw de beslissing genomen daarmee door te gaan. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat uit de verklaringen van verdachte zelf blijkt dat niet alleen de angst voor [medeverdachte 2] een rol heeft gespeeld bij het handelen van verdachte maar, naar verloop van tijd, ook de vrees bij verdachte dat zijn vrouw of zijn collega’s bij [bedrijf 2] zijn bedrog zouden ontdekken.
Gelet op dit alles faalt het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren gevorderd, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging.
Indien de rechtbank tot strafoplegging komt heeft de raadsman verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de gevolgen die deze zaak voor verdachte heeft gehad en nog zal hebben en met de overschrijding van de redelijke termijn. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou verdachte onevenredig treffen gelet op de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. Bovendien is volgens de verdediging van belang dat verdachte zelf geen enkel voordeel heeft genoten van de door hem gepleegde strafbare feiten. De raadsman acht een forse taakstraf eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten.
Verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan ambtelijke verduistering, het witwassen van de opbrengst hiervan en aan valsheid in geschrifte. Verdachte was werkzaam als medewerker van de financiële administratie van [bedrijf 2] en had vanuit die positie toegang tot de financiële middelen, de bankrekeningen en de boekhouding van deze instelling. Verdachte heeft op slinkse wijze en welbewust op verschillende manieren uiteindelijk meer dan 4,7 miljoen euro van [bedrijf 2] onttrokken. Geld dat toebehoorde aan de gemeenschap en bestemd was voor die inwoners van de [naam] die hulp nodig hadden om terug aan het werk te gaan, die een beschutte werkomgeving nodig hadden, of die hulp nodig hadden bij het vinden van andere zinvolle tijdsbesteding. Verdachte heeft met zijn handelen ernstig misbruik gemaakt van de vertrouwenspositie die hoort bij medewerkers in zijn positie. Om te voorkomen dat de verduistering zou worden ontdekt heeft hij de boekhouding van [bedrijf 2] structureel gemanipuleerd. Hij creëerde een administratieve schijnwerkelijkheid om de verduistering te verhullen, wat eveneens tot schade bij [bedrijf 2] heeft geleid. Ook heeft hij onschuldige collega’s in zijn handelingen betrokken door hen vals voor te lichten over betalingen die gedaan moesten worden. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen dat de samenleving in de integriteit van overheidsdienaren mag hebben in ernstige mate geschaad. Dit alles rekent de rechtbank hem zwaar aan.
De persoon van verdachte.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte deze strafbare feiten heeft gepleegd onder druk van medeverdachte [medeverdachte 2] . Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte zelf enig substantieel financieel gewin heeft gehad van zijn handelen en dat verdachte jarenlang gebukt ging onder de situatie waarin hij verkeerde.
De rechtbank weegt verder mee dat verdachte de door hem gepleegde strafbare feiten in een vroeg stadium van het onderzoek heeft toegegeven en ook verder zijn volledige medewerking aan dat onderzoek heeft verleend. Ook neemt de rechtbank mee dat de bewezenverklaarde feiten nog grote financiële gevolgen dreigen te hebben, niet alleen door de door [bedrijf 2] gevorderde schadevergoeding maar ook door de naheffing van de Belastingdienst.
De op te leggen straf.
Bij de bepaling van de strafmodaliteit en de hoogte van de straf slaat de rechtbank verder acht op de oriëntatiepunten die zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de zogeheten ‘LOVS-oriëntatiepunten) en op straffen die in soortgelijke zaken doorgaans worden opgelegd. De LOVS hanteert bij fraude in algemene zin – waaronder verduistering wordt begrepen – met een benadelingsbedrag van € 1.000.000,00 of hoger als uitgangspunt dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden wordt opgelegd. In zaken met benadelingsbedragen van meerdere miljoenen, worden in de regel gevangenisstraffen van meerdere jaren opgelegd.
Kijkend naar de ernst van de feiten, de lange pleegperiode en het hoge benadelingsbedrag, is de rechtbank van oordeel dat vanuit het oogpunt van generale preventie geen andere straf passend is dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Oplegging van een taakstraf, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de raadsman is bepleit, doet geen recht aan de ernst van deze zaak. Wel houdt de rechtbank bij oplegging van de straf rekening met de bijzondere omstandigheden van deze zaak. Dit is aanleiding om een fors lagere gevangenisstraf op te leggen, dan zonder deze omstandigheden het geval was geweest.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het recht van de verdachte op een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat deze overschrijding verdisconteerd moet worden in de strafoplegging. De Hoge Raad heeft in zijn uitleg van de redelijke termijn als uitgangspunt genomen dat de behandeling van een zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op het moment waarop verdachte door de politie als verdachte is aangehouden en verhoord, te weten op 16 april 2020. De termijn is derhalve met ruim 14 maanden overschreden, zonder dat de verdediging hiervan enig verwijt is te maken. Met deze overschrijding zal de rechtbank, overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, rekening houden bij de bepaling van de strafmaat.
De rechtbank acht gelet op het hiervoor overwogene in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn matigt de rechtbank die straf met twee maanden, en zal zij opleggen een gevangenisstraf van 22 maanden. De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte van 12 maanden voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

De vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] .

De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 4.534.778,78 aan materiële schade plus de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, al dan niet hoofdelijk, toegewezen kan worden.
Het standpunt van de verdediging.
Door de raadsman is verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Een civiele procedure die ziet op dezelfde schade is reeds door [bedrijf 2] aanhangig gemaakt en ook anderen zijn door hen aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. De beoordeling van de complexe en omvangrijke vordering zou daarom een onevenredige belasting van het strafgeding vormen.
Beoordeling.
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2020 tot de dag der algehele voldoening. De gevorderde schade staat in rechtstreeks verband met de door verdachte gepleegde strafbare feiten, is voldoende onderbouwd en daarmee voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het bewezenverklaarde gewoontewitwassen samen met een ander (medeverdachte [medeverdachte 2] ) heeft gepleegd. Medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn geen medeplegers van verdachte, maar de rechtbank is van oordeel dat, omdat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (schuld-/opzet)witwassen van het geld dat verdachte bij [bedrijf 2] heeft verduisterd, ook zij een onrechtmatige daad jegens [bedrijf 2] hebben gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders allen een onrechtmatige daad jegens [bedrijf 2] hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de schade, waarbij de medeverdachten slechts aansprakelijk zijn voor het gedeelte van de schade dat voor hen is toegewezen. De toewijzing van schadevergoedingsvordering zal daarom (ten dele) hoofdelijk worden opgelegd, zodat verdachte wordt bevrijd van deze verplichting indien en voor zover de medeverdachten het in hun zaak toegewezen bedrag hebben betaald.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel.
De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die beoogt een benadeelde van een strafbaar feit te versterken in zijn positie om herstel in de rechtmatige toestand te bewerkstelligen. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om voor de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken, zoveel mogelijk uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het Openbaar Ministerie (de Staat). Nu de benadeelde in de onderhavige zaak evenwel een professionele en kapitaalkrachtige overheidsinstantie betreft, die – zo is uit de behandeling ter terechtzitting gebleken – in staat en bereid is de nodige (civiele) procedures te voeren, verhoudt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zich niet met het doel van die maatregel. Om die reden zal de schadevergoedingsmaatregel niet aan de verdachte worden opgelegd.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 225, 359, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
als ambtenaar opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 2:
een gewoonte maken van het medeplegen van witwassen
T.a.v. feit 3:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1 primair, feit 2, feit 3:
Een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren.
Voorwaarde is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
T.a.v. feit 1:
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] :
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij, [bedrijf 2] , van een bedrag van € 4.534.778,78, bestaande uit materiële schade. Het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door (een van)
zijn mededader(s) is betaald.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. A.C. Palmboom en mr. G.M. Blanken, leden,
in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier,
en is uitgesproken op 6 juli 2023.