ECLI:NL:RBOBR:2023:184

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
21/1167
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending hoorplicht bij WOZ-waardering van restaurant; rechtsgevolgen in stand gehouden

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. die een restaurant exploiteert, en de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven over de WOZ-waardering van het bedrijfsobject. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 598.000 per 1 januari 2020, maar eiseres betwistte deze waardering en stelde dat zij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar inderdaad de hoorplicht had geschonden, maar besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te houden. De rechtbank overwoog dat, hoewel de onroerende zaak tijdens de lockdown niet als restaurant werd gebruikt, dit niet betekende dat er geen mogelijkheid was om de onroerende zaak voor eigen gebruiksdoeleinden te gebruiken. Eiseres had de keuze gemaakt om de onroerende zaak niet te gebruiken voor afhaal- of bezorgdiensten, wat niet afdeed aan het feit dat de onroerende zaak beschikbaar was voor gebruik. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1167

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: M.H.A. Sengers).

Procesverloop

1.1
Bij beschikking van 26 februari 2021, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het bedrijfsobject), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het kalenderjaar 2021, vastgesteld op € 598.000. In het aanslagbiljet is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) gebruikersheffing voor het kalenderjaar 2021 bekend gemaakt.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar van 30 april 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
1.3
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022
.De gemachtigde van eiseres is niet verschenen. Aanvulling [naam] De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door H. Olgun, taxateur.
1.6
Gebleken is dat de gemachtigde van eiseres door de griffier bij aangetekende brief van
8 november 2022, verzonden naar postbus [nummer] te Rotterdam, onder vermelding van plaats en tijdstip, is uitgenodigd om bij de zitting van 6 december 2022 aanwezig te zijn. De genoemde brief heeft de gemachtigde van eiseres bereikt. Deze brief is volgens de gegevens van PostNL op 17 november 2022 aan de gemachtigde van eiseres overhandigd
.

Overwegingen

2.1
Namens eiseres is, nadat een eerder verdagingsverzoek van haar voor de zitting van 29 juni 2022 was toegewezen, op 28 september 2022 verzocht op verdaging van de zitting van 5 december 2022, dan wel een digitale zitting. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser complete weken van verhindering opgegeven tot en met 23 januari 2023 alsook verhinderingen in februari en maart 2023. Een verklaring voor de reden van complete verhindering in al die weken en maanden is niet gegeven.
2.2
Het verzoek om verdaging en een digitale zitting zijn afgewezen met de brieven van 4 oktober en 5 december 2022, om een aantal redenen. Enerzijds is namens eiseres aangegeven dat de gemachtigde op 5 en 6 december 2022 vakantie heeft maar dat er wel gewerkt wordt in die periode, zij het thuis en dat hij dan digitaal beschikbaar is. Anderzijds is een dergelijke lijst van verhinderingen niet gebruikelijk en niet werkbaar. Het in die mate opgeven van verhinderdata maakt het plannen van zittingen in de periode dat er gepland wordt bij de rechtbank en ruimte is bij de rechtbank, niet goed mogelijk en niet werkbaar. De rechtbank dient bovendien zorg te dragen voor een behandeling binnen een redelijke termijn. De gemachtigde van eiseres heeft daags voor de zitting nogmaals verzocht om een digitale zitting, waarmee de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank wederom te kennen heeft geeft gegeven beschikbaar te zijn voor de zitting, maar op zijn voorwaarden. Volgens artikel 2, lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel indien in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. Die situatie doet zich niet voor. Daarom is het verzoek om een digitale zitting afgewezen. Dat een andere rechter in een haar voorliggende zaak een digitale zitting heeft gehouden, maakt het voorgaande niet dat anders.
3. Eiseres was aan het begin van het kalenderjaar 2021 huurder van het bedrijfsobject. Partijen verschillen van mening over de vraag of aan eiseres terecht een aanslag OZB gebruikersheffing is opgelegd, en over de waarde van het bedrijfsobject op de waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021.
4. Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiseres is aangevoerd.
Schending hoorplicht
5.1
Eiseres voert aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, terwijl zij daar wel om heeft verzocht in haar bezwaarschrift van 7 april 2021. De heffingsambtenaar heeft in zijn reactie van 28 mei 2021 erkend dat eiseres ten onrechte niet is gehoord. Tussen partijen is daarmee niet meer in geschil, en ook de rechtbank stelt dat vast, dat eiseres in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gehoord. Omdat de beroepsgrond met betrekking tot de schending van de hoorplicht slaagt, is het beroep om die reden al gegrond en komt de uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking.
5.2
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen. Allereerst heeft eiseres geen toestemming gegeven om de zaak met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht af te doen. Door de griffie is met de gemachtigde van eiseres gebeld en gevraagd hij een inhoudelijke beoordeling wenst, wat de gemachtigde van eiser telefonisch heeft bevestigd. De heffingsambtenaar heeft vervolgens -op verzoek van de rechtbank- inhoudelijk gereageerd op de grieven van eiseres. Eiseres heeft de gelegenheid gehad om daarop te reageren. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
Sprake van een belastbaar feit?
6.1
In geschil is allereerst of de heffingsambtenaar de aanslag OZB terecht heeft opgelegd. Eiseres vindt van niet, de heffingsambtenaar vindt van wel. Eiseres stelt dat geen sprake is van een belastbaar feit omdat geen sprake is van gebruik van de onroerende zaak. Vanaf 1 december 2020 was sprake van een noodwet in verband met de coronacrisis, waarmee er een verbod was op het in gebruik hebben van horeca. Eiseres kon daardoor niet veel meer dan een beetje schoonmaken en opruimen.
6.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten aanzien van de aan eiseres opgelegde aanslag kan op grond van artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet belasting worden geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken. Voor de gebruikersbelastingen is dus in dit geval de situatie per 1 januari 2021 doorslaggevend. De stelling van eiseres dat zij geen gebruik kon maken van het gehuurde en daardoor niet de gebruikersbelastingen verschuldigd is, treft echter geen doel. Volgens vaste rechtspraak dient onder het in artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet gebezigde begrip “gebruik” te worden verstaan: het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte. Het betekent dat er sprake is van het beschikken over de onroerende zaak voor de eigen gebruiksdoeleinden. De Gemeentewet vereist niet dat het gebruik van de onroerende zaak onbeperkt moet zijn. Eiseres heeft, zoals door de heffingsambtenaar op zitting is bevestigd, de onroerende zaak voorafgaande aan de lockdownmaatregelen als restaurant kunnen gebruiken. Weliswaar was het door de lockdownmaatregelen niet mogelijk de onroerende zaak daarna als restaurant te gebruiken, maar dat betekent niet dat de mogelijkheid om de onroerende zaak voor de eigen gebruiksdoeleinden te gebruiken afwezig was. Dat eiseres, na afkondiging van de lockdownmaatregelen, de onroerende zaak mogelijk niet heeft gebruikt voor afhaal, bezorging van maaltijden of anderszins, is een keuze geweest van eiseres zelf. Deze keuze doet aan de mogelijkheid om de onroerende zaak te gebruiken niet af. De onroerende zaak stond eiseres ter beschikking en eiseres kon daarvan gebruik maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres dan ook terecht aangemerkt als gebruiker.
6.3
De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 april 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:3512) mag eiseres niet baten. In die zaak deed zich een wezenlijk andere situatie voor. Daarin was namelijk het huurcontract beëindigd per
31 december maar mocht de belanghebbende het pand nog tot begin januari gebruiken om de laatste spullen op te ruimen. In dat (bijzondere, specifieke) geval vond de rechtbank dat geen sprake meer was van een belastbaar feit. Van een dergelijke bijzondere situatie is in onderhavige zaak geen sprake.
Is de waarde niet te hoog vastgesteld?
7. De bewijslast dat de waarde niet te hoog is vastgesteld ligt bij de heffingsambtenaar en daarbij betrekt de rechtbank wat eiseres heeft aangevoerd.
Voor zover eiseres vindt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrises bij het vaststellen van de waarde komt de rechtbank tot het volgende.
Volgens het rapport van 20 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar bij de bepaling van de huurwaarde twee huurtransacties gebruikt ( [adres 1] en [adres 1] ), die zijn gerealiseerd op het moment dat de gevolgen van de genomen corona-maatregelen van invloed waren voor de detailhandel. Ook wat betreft de verkooptransacties is een transactie gebruikt ( [adres 1] ) waarbij de gevolgen van de genomen corona-maatregelen van invloed waren. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar op deze wijze rekening heeft gehouden met de gevolgen van corona. Dat er verdergaand rekening mee zou moeten worden gehouden is niet aannemelijk geworden.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen rekening gehouden heeft met een risico voor leegstand, en dat de huurprijzen van de vergelijkingsobjecten ontbreken. Deze beroepsgronden slagen niet. In de beroepsprocedure heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport ingebracht met daarin drie huurreferenties onderbouwd met de huurinlichtingenformulieren. Daarbij heeft de heffingsambtenaar in dat taxatierapport twee verkopen uit de markt gehanteerd, waarmee het leegstandsrisico dus is verdisconteerd. Daaruit volgt een kapitalisatiefactor van respectievelijk 11,9 en 12,42. Daaruit volgt dat de gehanteerde kapitalisatiefactor van 11,2 niet te hoog is. Verder heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat er ter controle nog een bottom-up berekening is gemaakt, waarin inzichtelijk is dat rekening gehouden is met een leegstandsrisico van 5%. De rechtbank heeft geen reden om aan die percentages te twijfelen.
9. Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog vastgesteld. Wat eiseres heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel. eiseres heeft gesteld dat ondernemers worden belast met een buitensporige last, dat sprake is van willekeur en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de evenredigheid. Eiseres heeft die beroepsgronden niet van een toelichting en onderbouwing voorzien, zodat deze niet kunnen slagen.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank zal, gelet op hetgeen onder punt 4 is overwogen, het beroep gegrond verklaren. Omdat in deze beroepsprocedure is komen vast te staan dat de aan eiseres opgelegde aanslagen moeten worden gehandhaafd en dat de waarde van het bedrijfsobject niet te hoog is vastgesteld, moet de uitspraak op bezwaar wegens schending van de hoorplicht worden vernietigd onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven.
11. Omdat de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 30 april 2021 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht (€ 360) vergoedt.
12. Omdat in deze zaak niet overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, het primaire besluit (de aanslag met daarin opgenomen de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag) wordt herroepen, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de kosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt een proceskostenveroordeling uit te spreken.
13. De rechtbank veroordeelt daarmee de heffingsambtenaar in de door eiseres in beroep gemaakte kosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 13 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.