ECLI:NL:RBOBR:2023:2810

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
C/01/369542 / FA RK 21-1511
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot periodiek verrekenbeding en vermogensverdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd waren. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de rechtbank is toegewezen, aangezien de man de stelling van de vrouw dat het huwelijk duurzaam is ontwricht niet heeft weersproken. De rechtbank heeft tevens de verzoeken van de vrouw en de man met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld. De vrouw heeft onder andere verzocht om een bedrag van € 750,00 per maand van de man te ontvangen, wat de man heeft betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat de man deze toezegging heeft gedaan niet voldoende heeft onderbouwd, waardoor dit verzoek is afgewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij een periodiek verrekenbeding aan de orde kwam. De vrouw heeft gesteld dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan dit verrekenbeding, wat betekent dat het aanwezige vermogen op de peildatum vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man heeft echter betoogd dat het bewijsvermoeden niet opgaat, omdat er geen sprake is van een overeenkomst die tot verrekening leidt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man het bewijsvermoeden heeft weerlegd, waardoor de waarde van bepaalde vermogensbestanddelen, zoals aandelen en onroerend goed, niet tot het te verrekenen vermogen behoren.

De rechtbank heeft verder beslist dat de man recht heeft om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden, waarbij de rechtbank partijen in de gelegenheid heeft gesteld om nadere stellingen in te nemen. De proceskosten zijn voor iedere partij om eigen rekening gekomen. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. S. ter Braak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/369542 / FA RK 21-1511
Beschikking d.d. 23 mei 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.L.G.J. Eikelboom, gevestigd te Maastricht,
tegen
[naam man]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.M.M. van den Elzen, gevestigd te Boxtel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 1 april 2021;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man;
- het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man tevens houdende een gewijzigd verzoek van de vrouw;
- een verweerschrift van de man op het gewijzigde verzoek van de vrouw tevens houdende een aanvullend verzoek van de man;
- de correspondentie waaronder:
 een e-mail van 14 september 2021 van mr. Eikelboom;
 een F9-formulier van 11 oktober 2021 van mr. Eikelboom met als bijlage een akte tevens houdende productie 11;
 een F9-formulier van 5 november 2021 van mr. Van den Elzen met als bijlage een antwoordakte (met producties 21 en 22);
 een F9-formulier met een brief (met producties 22 tot en met 37) van 29 september 2022 van mr. Van den Elzen;
 een F9-formulier met een brief van 29 september 2022 van mr. Eikelboom met als bijlagen een akte houdende een gewijzigd verzoek tevens houdende producties 12 tot en met 16 alsmede een akte houdende een verzoek ex artikel 843a Rv;
 een brief met bijlage (formulier verdelen en verrekenen) van 6 oktober 2022 van mr. Eikelboom;
 een F9-formulier met een brief van 7 oktober 2022 van mr. Van den Elzen met als bijlage een akte houdende verweer op het verzoek ex artikel 843a Rv tevens houdende een aanvullend verzoek;
 een F9-formulier met bijlage (formulier verdelen en verrekenen) van 10 oktober 2022 van mr. Van den Elzen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen de man niet heeft weersproken.
2.2.2.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Woning
Voortgezet gebruik door de man
2.3.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning, staande en gelegen te [plaats] aan de [adres] , verzocht voor de duur van zes maanden te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft zich hiertegen niet verweerd.
2.3.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
Vergoeding door de man
2.3.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man vanaf [datum] 2022 bij maandelijkse vooruitbetaling een bedrag van € 750,00 per maand aan haar dient te voldoen, in ieder geval tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in registers van de burgerlijke stand.
Ter onderbouwing heeft de vrouw gesteld dat zij de man houdt aan zijn toezegging om haar € 750,00 per maand te betalen, omdat zij, in plaats van de man, noodgedwongen uit de echtelijke woning is vertrokken.
2.3.4.
De man heeft verweer gevoerd en in dat verband gesteld dat partijen hebben gecorrespondeerd en onderhandeld over een totaalregeling. Hierbij heeft te gelden dat er pas sprake is van een overeenkomst indien er over alle onderdelen overeenstemming is bereikt. Het is partijen niet gelukt om het volledig eens te worden. Er is dan ook geen afspraak die inhoudt dat hij een bedrag van € 750,00 per maand aan de vrouw zal voldoen, aldus de man. Verder heeft de man nog betwist dat de vrouw gedwongen zou zijn de woning te verlaten. Tot slot heeft hij opgemerkt dat voor hem niet duidelijk is waar de vrouw haar verzoek op baseert.
2.3.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank gaat er, gelet op de stellingen van de vrouw, vanuit dat zij nakoming verzoekt van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Gelet op het gemotiveerde verweer van de man had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling dat de man heeft toegezegd om haar € 750,00 per maand te betalen, nader te onderbouwen en dat zij heeft niet gedaan. Omdat de vrouw behalve de vermeende overeenkomst, geen andere grondslag voor haar verzoek heeft genoemd en deze ook uit haar stellingen niet valt af te leiden, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.
2.4.
Onderhoudsbijdrage
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen om aan haar tot haar levensonderhoud uit te keren een zodanig bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. Dit verzoek heeft de vrouw bij akte houdende gewijzigd verzoek van 29 september 2022 ingetrokken. Het verzoek van de vrouw behoeft dus geen inhoudelijke beoordeling meer en zal dan ook worden afgewezen.
2.5.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.5.1.
Partijen zijn gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. In de akte huwelijkse voorwaarden van [datum] zijn partijen – onder meer en voor zover hier relevant – het volgende overeengekomen:
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, zodat zowel de gemeenschap van vruchten en inkomsten en die van winst en verlies als andere wettelijke en buitenwettelijke huwelijksgoederengemeenschappen en deelgenootschappen uitdrukkelijk worden uitgesloten.
Artikel 2
Bij de ontbinding van het huwelijk of op enig ander tijdstip waarop de rechten van ieder der echtgenoten moeten worden vastgesteld:
worden de aanwezige kleding, lijfsieraden alsmede rechten aan toonder en zaken, behorende tot het beroeps- en bedrijfsvermogen dan wel boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard beschouwd eigendom te zijn van de echtgenoot bij wie zij in feite in gebruik zijn, en worden de huishoudelijke linnenzaken beschouwd eigendom van de vrouw te zijn, alles zonder enige verrekening en ongeacht wanneer, door wie of op welke wijze zij zijn verkregen.
(…).
Alle overige zaken, die door hen tezamen zijn verkregen en waarvan niet blijkt aan wie van de echtgenoten zij in eigendom toebehoren, zijn van de echtgenoten gezamenlijk mede-eigendom.
Artikel 3
a. Voor rekening van beide echtgenoten zijn naar rato van ieders afzonderlijke inkomen alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen die uit hun huwelijk mochten worden geboren, (…).
(…).
Premies en koopsommen ter zake van derdenbedingen en verzekeringen, met uitzondering van schadeverzekeringen, worden niet beschouwd als kosten van de huishouding.
(…).
Artikel 5
1. Jaarlijks voegen de echtgenoten ter verdeling op een vast tijdstip bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomen na aftrek van de in artikel 3 onder a bedoelde lasten over dat jaar onverteerd is. (…).
2. (…).
3. Wanneer een echtgenoot de samenwoning verbreekt of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot noopt de samenwoning te verbreken, eindigt daardoor voor het vervolg zijn aanspraak als onder a van dit artikel omschreven.
Onder inkomen in dit artikel worden verstaan de inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 en worden daaronder mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
Bij een eventuele bedrijfsbeëindiging dienen de stille reserves en/of de stakingswinst uitdrukkelijk niet te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van dit artikel.
Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat winsten van een (mede) op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen – gerekend tot de inkomsten uit arbeid.
(…).
Artikel 6
Er vindt verrekening en/of verevening plaats van de waarde van de aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, met dien verstande dat de rechten zullen worden verrekend, welke zijn opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk.
2.5.2.
De vrouw heeft ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verzocht:
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap(pen) vast te stellen, alsmede het bedrag vast te stellen dat partijen op grond van de tussen hen bestaande huwelijkse voorwaarden met elkaar dienen te verrekenen, met veroordeling van de man om aan de vrouw uit hoofde van verrekenen en verdelen (c.q. de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met beperkte gemeenschap) te betalen een bedrag van € 816.002,50, te vermeerderen met de “pm1” posten, een en ander zoals opgenomen in de als productie 13 overgelegde opstelling verdelen en verrekenen (mede onder verwijzing naar het als productie 11 overgelegde rapport van [datum] 2021 van [naam] RA RV), althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, alsmede met veroordeling van de man tot het verrichten van (eventuele) leveringshandelingen die uit de verdeling en/of verrekening voortkomen;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de hem toekomende waardestijging van de “warme gronden” voldoet en dat, bij gebreke van het verschaffen van informatie over de “warme gronden” de man de volledige hem toekomende c.q. door de man te ontvangen waardestijging over de “warme gronden” aan de vrouw verbeurt ex artikel 1:135 lid 3 BW.
2.5.3.
De man heeft ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verzocht:
  • de afwikkeling van het huwelijksvermogen tussen partijen vast te stellen door de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en door verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden conform het standpunt van de man zoals verwoord onder randnummers 21 tot en met 23 en 37 van diens verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, uitgewerkt in randnummer 23 van dit verweerschrift, en tevens nader toegelicht in diens processtukken en producties, in het bijzonder productie 23.1 en productie 28, althans de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en periodieke verrekening conform de huwelijkse voorwaarden door de rechtbank in goede justitie te bepalen, met veroordeling van de vrouw tot het meewerken aan leveringshandelingen die uit de verdeling/verrekening voortvloeien;
  • voorwaardelijk, indien de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd is uit hoofde van de afwikkeling van het huwelijksvermogen, te bepalen dat deze op grond van de redelijkheid en billijkheid maximaal het met behulp van het bedrijfsvermogen te financieren bedrag bedraagt, althans dat tussen partijen een betalingsregeling getroffen moet worden zó dat voortzetting van de onderneming door de man bedrijfseconomisch verantwoord en mogelijk is, althans een betalingsregeling op grond van de redelijkheid en billijkheid door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
2.5.4.
Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd stelt de rechtbank vast dat er sprake is van eenvoudige gemeenschappen als bedoeld in artikel 3:166 BW, welke gemeenschappen moeten worden verdeeld, en dat er tevens sprake is van een recht op verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank zal hierna allereerst oordelen over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en daarna over de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
Eenvoudige gemeenschappen
2.5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van de volgende eenvoudige gemeenschappen:
  • de voormalige echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire schuld bij de [bank] met nummers [0000000000] en [0000000000] ;
  • het saldo op de gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank met nummer [0000000000] .
De voormalige echtelijke woning en de hypothecaire geldlening
2.5.6.
Uit de stukken blijkt dat partijen het er over eens zijn dat de voormalige echtelijke woning zal worden toebedeeld aan de man onder de voorwaarde, naar de rechtbank begrijpt, dat de man ervoor zorgdraagt dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de met de woning verbonden hypothecaire schuld en dat de man deze schuld als zijn eigen schuld zal voldoen. De rechtbank zal hierbij aansluiten.
2.5.7.
Niet gebleken is dat partijen het ook eens zijn over de waarde waartegen de woning wordt toegedeeld aan de man. In de vermogensopstelling van de vrouw (overgelegd als productie 13) is onder punt 1 weliswaar een taxatiewaarde van de woning vermeld van
€ 395.000,00, welke taxatiewaarde de man in het (nadien) door hem opgestelde vermogensoverzicht (overgelegd als productie 28) heeft overgenomen, maar de vrouw heeft in punt 3 van haar vermogensopstelling ook gesteld dat zij zich het recht voorbehoudt om de aan haar - uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen - toekomende overwaarde nog nader te laten vaststellen, rekening houdende met de werkelijke waarde van de woning. Gelet hierop en gelet op het feit dat de vrouw noch de man in het nadien door ieder van hen afzonderlijk overgelegde formulier verdelen en verrekenen een standpunt heeft ingenomen over de te hanteren waarde van de woning, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen die waarde nog zullen laten vaststellen en dat zij daarvoor in onderling overleg een makelaar zullen aanwijzen.
Als peildatum voor de waardering van de woning heeft te gelden de datum van de feitelijke verdeling. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een andere datum voor de waardering zijn overeengekomen of dat op grond van de redelijkheid en billijkheid anders moet worden geoordeeld.
2.5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval van toedeling van de woning aan de man op gemelde wijze, de man de helft van de overwaarde van de woning (de nog te taxeren waarde van de woning verminderd met de op de woning rustende hypothecaire schuld) aan de vrouw dient te voldoen.
Het saldo op de gezamenlijke bankrekening
2.5.9.
Uit de stukken blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat het saldo op de gemeenschappelijke bankrekening met nummer [0000000000] bij helfte dient te worden verdeeld, waarbij als peildatum heeft te gelden 1 april 2021. De rechtbank zal hierbij aansluiten.
Verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden
Verrekentijdvak
2.5.10.
In de huwelijkse voorwaarden is in artikel 5 een periodiek verrekenbeding opgenomen waaruit een verrekenverplichting voortvloeit die aanvangt op de datum van het huwelijk ( [datum] ). Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen kan worden gehanteerd 1 april 2021, zijnde de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift tot echtscheiding. Dit betekent dat de verrekenverplichting zich uitstrekt over de periode van [datum] tot 1 april 2021.
Periodiek verrekenbeding
2.5.11.
De vrouw heeft gesteld dat partijen tijdens het huwelijk nooit uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Dit betekent, zo heeft de vrouw verder gesteld, dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Met een beroep op dit bewijsvermoeden heeft de vrouw gesteld dat de volgende bestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren (productie 13 van de vrouw):
het persoonlijk ondernemingsvermogen van de man (lees: het aandeel van de man in het vermogen van de vennootschap onder firma [A V.O.F.] );
de certificaten van aandelen van de man in [X B.V.] ;
de rekening-courantschuld van de man aan [X B.V.] ;
het onverdeelde eigendomsaandeel (50%) van de man in de woning aan de [adres 1] te [plaats] ;
de helft van de hypothecaire schuld die verband houdt met de woning aan de [adres 1] te [plaats] ;
de lijfrenteaanspraak van de man op [X B.V.] ;
de lijfrenteaanspraak van de man op [Y B.V.] ;
de saldi op niet gemeenschappelijke bankrekeningen;
de waardestijging van de aan de man (rechtstreeks dan wel via [Y B.V.] ) in mede-eigendom toebehorende “warme gronden” (i.e. landbouwgronden die in waarde stijgen door herbestemming naar bouwgrond).
In het door de vrouw overgelegde formulier verdelen en verrekenen (overgelegd bij brief van 6 oktober 2022) heeft de vrouw ook het onverdeelde eigendomsaandeel (50%) van de man in de woning aan de [adres 2] te [plaats] , onder het te verrekenen vermogen geschaard.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het bewijsvermoeden
2.5.12.
De vrouw doet een beroep op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. Om dit bewijsvermoeden in werking te laten treden, dient de vrouw te stellen (en zo nodig te bewijzen):
i) dat partijen een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen,
ii) dat er gedurende het huwelijk overgespaarde inkomsten zijn geweest die voor verrekening in aanmerking kwamen en
iii) dat deze niet volledig zijn verrekend.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Ad i) Vast staat dat in artikel 5 van de akte huwelijksvoorwaarden van partijen een periodiek verrekenbeding is opgenomen.
Ad ii) Voorts is tussen partijen niet in geschil dat er gedurende het huwelijk overgespaarde inkomsten zijn geweest die voor verrekening in aanmerking kwamen. Het feit dat partijen met elkaar van mening verschillen over de omvang hiervan doet hier niet aan af.
Ad iii) Verder heeft de vrouw gesteld dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding. De man heeft in reactie hierop gesteld dat het periodiek verrekenbeding tot en met 2001 jaarlijks is uitgewerkt door de accountant van partijen ( [naam accountant] ), ten bewijze waarvan hij een uitwerking van [naam accountant] over het jaar 2001 heeft overgelegd (productie 4 van de man). Nog afgezien van het feit dat de vrouw heeft gesteld dat zij deze zogenaamde verrekenopstelling nooit heeft gezien, de in het geding gebrachte uitwerking niet (mede) door de vrouw is ondertekend en ook niet is gebleken dat zij die uitwerking eerder op andere wijze heeft geaccordeerd, staat vast dat - zoals de man in zijn verweerschrift ook heeft erkend - het periodiek verrekenbeding over de jaren 2002 en verder, in ieder geval niet jaarlijks is uitgewerkt. De man heeft weliswaar (laatstelijk) als productie 23.1 en 23.4 een uitwerking van het periodiek verrekenbeding over de jaren 2002 tot en met maart 2021 overgelegd maar deze is, zo begrijpt de rechtbank, in opdracht van de man door [naam accountant] opgesteld met het oog op de aanhangige echtscheidingsprocedure en ook ten aanzien van deze opstelling heeft de vrouw gesteld dat zij deze nooit eerder heeft gezien en ook niet heeft ondertekend of geaccordeerd. Gelet hierop, en gelet op het feit dat tussen partijen vaststaat dat er ook nooit enige betaling uit hoofde van het periodiek verrekenbeding heeft plaatsgevonden, komt de rechtbank tot de conclusie dat er dus geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Dit betekent in beginsel dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW in werking treedt en dus het vermoeden geldt dat het volledige, op de peildatum aanwezige, vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
2.5.13.
De man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat om meerdere redenen - die uiteen zijn gezet in het verweerschrift onder punt 27 sub a tot en met f - uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht volgt dat het aanwezige vermogen niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden en dat het bewijsvermoeden derhalve niet opgaat en door de man weerlegd is. Voor zover de man hiermee een beroep heeft willen doen op de tenzij-clausule van artikel 1:141 lid 3 BW, volgt de rechtbank de man hierin niet en zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de wetgeschiedenis blijkt dat bij de tenzij-clausule valt te denken aan het geval waarin het nog aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten is overeengekomen, die van veel geringere omvang bleken te zijn (NV, Kamerstukken II 2001/02, 27554, nr. 5, p.12).
Dat in de onderhavige zaak van een dergelijke (of hiermee vergelijkbare) situatie sprake is, is niet gesteld of gebleken.
Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9605) dat de tenzij-clausule strikt moet worden uitgelegd, in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit geldt volgens de Hoge Raad dan ook voor de uitzondering. De tenzij-clausule ziet daarom slechts op de gevallen waarbij men met het oog op de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mag aannemen dat het aanwezige vermogen is gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Bezien in het licht van deze strikte uitleg heeft de man met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat, en waarom, de eisen van de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat, kort gezegd, het bewijsvermoeden niet zou moeten gelden.
Nu de omstandigheden die de man in dit verband heeft aangevoerd, naar de rechtbank begrijpt, mede betrekking hebben op de weerlegging van het bewijsvermoeden, zal de rechtbank deze hierna in dat kader bespreken (zie punt 2.5.16. en verder).
2.5.14.
Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot (in dit geval de vrouw) in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen aanwezig zijn. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot (in dit geval de man) om te stellen en aannemelijk te maken dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet is of zijn gevormd uit hetgeen (in dit geval op grond van artikel 5 van de akte huwelijksvoorwaarden) verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen (zie ECLI:NL:HR:2020:1631).
2.5.15.
Met betrekking tot de (saldi op) niet gemeenschappelijke bankrekeningen (ad h) overweegt de rechtbank als volgt. Ofschoon er geen hoge eisen mogen worden gesteld aan de hiervoor in punt 2.5.14. bedoelde stelplicht van de vrouw, moet voor de rechtbank toch tenminste duidelijk zijn om welke vermogensbestanddelen het gaat. De vrouw heeft in haar vermogensopstelling weliswaar melding gemaakt van de post “bankrekeningen niet gemeenschappelijk” maar iedere toelichting hierop ontbreekt. Bovendien heeft de rechtbank geconstateerd dat deze post in het (later ingediende) formulier verdelen en verrekenen niet meer is opgenomen. Voor de rechtbank is dus onduidelijk of er op de peildatum niet gemeenschappelijke bankrekeningen aanwezig waren, en zo ja welke.
Ten aanzien van de overige onder punt 2.5.11. vermelde door de vrouw genoemde bestanddelen (met uitzondering van de waardestijging van de ‘warme gronden’ voor zover die in eigendom toebehoren aan [Y B.V.] ) overweegt de rechtbank dat die op grond van artikel 1:141 lid 3 BW worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De rechtbank zal elk van de door de vrouw gestelde bestanddelen hierna ieder afzonderlijk bespreken.
De weerlegging van het bewijsvermoeden
Het persoonlijk ondernemingsvermogen van de man (ad a) en de certificaten van aandelen van de man in [X B.V.] (ad b)
2.5.16.
De man heeft in het kader van de weerlegging van het bewijsvermoeden allereerst gesteld dat partijen in de huwelijkse voorwaarden expliciet hebben vastgelegd dat al hetgeen tot zijn beroeps- en bedrijfsvermogen behoort buiten iedere verrekenplicht valt. De man heeft in dit verband verwezen naar artikel 2 sub a van de akte huwelijksvoorwaarden waarin is bepaald dat “(…) rechten aan toonder en zaken, behorende tot het beroeps- en bedrijfsvermogen (…) beschouwd worden eigendom te zijn van de echtgenoot bij wie zij in feite in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij uiteraard bestemd zijn, (…) alles zonder enige verrekening en ongeacht wanneer, door wie of op welke wijze zij zijn verkregen”. Dit betekent, aldus de man, dat enkel zijn privévermogen voor verrekening in aanmerking komt en niet zijn bedrijfsvermogen. De rechtbank begrijpt dit betoog van de man aldus, dat hij het begrip “verrekening” in artikel 2 van de akte huwelijksvoorwaarden uitlegt als verrekenen zoals bedoeld in artikel 5 van de akte huwelijksvoorwaarden. Deze uitleg, die door de vrouw is betwist, volgt de rechtbank niet en zij overweegt daartoe als volgt.
Nog daargelaten dat de titel waaronder artikel 2 in de akte huwelijksvoorwaarden is opgenomen, te weten: “Vaststelling eigendom, Vaststelling eigendom van niet op naam staande zaken”, niet direct een aanknopingspunt biedt voor de uitleg van de man, ligt die uitleg naar het oordeel van de rechtbank ook niet voor de hand. In artikel 5 onder b is namelijk opgenomen dat onder inkomen in dit artikel mede wordt begrepen winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf, wat betekent dat het beroeps- en bedrijfsvermogen dus een bron van verrekening kunnen zijn. Ook staat hierin vermeld dat bij een eventuele bedrijfsbeëindiging de stille reserves en/of stakingswinst uitdrukkelijk niet worden aangemerkt als inkomsten in de zin van dit artikel. Een dergelijke toevoeging zou overbodig zijn geweest als aan het begrip “verrekening” in artikel 2 de betekenis zou moeten worden gegeven zoals die door de man is bepleit. Tenslotte verwijst artikel 5 onder c naar bedrijfswinsten die onder omstandigheden tot de, voor verrekening in aanmerking komende, inkomsten uit arbeid als bedoeld onder b kunnen worden gerekend. Ook die bepaling pleit niet voor de uitleg die de man heeft gegeven. Artikel 2 van de akte huwelijksvoorwaarden leidt dus, anders dan de man heeft betoogd, niet tot de conclusie dat zijn beroeps- en bedrijfsvermogen niet voor verrekening in aanmerking komen.
De certificaten van aandelen
2.5.17.
Naast het beroep op artikel 2 van de akte huwelijksvoorwaarden heeft de man gesteld dat de certificaten van aandelen in [X B.V.] niet tot het te verrekenen vermogen behoren omdat hij eigenaar (lees: houder) is van deze certificaten en de waarde hiervan niet is gevormd uit hetgeen op grond van de huwelijksvoorwaarden verrekend had moeten worden. De man heeft deze stelling, kort samengevat, als volgt onderbouwd.
Het vermogen van [X B.V.] is ontstaan door de inbreng (in die besloten vennootschap) per [datum] 2005 van zijn (toenmalige) persoonlijke onderneming (lees: zijn aandeel in het kapitaal van de vennootschap onder firma [B V.O.F.] ). Dit aandeel van de man in (het kapitaal van) deze vennootschap onder firma, zijnde een door de man en zijn broer ( [T] ) gedreven agrarische onderneming (melkveehouderij), is nagenoeg volledig gevormd uit voorhuwelijks vermogen. Investeringen in het bedrijf zijn bovendien altijd vanuit de onderneming gefinancierd.
2.5.18.
De vrouw heeft het standpunt van de man betwist door te verwijzen naar een rapport van [naam] RA RV van [datum] 2021 (productie 11 van de vrouw, overgelegd bij haar brief van 11 oktober 2021), waarin is aangegeven dat het aandeel van de man in de (voorhuwelijkse) maatschap is gevormd tijdens het huwelijk doordat de man een deel van de door hem genoten winst (die op grond van artikel 5 onder b van de akte huwelijksvoorwaarden verrekend had moeten worden) tot en met 31 mei 2006 gedeeltelijk niet heeft opgenomen en die winst dus onderdeel is van het creditsaldo van het kapitaal van de man in de maatschap. De kapitaalrekening van de man is omgezet in aandelen [X B.V.] , zo vervolgt de heer [naam] in zijn brief, en omdat die kapitaalrekening, die gevormd is tijdens het huwelijk, in de gemeenschap valt (de rechtbank vermoedt dat bedoeld is: tot het te verrekenen vermogen behoort), behoren daarmee ook de aandelen in [X B.V.] tot de gemeenschap (lees: tot het te verrekenen vermogen).
2.5.19.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de man met hetgeen hij heeft aangevoerd, het geldende bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW met betrekking tot de certificaten van aandelen heeft weerlegd. Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Deze door de man gestelde (en deels met stukken onderbouwde) feiten en omstandigheden zijn immers, zo concludeert de rechtbank op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, tussen partijen niet in geschil dan wel door de vrouw niet betwist.
I. Reeds voor aanvang van het huwelijk oefende de man samen met zijn vader en broer [T] een agrarisch bedrijf (melkveehouderij) uit in de vorm van een maatschap, genaamd [bedrijf C] . Dit blijkt onder meer uit de door de man als productie 1 overgelegde kopie van de akte van maatschap van [datum] , welke akte is opgemaakt in verband met de toetreding van de man als vennoot tot de maatschap van zijn vader en broer [T] .
Tot de maatschap van de twee broers en hun vader behoorden roerende en onroerende goederen, waaronder het gebruik en genot van landbouwgronden, ondergrond van gebouwen en de ondergrond van de woning aan de [adres 2] te [plaats] , samen groot [0000] hectare.
II. Op [datum] heeft de vader van de man de maatschap met zijn twee zonen opgezegd, waarna de man en zijn broer het agrarisch bedrijf per [datum] gezamenlijk hebben voortgezet, zulks onder aanpassing en herziening van de voorwaarden die hun samenwerkingsverband beheersen. Dit is neergelegd in de akte van maatschap van [datum] (productie 2 van de man). De man en zijn broer zijn vanaf dat moment ieder voor de (onverdeelde) helft juridisch eigenaar van het volledige ondernemingsvermogen en zij delen de winsten, en dragen de verliezen, ieder voor de helft.
De man en zijn broer hebben het maatschapsaandeel van hun vader en zijn buitenvennootschappelijke bedrijfsvermogen gefinancierd door het afsluiten van langlopende leningen door de maatschap (van de twee broers).
III. Op [datum] is door de man en zijn broer de besloten vennootschap [Y B.V.] opgericht (productie 27 van de man, akte van oprichting). De aandelen van deze, aanvankelijk “lege”, vennootschap worden (op dat moment) gehouden door de man en zijn broer, ieder voor de helft.
IV. Op [datum] hebben de man en zijn broer ieder een persoonlijke holding opgericht, respectievelijk [X B.V.] en [Z B.V.] Beide broers hebben ieder hun aandeel in de activa behorende tot de vennootschap onder firma [B V.O.F.] ), waaronder begrepen het onverdeelde aandeel in de eigendom van het onroerend goed, per [datum] (geruisloos) ingebracht in hun persoonlijke holding. De vennootschappen van de man en zijn broer hebben zich voorts verplicht de passiva van de vennootschap onder firma voor hun rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. Vervolgens hebben de beide holdings het ondernemingsvermogen ingebracht in [Y B.V.] , van welke vennootschap de beide holdings op dat moment ieder voor 50% aandeelhouder zijn geworden. Een en ander blijkt ook uit de producties 24 (akte van inbreng) en 25 (akte van emissie) van de man.
V. Per [datum] exploiteren de man, broer [T] en [Y B.V.] het melkveebedrijf in de vorm van de vennootschap onder firma, [A V.O.F.] (productie 3 van de man, overeenkomst van vennootschap onder firma). Op [datum] hebben de vennoten van [A V.O.F.] enkele nadere afspraken met elkaar gemaakt met betrekking tot (de aanspraak op) fosfaatrechten en de winstverdeling (productie 29.2 van de man, aanvullende overeenkomst van vennootschap onder firma).
VI. Op [datum] worden de aandelen [X B.V.] gecertificeerd en ten titel van beheer overgedragen aan [naam stichting] (hierna: de [stichting] ) (productie 26 van de man, statutenwijziging [X B.V.] ). Sindsdien is de [stichting] houder van de aandelen [X B.V.] en houdt de man 100% van de certificaten van die aandelen. Het bestuur van de [stichting] wordt gevormd door twee externe bestuurders (productie 14 van de man, uittreksel kamer van koophandel).
VII. Het melkveebedrijf bestaat op de peildatum nog steeds uit nagenoeg dezelfde onroerende goederen als op het moment dat de man toetrad tot de maatschap van zijn vader en broer [T] . Tijdens het huwelijk is slechts [0000] hectare bijgekocht ( [0000] in [jaar] , [0000] in [jaar] en [0000] in [jaar] ), welke aankoop uitsluitend door de broers is gefinancierd.
2.5.20.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man ten huwelijk heeft aangebracht zijn aandeel in de agrarische onderneming die hij op dat moment samen met zijn broer drijft. Dit aandeel is gelet op de overeengekomen huwelijkse voorwaarden aan te merken als privévermogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de maatschap van de man en zijn broer [T] op enig moment is omgezet in een vennootschap onder firma, [B V.O.F.]
De vrouw heeft niet betwist dat het ten huwelijk aangebrachte bedrijfsaandeel van de man, in welke vorm dan ook, nog onderdeel uitmaakte van het aandeel van de man in de activa en passiva van [B V.O.F.] (hierna te noemen: het vof-aandeel [B] ) dat hij op [datum] inbracht in zijn persoonlijke holding [X B.V.] Dit betekent dat (de waarde van) het vof-aandeel [B] dus in ieder geval niet volledig is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Er is immers privévermogen in dit aandeel vervat.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de aandelen [X B.V.] zijn gefinancierd met het vof-aandeel [B] , kan worden geconcludeerd dat deze aandelen dus in ieder geval niet volledig zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten. De stelling van de vrouw dat de waarde van de aandelen volledig tot het te verrekenen vermogen behoren, gaat dan ook niet op, nog daargelaten dat op de peildatum niet de aandelen maar de certificaten van aandelen in [X B.V.] tot het vermogen van de man behoorden.
2.5.21.
Dit neemt niet weg dat (de waarde van) het vof-aandeel [B] wel deels kan zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden en dat als gevolg daarvan de aandelen [X B.V.] ook deels zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten. De vrouw heeft gewezen op het door haar als productie 11 overgelegde rapport van [naam] , waarin (kort samengevat) staat dat het vof-aandeel [B] is gevormd uit aan de man toekomende, tot en met [datum] gedeeltelijk niet opgenomen maar in zijn onderneming achtergebleven winsten die op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekend hadden moeten worden. Door de inbreng van dat vof-aandeel in [X B.V.] is de waarde van de aandelen van die besloten vennootschap derhalve ook (deels) gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, aldus de vrouw.
Ter weerlegging hiervan heeft de man, onder verwijzing naar een brief van de heer [naam] van [datum] 2022 (productie 23 van de man) en een brief van [naam] van [datum] 2022 (productie 29 van de man), gesteld dat hij ultimo [jaar] (ten tijde van de inbreng van het vof-aandeel [B] in [X B.V.] ) een schuld had aan de onderneming. Zoals is gesteld in de brief van de heer [naam] en ook blijkt uit de balans van [B V.O.F.] van [jaar] (productie 23.3 van de man), was het vermogen van de man ultimo [jaar] € 7.522,00 negatief. Er was dus helemaal geen sprake van “onverteerd inkomen” in de vennootschap, aldus de man.
Het eigen vermogen dat bij de inbreng van het vof-aandeel [B] in [X B.V.] is ontstaan, was - zo stelt de man verder, hetgeen ook is vermeld in voormelde brieven - enkel positief als gevolg van de commerciële waardering van de stille reserves op landbouwgronden, melkquotum en grond/gebouwen, ter onderbouwing waarvan de man verwijst naar een opstelling van het aanwezige vermogen ten tijde van de inbreng (producties 23.2 en 29.1 van de man). De kapitaalinbreng in [X B.V.] bestond uit de commerciële meerwaarde van het voor het huwelijk verkregen vermogen, zo luidt de conclusie van de man.
Vervolgens heeft de man gesteld, hetgeen ook volgt uit de brieven van de heer [naam] en [naam] , dat stille reserves pas tot de winst gaan behoren en worden gerealiseerd als er sprake is van staking. Stille reserves, zo heeft de man aansluitend gesteld, worden (ook als ze gerealiseerd worden) net zoals stakingswinst, niet tot het inkomensbegrip gerekend en zijn dus uitgesloten van verrekening. De man heeft in dit verband verwezen naar hetgeen is neergelegd in artikel 5 onder b van de akte huwelijksvoorwaarden, te weten: “Bij een eventuele bedrijfsbeëindiging dienen de stille reserves en/of de stakingswinst uitdrukkelijk niet te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van dit artikel”. Ter zitting heeft de man nog opgemerkt dat, omdat er ook tijdens het huwelijk sprake kan zijn van een bedrijfsbeëindiging of (gedeeltelijke) verkoop van de onderneming, deze bepaling in artikel 5 is opgenomen om uit te sluiten dat de stille reserves en/of stakingswinst die dan gerealiseerd worden tot het te verrekenen vermogen zouden gaan behoren.
De vrouw heeft voormelde stellingen van de man niet weersproken. Zij heeft enkel onder verwijzing naar artikel 5 onder b van de akte huwelijksvoorwaarden volstaan met de blote stelling dat er geen sprake is (geweest) van een bedrijfsbeëindiging. Hiermee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank de uitleg van de man onvoldoende gemotiveerd betwist.
Met het voorgaande, waaronder begrepen de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn opgesomd in punt 2.5.19., heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het vof-aandeel [B] niet (ook niet deels) is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden en dat, nu de aandelen [X B.V.] met slechts dat vof-aandeel zijn gefinancierd, daarmee ook de aandelen niet (ook niet deels) met overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd. Dit geldt dan ook voor de op de peildatum aanwezige certificaten van aandelen in [X B.V.] De man heeft immers, zo staat tussen partijen vast, op [datum] 2016 zijn aandelen in [X B.V.] , ten titel van beheer, overgedragen aan de [stichting] tegen uitgifte aan hem van (met die aandelen corresponderende) certificaten. Naar de rechtbank begrijpt, zijn de certificaten slechts gefinancierd met de aandelen [X B.V.]
2.5.22.
De rechtbank is aldus van oordeel dat de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW met betrekking tot de certificaten van aandelen in [X B.V.] heeft weerlegd. Op grond van artikel 150 Rv rust dan op de vrouw de bewijslast van het standpunt dat de certificaten van aandelen wél tot het te verrekenen vermogen behoren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw echter, met hetgeen zij met betrekking tot de certificaten van aandelen heeft aangevoerd, onvoldoende gesteld om tot de bewijslevering te kunnen worden toegelaten, zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat de certificaten van aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren en de waarde daarvan dus niet hoeft te worden verrekend.
2.5.23.
Aan het vorenstaande doet niet af de enkele omstandigheid dat er tijdens het huwelijk gronden zijn bijgekocht ter grootte van [0000] hectare waardoor niet het totale (privéondernemings-)vermogen van de man al aanwezig was vóór aanvang van het huwelijk maar het gros daarvan, zoals door de man is gesteld in zijn verweerschrift onder randnummer 27 sub d. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat er tijdens het huwelijk gronden zijn verworven met mogelijk voor verrekening vatbare inkomsten, niet betekent dat de waarde van de certificaten van aandelen in de verrekening moeten worden betrokken. Het uitgangspunt van de wetgever bij artikel 1:136 BW is namelijk een redelijke toepassing van de beleggingsvisie waarbij rekening moet worden gehouden met ieders inleg en de verhouding daarvan tot de waarde. In de parlementaire geschiedenis staat dat het aan de praktijk kan worden overgelaten om te bezien in hoeverre in de concrete omstandigheden van het geval, tegen de achtergrond van het geformuleerde uitgangspunt, een globalere benadering volstaat (Eerste Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 867, C, p. 15 tot en met 21). De grootte van de tijdens het huwelijk in eigendom verkregen percelen grond ( [0000] hectare), die mogelijk zijn gefinancierd met voor verrekening vatbare inkomsten, is, afgezet tegen de omvang van de overige gronden (ruim [0000] hectare) en bedrijfsmiddelen, dermate gering dat onverkorte toepassing van artikel 1:136 BW tot een onbillijk resultaat zou leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze investering, als deze met te verrekenen inkomsten is gedaan, er hooguit toe leiden dat de vrouw een vorderingsrecht heeft ter zake deze [0000] hectare grond.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om de man in de gelegenheid te stellen om ter weerlegging van het bewijsvermoeden nadere (met stukken onderbouwde) stellingen in te nemen over de wijze waarop voormelde [0000] hectare is gefinancierd alsmede over – mocht het gefinancierd zijn met te verrekenen inkomsten – de daaraan toe te kennen te verrekenen waarde. De vrouw mag hierop vervolgens reageren.
Het persoonlijk ondernemingsvermogen van de man
2.5.24.
Met het persoonlijk ondernemingsvermogen van de man wordt gedoeld op het aandeel van de man in het vermogen van de vennootschap onder firma [A V.O.F.]
Tussen partijen is niet in geschil dat dit ondernemingsvermogen negatief is. Zoals blijkt uit productie 13 van de vrouw, saldeert de vrouw dit negatieve ondernemingsvermogen, in die zin dat zij het negatieve saldo in mindering brengt op haar verrekenvordering op de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
Schulden behoren in beginsel niet tot het te verrekenen vermogen. Dit is slechts anders indien het tussen partijen overeengekomen periodiek verrekenbeding schulden ook betrekt bij het bepalen van de omvang van het te verrekenen vermogen. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken. Om die reden zal de rechtbank bij het bepalen van hetgeen de man in het kader van de afwikkeling van dit beding aan de vrouw verschuldigd is geen rekening houden met het door de vrouw gestelde negatieve saldo ad € 162.896,00.
Wat dient er wel verrekend te worden ter zake de onderneming?
2.5.25.
Volgens de man dient op grond van artikel 5 onder b van de akte huwelijksvoorwaarden, naast het loon dat hij ontving als directeur-grootaandeelhouder van [X B.V.] , te worden verrekend zijn aandeel in de winst van de maatschap c.q. de vennootschap onder firma die hij tot [datum] dreef met zijn broer alsmede zijn aandeel in de winst van de, per [datum] opgerichte, vennootschap onder firma [A V.O.F.]
De situatie als bedoeld in artikel 5 onder c van de akte huwelijksvoorwaarden doet zich volgens de man niet voor. De man was (en is) gedurende de gehele huwelijkse periode namelijk niet in overwegende mate bij machte te beschikken over de winst uit de ondernemingen waarin hij direct of indirect belangen had (en heeft). Niet alleen in de periode voor [datum] , in welk verband de man heeft gewezen op de aktes van maatschap (producties 1 en 2), maar ook in de periode daarna diende (en dient) hij bij alle beslissingen over de winstbestemming (in ieder geval) zijn broer [T] te betrekken. Dit geldt zowel voor de winst uit [Y B.V.] als voor de winst uit de vennootschap onder firma [A V.O.F.] Ter zake [Y B.V.] heeft de man gesteld dat hij zonder toestemming van de medeaandeelhouder (broer [T] ) geen winst (in de vorm van dividend) uit deze vennootschap kan laten uitkeren. Ter onderbouwing hiervan heeft de man verwezen naar productie 27 (akte van oprichting [Y B.V.] ) en productie 37 (kopie uit het aandeelhoudersregisters). Ter zake [A V.O.F.] heeft de man gesteld dat hij niet meer middelen, dan het door de vennoten gezamenlijk (de man, broer [T] en [Y B.V.] ) geaccordeerde bedrag uit de VOF kan halen. Ter onderbouwing hiervan heeft de man verwezen naar artikel 8 van de overeenkomst van vennootschap onder firma (productie 3) en de aanvullende overeenkomst van vennootschap onder firma (productie 29.2.).
Dit standpunt van de man heeft de vrouw niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid hiervan.
2.5.26.
Verder heeft de man, ook in dit verband, met verwijzing naar artikel 5 onder b van de akte huwelijksvoorwaarden gesteld dat stille reserves en stakingswinsten uitdrukkelijk zijn uitgesloten van verrekening. Met andere woorden: de commerciële meerwaarde van de bedrijfsmiddelen (waaronder de landbouwgronden) dan wel de bij (gedeeltelijke) staking gerealiseerde winsten, vallen buiten de verrekenplicht, aldus de man. Zoals hiervoor reeds is overwogen in punt 2.5.21. heeft de vrouw, met de enkele stelling dat er geen sprake is van bedrijfsbeëindiging, dit standpunt van de man onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank ook van de juistheid van dit standpunt zal uitgaan.
2.5.27.
Ter zake de winst uit de holding [X B.V.] heeft de man tot slot gesteld dat het ‘eigen resultaat’ van deze holding wel verrekend dient te worden en het resultaat dat verband houdt met de deelneming in [Y B.V.] niet.
Uit de verrekenstaten die de man heeft overgelegd (laatstelijk) als productie 23.1. volgt dat met ‘eigen resultaat’ wordt bedoeld, de door de holding aan [Y B.V.] gefactureerde managementvergoeding verminderd met de kosten in de holding, zoals loonkosten, kosten van de accountant en overige kosten alsmede de vennootschapsbelasting.
Dit ‘eigen resultaat’ heeft de man, voor zover positief, opgenomen in die verrekenstaten.
Het resultaat dat verband houdt met de deelneming in [Y B.V.] heeft de man niet opgenomen in de verrekenstaten. Dit resultaat - dat, zoals de man heeft gesteld, niet is uitgekeerd en in feite alleen maar de waarde van de deelneming weergeeft - hoeft in de visie van de man niet verrekend te worden. Dit omdat hij, zoals hiervoor ook reeds uiteen is gezet in punt 2.5.25., niet in overwegende mate bij machte was (en is) om het resultaat van [Y B.V.] te laten uitkeren maar daarvoor afhankelijk is van zijn broer [T] . De vrouw heeft ook dit standpunt van de man niet weersproken, zodat de rechtbank opnieuw uitgaat van de juistheid hiervan.
2.5.28.
De man heeft in zijn verrekenstaten voornoemde uitgangspunten gehanteerd. De vrouw heeft de juistheid van de in dat verband door de man opgenomen bedragen niet betwist. De overige in de verrekenstaten gehanteerde uitgangspunten, zoals het feit dat de man, zoals hij heeft gesteld, onverplicht en ten gunste van de vrouw het te verrekenen inkomen heeft gecorrigeerd met de afschrijvingen op het melkquotum alsmede de wijze waarop de man rekening houdt met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, heeft de vrouw, net zoals de daarmee samenhangende bedragen, ook niet betwist. Evenmin heeft de vrouw de juistheid van de door de man opgenomen (geschatte) kosten van de huishouding betwist. Dit betekent dat de rechtbank bij de door de man gehanteerde wijze van verrekening zal aansluiten, net zoals bij de door hem in dit verband gehanteerde bedragen, hetgeen resulteert in een verrekenvordering van de vrouw op de man van € 52.444,00.
De rekening-courantschuld van de man aan [X B.V.] (ad c)
2.5.29.
Anders dan de vrouw, gaat de man ervan uit dat de rekening-courantschuld aan [X B.V.] niet tot het te verrekenen vermogen behoort, zo leidt de rechtbank af uit de vermogensopstelling die de man onder meer heeft opgesomd in punt 16 van zijn verweerschrift. De rechtbank overweegt als volgt.
Voor verrekening van schulden, anders dan wanneer deze schuld betrekking heeft op een goed, is geen plaats omdat deze geen belegging of herbelegging van overgespaarde inkomsten zijn (zie o.m. ECLI:NL:GHDHA:2014:2261). Dit betekent dat een rekening-courant schuld in beginsel niet verrekend wordt. Door geen van partijen zijn feiten en omstandigheden gesteld die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. De rechtbank zal de rekening-courant schuld derhalve niet in de verrekening betrekken.
Het onverdeelde eigendomsaandeel van de man in de woning aan de [adres 1] te [plaats] en de helft van de hypothecaire schuld die verband houdt met deze woning (ad d en e) alsmede het onverdeelde eigendomsaandeel van de man in de woning aan de [adres 2] te [plaats]
2.5.30.
De man heeft gesteld dat de beide woningen, die bedrijfswoningen betreffen, niet zijn gefinancierd met overgespaarde inkomsten en derhalve niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Ten aanzien van de woning aan de [adres 2] heeft de man gesteld dat deze woning reeds voor aanvang van het huwelijk door hem in mede-eigendom is verkregen. De juistheid van deze stelling blijkt uit de akte van maatschap van [datum] 1990 (productie 2 van de man). Hieruit volgt namelijk dat deze woning reeds op [datum] 1988 in volle eigendom toebehoorde aan de man en zijn broer, ieder voor de helft. Met het enkele feit dat de woning ten huwelijk is aangebracht, is het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW echter nog niet weerlegd. Van de man mag worden verwacht dat hij aanvoert hoe zijn aandeel in deze woning is gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. De man heeft in dit verband enkel gesteld dat de woning volledig door hem en zijn broer is gefinancierd en dat - omdat broer [T] de woning altijd, met uitsluiting van de man, heeft bewoond - verbeteringen aan de woning door [T] (en niet door de man) zijn betaald. Bewijsstukken van de (voor de verkrijging aangegane) financiering zijn niet overgelegd. Verder ontbreken (met stukken onderbouwde) stellingen over of, en zo ja, wanneer, met welke middelen en in welke mate, er op die aangegane financiering is afgelost. Stukken waaruit blijkt dat de gestelde verbeteringen aan de woning enkel door broer [T] zijn betaald, ontbreken eveneens. De rechtbank ziet aanleiding, gelet op hetgeen de man wel heeft gesteld en wel in het geding heeft gebracht, hem in de gelegenheid te stellen om ter weerlegging van het bewijsvermoeden nadere (met stukken onderbouwde) stellingen, in te nemen over hoe zijn aandeel in de woning aan de [adres 2] is gefinancierd. De vrouw mag hierop vervolgens reageren.
Ten aanzien van de woning aan de [adres 1] heeft de man gesteld dat deze woning is gebouwd in 1986. De moeder van de man was eigenaar van deze woning. Op 19 juli 2016 hebben de man en zijn broer deze woning van hun moeder gekocht voor
€ 70.932,00. Dit blijkt ook uit de akte van levering (productie 19 van de man). Verder heeft de man gesteld dat hij en zijn broer (beiden ieder voor de helft mede-eigenaar) voor de aankoop van de woning een lening hebben afgesloten, op welke lening nooit is afgelost. De schuld uit deze lening bedraagt nu nog steeds € 40.950,00. Ter onderbouwing hiervan verwijst de man naar een, als productie 20 overgelegde, pagina uit het fiscaal rapport van de man van 2019. De rechtbank begrijpt deze stelling van de man aldus dat hij en zijn broer ieder een lening zijn aangegaan van € 40.950,00.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW voldoende weerlegd en dient het eigendomsaandeel van de man in de woning en de waarde daarvan, evenals de hypothecaire schuld die verband houdt met deze woning, als privévermogen van de man te worden beschouwd, dat buiten de verrekening dient te blijven. De enkele stelling van de vrouw dat het juridisch eigendom bij [Y B.V.] ligt en het economisch eigendom bij broers, leidt niet tot een ander oordeel.
De lijfrenteaanspraak van de man op [X B.V.] (ad f) en de lijfrenteaanspraak van de man op [Y B.V.] (ad g)
2.5.31.
Naar de rechtbank begrijpt uit de opstelling verdelen en verrekenen (productie 13 van de vrouw) en hetgeen is vermeld in het rapport van [naam] van [datum] (productie 11 van de vrouw) is de vrouw van mening dat de lijfrenteaanspraak van de man jegens [X B.V.] evenals de lijfrenteaanspraak van de man jegens [Y B.V.] in de verrekening dient te worden betrokken in die zin dat zij recht heeft op verrekening van de helft van de waarde van deze verplichtingen per 31 maart 2021.
2.5.32.
De man rekent de beide lijfrenteaanspraken tot zijn privévermogen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in artikel 6 van de akte huwelijksvoorwaarden is bepaald dat pensioenrechten ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) worden verrekend en/of verevend, met dien verstande dat die rechten zullen worden verrekend welke tijdens het huwelijk zijn opgebouwd. Een (zuivere) lijfrenteaanspraak valt echter niet onder de werking van de Wet VPS. Uit de huwelijkse voorwaarden volgt, aldus de man, dat deze aanspraak dus niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
2.5.33.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanspraak uit de lijfrenteovereenkomst tussen de man en [X B.V.] en die tussen de man en [Y B.V.] niet als pensioenrecht als bedoeld in artikel 6 van de akte huwelijksvoorwaarden kan worden aangemerkt.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld te betogen dat de lijfrenteaanspraken op grond van artikel 1:141 lid 3 BW tot het te verrekenen vermogen behoren, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.34.
De lijfrenteaanspraak jegens [X B.V.]
Tussen partijen staat vast dat de man en [X B.V.] een lijfrenteovereenkomst met elkaar zijn aangegaan (productie 18 van de man). Hieruit blijkt dat de man, toen hij zijn onderneming (lees: zijn aandeel in het kapitaal van [B V.O.F.] ) overdroeg aan [X B.V.] , als tegenprestatie niet alleen aandelen heeft verkregen in deze vennootschap maar ook een lijfrente heeft bedongen voor de stand van de door hem opgebouwde fiscale oudedagsreserve per [datum] 2005. Verder volgt uit de overeenkomst dat de man voor de bedoelde lijfrente een eenmalige premie was verschuldigd van in totaal € 40.458,00 en dat dit bedrag is voldaan door verrekening met een gedeelte van de inbrengwaarde. Nu, zoals hiervoor is overwogen onder punt 2.5.21, het ingebrachte vennootschapsaandeel van de man niet is gevormd uit te verrekenen inkomsten, had de vrouw in het kader van haar betwisting van hetgeen de man heeft gesteld ten aanzien van voormelde lijfrenteaanspraak meer moeten aanvoeren. De rechtbank zal daarom het standpunt van de vrouw verwerpen en, zoals de man heeft betoogd, de lijfrenteaanspraak niet in de verrekening betrekken.
2.5.35.
De lijfrenteaanspraak jegens [Y B.V.]
Tussen partijen staat vast dat de man en [Y B.V.] een lijfrenteovereenkomst met elkaar zijn aangegaan (productie 12 van de man). Hierin is vermeld dat de man en zijn broer “per [datum] een gedeelte van hun subjectieve onderneming, bestaande uit hun aandeel in [A V.O.F.] , overdragen aan [Y B.V.] ”. Zoals de man heeft gesteld en ook is vermeld in de brief van [naam] van [datum] 2022 (productie 29 van de man) ging het om de overdracht van fosfaatrechten.
Verder volgt uit de lijfrenteovereenkomst dat de man in verband met genoemde overdracht, die een gedeeltelijke staking van de onderneming inhoudt, (fiscale) stakingswinst realiseert en dat hij als tegenprestatie voor de overdracht een gerichte lijfrente heeft bedongen (voor de behaalde stakingswinst). Hiervoor was de man een eenmalige premie verschuldigd ter grootte van de behaalde stakingswinst en die premie is voldaan door verrekening met (een gedeelte van) de koopsom die de vennootschap aan de man verschuldigd was in verband met voornoemde overdracht. Gelet op hetgeen, zoals hiervoor vermeld, in artikel 5 van de akte huwelijksvoorwaarden is bepaald met betrekking tot stakingswinsten had de vrouw in het kader van haar betwisting van hetgeen de man heeft aangevoerd ten aanzien van voormelde lijfrenteaanspraak, meer moeten aanvoeren. De rechtbank zal daarom het standpunt van de vrouw verwerpen en, zoals de man heeft betoogd, de lijfrenteaanspraak niet in de verrekening betrekken.
De warme gronden (ad i)
2.5.36.
De vrouw heeft gesteld dat de man samen met zijn broer rechtstreeks in eigendom heeft de grond (en opstallen) gelegen aan de [adres 1] te ( [postcode] ) [plaats] , kadastraal bekend als [plaats] Sectie [- 1] nummer [0000] . Verder heeft de vrouw gesteld dat [Y B.V.] , waarvan de man indirect via zijn holding [X B.V.] 50% van de aandelen houdt, in eigendom heeft de gronden gelegen te Waalre om en nabij de [adres 1] en [adres 2] , kadastraal bekend als [plaats] Sectie [- 1] nummers [16 kadastrale nummers] .
Een substantieel deel van deze gronden (en opstallen) wordt volgens de vrouw op korte termijn herbestemd van agrarisch naar wonen. Dit zijn zogeheten “warme gronden”. Door deze herbestemming ontstaat een forse waardevermeerdering. De vrouw maakt aanspraak op de helft van deze waardevermeerdering. De grondslag hiervoor is volgens de vrouw, zo heeft zij ter zitting gesteld, dat die meerwaarde maatschapswinst is, welke winst op grond van artikel 5 van de akte huwelijksvoorwaarden verrekend dient te worden. Die winst werd in 2005 gerealiseerd toen duidelijk werd dat de gronden een andere bestemming gingen krijgen.
Verder speelt in dit verband nog een rol, aldus de vrouw, dat de stille reserves over de gronden pas zijn ontstaan in 2005 op het moment dat de gebiedsvisie van de gemeente bekend werd. Eerder was er geen verschil tussen de agrarische waarde en de woonwaarde.
2.5.37.
De man heeft ter zitting betwist dat dat de autonome waardestijging van de gronden gekwalificeerd kan worden als maatschapswinst. Stille reserves gaan pas tot de winst behoren als ze worden gerealiseerd. Daarvan is geen sprake bij enkel een waardetoename van de gronden. Voorts wijst de man ten aanzien van de gronden wederom op artikel 5 van de akte huwelijksvoorwaarden uit welk artikel volgt dat stille reserves en stakingswinst niet tot de inkomsten worden gerekend die voor verrekening vatbaar zijn. Ten overvloede, zo begrijpt de rechtbank, stelt de man ten aanzien van de gronden dat het nooit tot een concrete transactie is gekomen, ofschoon er in het verleden wel onderhandelingen zijn gevoerd met de gemeente. Op dit moment is er geen sprake van een overeenkomst. Wel is er sprake van onderhandelingen. De man kan daar niet meer over verklaren omdat er geheimhouding is afgesproken.
2.5.38.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zake de grond, kadastraal bekend als [plaats] Sectie [- 1] nummer [0000] , is niet in geschil dat deze in eigendom toebehoort aan de man en zijn broer. Uit de als productie 19 door de man overgelegde akte van levering volgt dat aan de man en zijn broer zijn geleverd de woning aan de [adres 1] te [plaats] maar ook de ondergrond, het erf, de tuin en de verdere aanhorigheden, gezamenlijk bekend onder kadastraal nummer [0000] , tegen de koopsom van € 70.932,00. De rechtbank heeft onder punt 2.5.30. reeds geoordeeld dat de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW voldoende heeft weerlegd ten aanzien van het eigendomsaandeel van de man in de woning en de waarde daarvan, evenals de hypothecaire schuld die verband houdt met deze woning, en dat dit als privévermogen van de man dient te worden beschouwd dat buiten de verrekening dient te blijven. Dit geldt dus eveneens ten aanzien van de ondergrond, het erf, de tuin en de verdere aanhorigheden.
2.5.39.
Door de vrouw is onbetwist gesteld dat de overige door haar genoemde gronden onderdeel uitmaken van het ondernemingsvermogen van [Y B.V.] Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, behoort het ondernemingsvermogen van de holding van de man ( [X B.V.] ) niet tot het te verrekenen vermogen. Nu, zoals de rechtbank uit de stellingen van de man begrijpt, het ondernemingsvermogen van [Y B.V.] is gevormd door (inbreng van) het ondernemingsvermogen van de holding van de man en het ondernemingsvermogen van de holding van broer [T] , kan worden geconcludeerd dat ook het ondernemingsvermogen van [Y B.V.] dus niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Dat geldt dan eveneens voor een eventuele waardevermeerdering van de (tot dat ondernemingsvermogen behorende) gronden als gevolg van een herbestemming. Die waardevermeerdering kan, anders dan door de vrouw betoogd, niet als voor verrekening vatbare winst worden aangemerkt.
Voorts heeft de vrouw de stelling van de man dat de waardevermeerdering/ stille reserves pas tot de maatschapswinst gaan behoren als ze worden gerealiseerd maar dat, in dat geval artikel 5 van de akte huwelijkse voorwaarden een aanspraak van de vrouw op verrekening blokkeert, onvoldoende weerlegd. De rechtbank zal daarom het standpunt van de vrouw verwerpen en, zoals de man heeft betoogd, de stille reserves die betrekking hebben op de gronden niet in de verrekening betrekken.
Aanhouding
2.5.40.
De rechtbank zal iedere beslissing ten aanzien van de wijze van afwikkeling van de akte huwelijksvoorwaarden aanhouden in afwachting van de nadere stellingen van partijen op de punten als voormeld.
Beslagkosten
2.5.41.
De vrouw heeft bij akte houdende gewijzigd verzoek van 29 september 2022 verzocht om te bepalen dat de man aan de vrouw de beslagkosten (p.m.) dient te voldoen die zij heeft moeten maken.
Ter onderbouwing hiervan heeft de vrouw als productie 16 overgelegd, het beslagrekest dat zij op 15 september 2022 heeft ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank alsmede de op diezelfde dag door de voorzieningenrechter afgegeven beschikking. Uit deze stukken volgt dat aan de vrouw verlof is verleend voor het leggen van conservatoir beslag op het aandeel van de man in de onroerende zaak die is gelegen aan de [adres 1] te ( [postcode] ) Waalre alsmede op alle door de man gehouden certificaten van aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X B.V.] .
2.5.42.
De man heeft verweer gevoerd en in dat verband de inhoud van het beslagrekest betwist. Het beslag is in zijn visie onrechtmatig gelegd en hij houdt de vrouw aansprakelijk voor alle schade die hij als gevolg van het beslag lijdt. De vrouw had geen enkele gerechtvaardigde grond om beslag te leggen. Van vrees voor verduistering of “verhaalsfrustratie” is geen sprake. De vrouw heeft de rechtbank op dit punt in ieder geval niet juist geïnformeerd, aldus de man, net zoals zij dat ook op andere punten niet doet. Zij verstrekt keer op keer misleidende informatie.
2.5.43.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nog daargelaten of het verzoek van de vrouw wel kan worden beschouwd als een nevenverzoek als bedoeld in artikel 827 Rv, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ter onderbouwing van haar verzoek onvoldoende heeft gesteld. Zo heeft de vrouw geen rechtsgrond genoemd voor haar verzoek. Zij heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank de rechtsgrond ambtshalve zou kunnen aanvullen.
Het, zonder enige toelichting, overleggen van het beslagrekest en de beschikking tot het verlenen van verlof is in elk geval onvoldoende. Bovendien heeft de vrouw ook niet gesteld hoe hoog de eventuele beslagkosten zijn die de man in haar optiek zou moeten voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Incident ex artikel 843a Rv
2.5.44.
De vrouw heeft bij akte houdende een incident ex artikel 843a Rv verzocht:
  • de man te veroordelen om in het geding te brengen alle informatie die bij de man over de ‘warme gronden’, zoals genoemd in punt 3 van de akte, in welke vorm dan ook voorhanden is, zowel (niet limitatief) financiële als overige informatie, teneinde te kunnen komen tot een deugdelijke verrekening van de waardestijging die de warme gronden hebben ondergaan, een en ander op basis van het rapport van [naam] dat als productie 12 is ingebracht;
  • afgifte c.q. overlegging (respectievelijk) inzage van de gevraagde bescheiden en/of afschriften daarvan te gelasten uiterlijk op 13 oktober 2022, dan wel binnen zeven dagen na de te wijzen incidentele beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom door de man aan de vrouw van € 500,00 per dag met een maximum van
€ 50.000,00 respectievelijk tot bedragen die de rechtbank redelijk acht.
2.5.45.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat hij niet gehouden is om de gevraagde informatie te verstrekken omdat de waarde van de landbouwgronden geheel niet relevant is voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het ondernemingsvermogen (en de waardestijgingen) behoren immers niet tot het te verrekenen vermogen. Verder heeft de man gesteld dat, en waarom, het verzoek van de vrouw ook niet voldoet aan de vier cumulatieve vereisten van artikel 843a Rv.
2.5.46.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 843a Rv kan hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Dit artikel beoogt een partij, onder de in de wet gestelde voorwaarden, inzage te geven in bescheiden teneinde die partij in staat te stellen, hetzij om zijn vordering of verweer aan de hand van deze bescheiden verder met feiten te onderbouwen, hetzij om na kennisneming van deze bescheiden de conclusie te trekken dat zijn vordering of verweer voldoende feitelijke grondslag ontbeert.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering op grond van art. 843a Rv zijn vier cumulatieve voorwaarden verbonden: (i) verzoeker moet een rechtmatig belang hebben; (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden; (iii) verzoeker moet partij zijn bij de rechtsbetrekking en (iv) verweerder moet de beschikking hebben over de verzochte bescheiden.
2.5.47.
De rechtbank is, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen onder punt 2.5.39., van oordeel dat het rechtmatig belang van de vrouw bij de gevraagde bescheiden ontbreekt.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [postcode] [plaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.3.
ten aanzien van de (verdere) afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
  • stelt de man in de gelegenheid om
  • stelt de vrouw in de gelegenheid om
3.4.
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
pro forma aan tot 25 juli 2023;
3.5.
bepaalt dat elke partij de tot op heden gemaakte eigen kosten van deze procedure draagt;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte, behoudens voor zover het betreft de aangehouden beslissingen, af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 23 mei 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.