ECLI:NL:RBOBR:2023:2263

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
21/2841
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbreken machtiging gemachtigde

Op 19 mei 2023 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde mr. [gestelde gemachtigde], en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2021. De rechtbank diende te beoordelen of het beroep ontvankelijk was, waarbij bleek dat de gemachtigde geen schriftelijke machtiging had overgelegd waaruit zijn bevoegdheid om namens de eiser op te treden bleek. Ondanks herhaalde verzoeken van de rechtbank om deze machtiging te overleggen, heeft de gemachtigde dit niet tijdig gedaan. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat niet voldaan was aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een beroep. De rechtbank overwoog verder dat de gemachtigde niet kon aantonen dat hij binnen de gestelde termijn een machtiging had ingediend, en dat het beroep om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de rechtbank binnen achttien maanden na het instellen van het beroep een beslissing had genomen. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2841

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gestelde gemachtigde: [gestelde gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder.

Procesverloop

Namens eiser heeft de heer mr. [naam 1] (hierna: [gestelde gemachtigde] ) tegen de uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2021 (de bestreden uitspraak op bezwaar) op 23 november 2021 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2023. Hieraan heeft [gestelde gemachtigde] deelgenomen.

Overwegingen

1. Voordat ingegaan kan worden op de inhoud van het beroepschrift moet de rechtbank beoordelen of het beroep ontvankelijk is.
2. Uit het dossier blijkt het volgende. Het beroepschrift is door [gestelde gemachtigde] ingediend namens belanghebbende [eiser] . Bij het beroepschrift is geen machtiging meegestuurd waaruit blijkt dat [gestelde gemachtigde] gemachtigde is om namens [eiser] op te treden en beroep in te stellen.
3. De rechtbank kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Dit staat in artikel 8:24, tweede lid, van de Awb.
4. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5. Bij aangetekende brief van 24 november 2021 heeft de rechtbank [gestelde gemachtigde] de gelegenheid geboden om binnen vier weken een schriftelijke machtiging toe te sturen waaruit blijkt dat hij gevolmachtigd is om namens [eiser] beroep in te stellen. Ook is [gestelde gemachtigde] verzocht om het volledige adres van eiser op te geven. Hierbij is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de verzuimen niet op tijd worden hersteld. [gestelde gemachtigde] heeft niet binnen de gestelde termijn op deze brief gereageerd.
6. Bij brief van 21 december 2021, ontvangen door de rechtbank op 22 februari 2022, heeft [gestelde gemachtigde] het adres kenbaar gemaakt, een aanslagbiljet met aanslagnummer [aanslagnummer] , een brief van Belastingsamenwerking Oost-Brabant en een mailwisseling tussen [gestelde gemachtigde] en mevrouw [naam 2] meegestuurd. Een machtiging van [eiser] maakt daarvan geen deel uit.
7. De rechtbank heeft dus geen machtiging ontvangen waaruit blijkt dat [gestelde gemachtigde] gemachtigd is om namens de heer [eiser] als gemachtigde op te treden. De wel overgelegde stukken zijn overigens ook buiten de gestelde termijn ontvangen. Bij brief van 12 mei 2022 heeft de rechtbank de brief van 24 november 2021 in herinnering gebracht bij [gestelde gemachtigde] . De rechtbank heeft verzocht om binnen een week de rechtbank schriftelijk mede te delen wat de reden is van het niet tijdig herstellen van het in bovengenoemde brief vermelde verzuim. In de brief van 19 mei 2022 waarin [gestelde gemachtigde] reageert op de brief van 12 mei 2022 wordt geen reden genoemd waarom de verzuimen niet tijdig zijn hersteld. Een machtiging is daarbij evenmin overgelegd.
8. De rechtbank stelt vast dat zij binnen de daartoe gestelde termijn geen machtiging heeft ontvangen waarin eiser [gestelde gemachtigde] machtigt. Voor het eerst ter zitting wil [gestelde gemachtigde] deze machtiging alsnog overleggen en stelt hij dat hij dit stuk al eerder heeft overlegd. Na de zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat [gestelde gemachtigde] op de dag van de zitting dit stuk bij de centrale informatiebalie heeft afgegeven. De rechtbank vindt het in strijd met de goede procesorde dat [gestelde gemachtigde] , hoewel de rechtbank hem daarom gevraagd heeft en hem daartoe een termijn is gesteld, pas op de zitting een machtiging wil overleggen. Deze laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Dat [gestelde gemachtigde] zegt dat hij niet weet wat er nog ontbreekt in het dossier komt voor zijn rekening. De aangetekende brieven die de rechtbank in dit dossier aan [gestelde gemachtigde] heeft gestuurd maken duidelijk wat er ontbreekt en welke termijn hem wordt geboden om dit verzuim te herstellen. Dat [gestelde gemachtigde] wenst dat de rechtbank hem, in weerwil van de daar al over gestuurde brieven, nogmaals een gelegenheid biedt om een verzuim te herstellen, volgt de rechtbank niet. Dat [gestelde gemachtigde] vervolgens op de zitting doet voorkomen dat hij de machtiging al eerder heeft ingestuurd, terwijl dat pas op de dag van de zitting is gebeurd, vindt de rechtbank niet correct. [gestelde gemachtigde] heeft geen bewijsstukken ingestuurd op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij binnen de daartoe gestelde termijn een machtiging heeft ingediend. Ter zitting zegt [gestelde gemachtigde] dat hem niet duidelijk was waar de zaak over ging. De rechtbank stelt vast dat deze zaak deel uitmaakt van een grote hoeveelheid zaken waarin sprake is van verzuimen aan de zijde van [gestelde gemachtigde] . In de uitnodiging staat vermeld dat het bij de zittingsbehandeling gaat om de ontvankelijkheid en in eerdere algemene correspondentie met [gestelde gemachtigde] is hem dit ook onder de aandacht gebracht. Daarbij komt dat het aan [gestelde gemachtigde] is om een dossier bij te houden op een manier waarop hem duidelijk wordt welke stukken hij wel en niet heeft ingediend. De rechtbank heeft hem ook al vaker laten weten dat zij geen administratiekantoor is.
9. Het beroep is daarom wegens het ontbreken van een machtiging niet-ontvankelijk.
10. [gestelde gemachtigde] doet een beroep op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. De rechtbank overweegt het volgende. In een geval als dit, waarin het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, kan een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting alleen betrekking hebben op de procedure bij de rechtbank (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712 en van 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:42). De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep brengt mee dat het optreden van de heffingsambtenaar in zoverre niet meer aan het oordeel van de belastingrechter is onderworpen.
Omdat de rechtbank in deze zaak binnen achttien maanden na het instellen van het beroep op 23 november 2021 een beslissing neemt op het beroep, is de redelijke termijn in de beroepsfase niet overschreden. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade zal derhalve reeds op deze grond worden afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, rechter, in aanwezigheid van
A. Ibrahimovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.