Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummers: SHE 22/705 en SHE 22/1399
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaken tussen
Enexis Holding N.V.uit 's-Hertogenbosch, Enexis,
(gemachtigden: mr. M.E. van Velzen-de Boer, mr. C.C. Corsten en mr. P. Wetzels),
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,het college,
(gemachtigde: mr. T. Paas, mr. C.M.C. de Krosse en Y. van Oorschot).
1.
Het gaat in deze zaak om de voorgenomen plaatsing van een netstation.
Enexis wil een netstation plaatsen en kabels voor laagspanning aanleggen om adressen aan De Siptenpad in Tilburg aan te sluiten op het elektriciteitsnetwerk. De betrokken adressen bevinden zich in het waterwingebied Gilzerbaan. Enexis heeft de voorgenomen activiteiten bij het college gemeld. Enexis mag de kabels aanleggen, maar mag het netstation niet plaatsen. Volgens het college is het in het waterwingebied verboden om een netstation te plaatsen. Het college heeft geweigerd om het netstation toch toe te staan door de hardheidsclausule toe te passen.
2.
Met het besluit van 25 augustus 2020 heeft het college de melding van de plaatsing van het netstation buiten behandeling gesteld. Enexis heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft deze niet-ontvankelijkverklaring in haar uitspraak van 14 januari 2022vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. In die uitspraak is onder meer geoordeeld dat de reactie van het college op de melding op rechtsgevolg is gericht. Ook volgt uit die uitspraak dat het college had moeten beoordelen of de plaatsing van het netstation onder een wettelijke uitzondering valt. Na de uitspraak heeft het college het bestreden besluit op bezwaar van 16 mei 2022 genomen. Met dit bestreden besluit is het college bij de buitenbehandelingstelling van de melding gebleven. Het beroep dat Enexis daartegen heeft ingesteld is geregistreerd als SHE 22/1399.
3. Het bezwaarschrift van Enexis tegen de buitenbehandelingstelling bevat ook een verzoek om de plaatsing van het netstation met toepassing van de hardheidsclausule in artikel 5.13 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) toe te staan. Met het besluit van 12 maart 2021 heeft het college geweigerd om de hardheidsclausule toe te passen. Enexis heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit op bezwaar van 1 februari 2022 heeft het college vastgehouden aan de weigering om de hardheidsclausule toe te passen. Het beroep dat Enexis daartegen heeft ingesteld is geregistreerd als
SHE 22/705.
4. De rechtbank heeft de beroepen op 28 februari 2023 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van Enexis en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of het college de buitenbehandelingstelling van de melding en de weigering om de hardheidsclausule toe te passen, mocht handhaven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van Enexis.
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep tegen de handhaving van de weigering om de hardheidsclausule toe te passen ongegrond is. Het beroep tegen de handhaving van de buitenbehandelingstelling van de melding is gegrond. Het college mag echter wel meedelen dat niet met de melding kan worden volstaan. De rechtbank zal het bestreden besluit van 16 mei 2022 dan ook vernietigen, het besluit van 25 augustus 2020 herroepen en vervangen door de mededeling dat niet met de melding van de plaatsing van het netstation kan worden volstaan.
7. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke regels uit de IOV zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is van rechtswege een positieve beschikking op de melding verleend?
8. Enexis voert aan dat zij op grond van paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege een positieve beschikking heeft gekregen. Het college had binnen acht weken moeten meedelen of met een melding kon worden volstaan. Het college heeft echter pas na negen weken afwijzend op de melding gereageerd. Daarmee is volgens Enexis van rechtswege toestemming verleend voor de plaatsing van het netstation.
9. Volgens het college is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb niet van toepassing. Het college heeft er tijdens de zitting op gewezen dat de toepasselijkheid van deze paragraaf is uitgesloten in artikel 1.3, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
10. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank legt dat hierna uit.
10.1 Paragraaf 4.1.3.3 van de Awb regelt de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen. Ingevolge artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb is deze paragraaf van toepassing indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
10.2 Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb in afwijking van artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb van toepassing op een aanvraag om een vergunning, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het begrip vergunning in de Dienstenwet is een ruim begrip. Ingevolge artikel 1 van de Dienstenwet wordt onder een vergunning verstaan: een beslissing, uitdrukkelijk of stilzwijgend, over de toegang tot of de uitoefening van een dienst. Onder een dienst wordt verstaan: een economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, als bedoeld in artikel 50 van het Verdrag.
10.3 Eerst is de vraag aan de orde of de melding van de plaatsing van het netstation kan worden gezien als een aanvraag om een vergunning in de zin van de Dienstenwet.
10.3.1 Enexis wil een netstation plaatsen om elektriciteitsaansluitingen te kunnen realiseren. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 voorziet de netbeheerder degene die daarom verzoekt
tegen een tariefvan een aansluiting op het door hem beheerde net. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de plaatsing van een netstation een economische activiteit is die tegen vergoeding wordt verricht. Daarom ziet de rechtbank dit als de uitoefening van een dienst in de zin van artikel 1 van de Dienstenwet.
10.3.2 Op grond van artikel 6:10, zesde lid, van de IOV mag pas met de activiteit worden gestart nadat het college heeft aangegeven dat met de melding kan worden volstaan. Daaruit volgt dat Essent een positieve beschikking op de melding nodig heeft voordat zij het netstation kan plaatsen. De rechtbank kwalificeert de melding van de plaatsing van een netstation dan ook als een aanvraag om een vergunning in de zin van artikel 28, eerste lid, van de Dienstenwet. Dat betekent dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing is, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
10.4 Vervolgens is de vraag aan de orde of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat is het geval.
10.4.1 Ingevolge artikel 1.3, vierde lid, van de Wet milieubeheer is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet niet van toepassing op de aanvraag om een beschikking krachtens het eerste lid. Ingevolge het eerste lid kan in de provinciale milieuverordening worden bepaald dat daarbij aangewezen bestuursorganen in daarbij aangegeven categorieën van gevallen ontheffing kunnen verlenen van bij die verordening aangewezen regels, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
10.4.2 Afdeling 2.1 van de IOVbevat regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de IOV aangewezen gebieden. Gelet op het bepaalde in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet dit onderdeel van de IOV worden aangemerkt als een provinciale milieuverordening in de zin van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
10.4.3 Het aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden op of in de bodem is op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de IOV verboden. Dit verbod geldt niet als er overeenkomstig artikel 6.10 melding is gedaan voor de activiteiten die in artikel 2.6, eerste lid, van de IOV zijn genoemd. Zoals hiervoor al is overwogen, bepaalt artikel 6.10, zesde lid, van de IOV dat eerst met de activiteit mag worden gestart nadat het college heeft aangegeven dat met de melding kan worden volstaan. Gelet op dit samenstel van bepalingen merkt de rechtbank de beschikking van het college dat met de melding kan worden volstaan aan als een ontheffing van bij de provinciale milieuverordening aangewezen regels. De melding door Essent dient dan ook te worden aangemerkt als een aanvraag om een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Wet milieubeheer. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb hierop niet van toepassing.
10.5 De rechtbank volgt Enexis niet in de stelling dat paragaaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing is verklaard in de IOV. Enexis leidt dat af uit artikel 6.8 van de IOV. In deze bepaling worden echter alleen vergunningen genoemd waarop paragraaf 4.1.3.3 van de Awb
nietvan toepassing is. Daaruit mag niet a contrario redenerend worden afgeleid dat deze paragraaf
welvan toepassing is op alle andere beschikkingen. Daarbij komt dat het in strijd zou zijn met artikel 1.3, vierde lid, van de Wet milieubeheer om in de IOV paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing te verklaren op een melding die kan worden aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
10.6 Uit het voorgaande volgt dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb niet van toepassing is op de beschikking op de melding door Essent. Daarom is niet van rechtswege toestemming verleend voor de plaatsing van het netstation.
Is de melding ten onrechte buiten behandeling gesteld?
11. Enexis voert aan dat het college had moeten meedelen of met de melding kan worden volstaan. De systematiek van de IOV laat volgens Enexis niet toe dat een melding buiten behandeling wordt gesteld.
12. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet is toegekomen aan de vraag of met de melding kan worden volstaan. Het gaat volgens het college om een activiteit die verboden is op grond van de IOV en niet onder een van de uitzonderingen valt.
13. Deze beroepsgrond slaagt.
Op grond van artikel 6.10, vierde lid, van de IOV deelt het college de indiener mee of met een melding kan worden volstaan. Pas als het college heeft meegedeeld dat met de melding kan worden volstaan, mag met de activiteit worden gestart (artikel 6:10, zesde lid). Aan de mededeling dat met de melding kan worden volstaan, kunnen voorschriften worden verbonden (artikel 6:10, vijfde lid). Deze bepalingen brengen met zich dat het college de melding moet afwijzen (meedelen dat niet met de melding kan worden volstaan) of toewijzen (meedelen dat met de melding kan worden volstaan). Het college kan op grond van artikel 4:5 van de Awb besluiten om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan bijvoorbeeld als de aanvraag niet compleet is. Artikel 4:5 van de Awb is hier echter niet aan de orde. Het college stelt zich immers op het standpunt dat de plaatsing van het netstation verboden is en blijft omdat geen sprake is van een meldingsplichtige activiteit. Dit inhoudelijke standpunt kan niet tot een buitenbehandelingstelling leiden. Als het college vindt dat geen sprake is van een meldingsplichtige activiteit, moet het college de indiener meedelen dat niet met de melding kan worden volstaan. Het college heeft dus een onjuist dictum verbonden aan zijn standpunt. Dit leidt tot vernietiging van het bestreden besluit van 16 mei 2022.
14. Uit het bestreden besluit van 16 mei 2022 blijkt dat het college wel heeft bedoeld de melding af te wijzen. Enexis heeft dat ook zo begrepen. De rechtbank zal hierna het inhoudelijke standpunt van het college dat strekt tot afwijzing van de melding beoordelen.
Is de plaatsing van het netstation een meldingsplichtige activiteit?
15. Enexis voert aan dat de plaatsing van het netstation een meldingsplichtige activiteit is die is uitgezonderd van de verboden activiteiten in een waterwingebied.
De plaatsing van het netstation is volgens Enexis uitgezonderd omdat het gaat om een bouwtechnisch werk dat nodig is voor regulier en beheer en onderhoud van infrastructuur, te weten het geheel van de elektrische installaties en kabels. Zonder het netstation is het niet mogelijk om de kabels te beheren en kunnen zij niet functioneren.
De tweede uitzondering vloeit voort uit het feit dat de aanleg van kabels is toegestaan. Het netstation en de laagspanningskabels vormen een ondeelbaar geheel en zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daarom geldt de uitzondering voor de aanleg van kabels volgens Enexis ook voor de plaatsing van het netstation.
16. Het college stelt zich op het standpunt dat de twee uitzonderingen niet van toepassing zijn.
Bij de eerste uitzondering moet het gaan om regulier beheer en onderhoud van
bestaandeinfrastructuur. De dagrecreatieve voorzieningen op de betrokken adressen zijn niet voorzien van een vaste stroomaansluiting. Het aanleggen van deze aansluiting is dus een nieuwe voorziening die niet valt onder regulier beheer en onderhoud van de bestaande dagrecreatieve voorzieningen. Bovendien is het netstation volgens het college geen civiel- of bouwtechnisch bouwwerk.
De tweede uitzondering is niet van toepassing omdat de plaatsing van het netstation niet onder de aanleg van kabels valt. Het feit dat kabels en netstation onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn om een stroomaansluiting te realiseren, betekent niet dat beide afzonderlijke onderdelen vallen onder “de aanleg van kabels”. De onlosmakelijkheid geldt volgens het college niet voor de toelaatbaarheid van de afzonderlijke onderdelen.
17. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17.1 Artikel 2.3 van de IOV bepaalt welke activiteiten verboden zijn binnen een waterwingebied. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden om een constructie aan te brengen op of in de bodem of andere werkzaamheden op of in de bodem uit te voeren.
Artikel 2.6 noemt activiteiten waarvoor het verbod niet geldt als er overeenkomstig artikel 6.10 melding is gedaan. Die meldingsplichtige activiteiten zijn, voor zover hier van belang:
- civiel- en bouwtechnische werken nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer (artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder d) en
- de aanleg van kabels en leidingen, uitgezonderd buisleidingen (artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e).
17.2 Naar het oordeel van de rechtbank is de uitzondering in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOV niet van toepassing. De plaatsing van het netstation is niet nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande energie-infrastructuur. Het gaat weliswaar om bestaande gebouwen (dagrecreatieve voorzieningen), maar deze zijn niet aangesloten op het elektriciteitsnetwerk. Als het netstation zou worden toegelaten, zou Enexis kabels moeten aanleggen en een netstation moeten plaatsen om de gebouwen aan te sluiten op het elektriciteitsnetwerk. Het gaat dus niet om regulier beheer en onderhoud van bestaande energie-infrastructuur, maar om uitbreiding van de energie-infrastructuur. Omdat de gebouwen niet zijn aangesloten op het elektriciteitsnetwerk, kan de plaatsing van het netstation evenmin worden aangemerkt als regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing. Het is op dit moment niet nodig om een netstation te plaatsen want de bestaande infrastructuur functioneert ook zonder netstation op die plaats.
17.3 De uitzondering in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOV is naar het oordeel van de rechtbank evenmin van toepassing. Artikel 2.6 van de IOV bevat een limitatieve opsomming van meldingsplichtige activiteiten waarvoor het verbod van artikel 2.3 van de IOV niet geldt. De plaatsing van een netstation valt niet onder het begrip “de aanleg van kabels”. Dit is een generiek begrip dat niet alleen betrekking heeft op de kabels die Enexis wil aanleggen, maar op alle kabels. Omdat het in dit geval gaat om een elektriciteitsaansluiting, zijn de aanleg van de kabels en de plaatsing van het netstation feitelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daaruit volgt echter niet dat de plaatsing van het netstation ook onder het generieke begrip “de aanleg van kabels” in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e van de IOV valt. De tekst van deze bepaling biedt daar geen enkele indicatie voor.
17.4 Uit het voorgaande vloeit al voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de plaatsing van het netstation geen activiteit is die is uitgezonderd in artikel 2.6 van de IOV. De melding van de plaatsing van het netstation kan er dan ook niet toe leiden dat het verbod in artikel 2.3 van de IOV wordt opgeheven. Dat betekent dat het college terecht een afwijzend besluit op de melding heeft genomen.
Heeft het college in strijd gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir?
18. Enexis voert aan dat het college zijn bevoegdheden oneigenlijk heeft gebruikt en daarmee in strijd heeft gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir in artikel 3.3 van de Awb. Het college weigert de hardheidsclausule toe te passen omdat hij de dagrecreatieve voorzieningen ongewenst vindt en deze niet wil laten voorzien van een elektriciteitsaansluiting. Daarmee wil het college intensivering van het ongewenste gebruik voorkomen. Het gebruik voor recreatie is echter toegestaan op grond van de IOV. Het doel van de IOV is niet om achteraf bezien ongewenst recreatief gebruik onmogelijk te maken, maar om het grondwater en de bodem te beschermen. Bij eventueel gebruik dat niet in overeenstemming is met de regels, is handhaving het aangewezen middel en niet het verhinderen van de aanleg van een stroomvoorziening, aldus Enexis.
19. De beroepsgrond slaagt niet. Het klopt dat de IOV niet in de weg staat aan recreatief gebruik in het waterwingebied. Dat neemt echter niet weg dat de wens om intensivering van dat recreatieve gebruik tegen te gaan, is bedoeld ter bescherming van het waterwingebied. Het college is namelijk van mening dat het gebruik voor dagrecreatie risico’s oplevert voor de bodem en het grondwater in het waterwingebied. De stelling van Enexis leidt dan ook niet tot de conclusie dat het college zijn bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze zijn verleend. Ook overigens heeft Enexis onvoldoende aangevoerd om deze conclusie te kunnen rechtvaardigen.
Had het college de hardheidsclausule in artikel 5.13 van de IOV moeten toepassen?
20. Enexis voert aan dat het college de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft toegepast. Enexis is verplicht om de betrokken elektriciteitsaansluitingen te verzorgen. Als het niet mogelijk is om het netstation in het waterwingebied te plaatsen, moet het buiten het waterwingebied worden geplaatst. Dat brengt meer risico’s met zich mee voor de bodem en leidt tot hoge kosten voor Enexis. Vasthouden aan het verbod leidt dan ook tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarbij komt dat Enexis toestemming heeft om de kabels aan te leggen. Als zij geen netstation mag aanleggen, wordt de toestemming voor de kabels ongedaan gemaakt.
21. Het college stelt zich op het standpunt dat Enexis niet heeft aangetoond dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het is mogelijk om het netstation op een andere locatie buiten het waterwingebied te plaatsen. Dat met het verkrijgen van een vergunning een zekere periode gemoeid zal zijn en dat dit tot hogere kosten voor Enexis zal leiden, is voor het college geen argument om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
22. De beroepsgrond slaagt niet.
22.1 Het gaat hier over de afwijking van het verbod om in een waterwingebied een constructie aan te brengen of andere werkzaamheden op of in de bodem uit te voeren (artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de IOV). Op grond van artikel 5.13, eerste lid, van de IOV kan het college in een bijzonder geval afwijken van de regels voor zover, gelet op de betrokken belangen, toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en als het doel waarvoor de regels is vastgesteld hierdoor niet wordt geschaad. De rechtbank zal eerst bespreken of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin toepassing van de regels leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
22.2 Enexis is op grond van artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 verplicht om de betrokken adressen aan te sluiten op het elektriciteitsnetwerk. Het college heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het verbod om een netstation in het waterwingebied te plaatsen er niet toe leidt dat Enexis niet aan deze verplichting kan voldoen. Enexis kan het netstation ook buiten het waterwingebied plaatsen en van daaruit kabels naar de betrokken adressen leggen. Enexis heeft tijdens de zitting weliswaar gesteld dat het niet zo gemakkelijk is om een alternatieve locatie te vinden voor het netstation, maar heeft dat niet onderbouwd. Bovendien blijkt uit die stelling niet dat het onmogelijk is om een alternatieve locatie te vinden. De rechtbank gaat er met partijen van uit dat het plaatsen van een netstation op een alternatieve locatie hogere kosten met zich mee zal brengen voor Enexis omdat er een boring moet plaatsvinden onder de Gilzerbaan. Enexis kan de omvang van de hogere kosten niet exact onderbouwen omdat er geen alternatieve locatie bekend is. Wat daarvan ook zij, Enexis heeft niet gesteld dat zij de hogere kosten niet kan dragen of dat die hogere kosten anderszins onaanvaardbare gevolgen hebben.
22.3 De omstandigheid dat Enexis wel kabels mag aanleggen in het waterwingebied, maar geen netstation mag plaatsen, vloeit voort uit de IOV. Onder 17.3 is al geoordeeld dat de uitzondering voor kabels niet meebrengt dat ook een netstation mag worden geplaatst. Dit vloeit voort uit de keuze die de provinciale wetgever heeft gemaakt om geen bouwwerken toe te laten in het waterwingebied. Het college heeft hierin naar het oordeel van de rechtbank geen onbillijkheid van overwegende aard hoeven zien. Dat het als gevolg van het verbod van het plaatsen van een netstation voor Enexis niet zinvol is om de toegestane kabels aan te leggen, maakt dit niet anders. Zoals hiervoor al is overwogen, kan Enexis het netstation ook buiten het waterwingebied plaatsen en van daaruit kabels naar de betrokken adressen aanleggen.
22.4 Ook overigens heeft Enexis geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
22.5 Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin toepassing van de regels leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daaruit volgt al dat het college niet bevoegd is om de hardheidsclausule toe te passen. Dat brengt met zich dat het niet nodig is om in te gaan op de vraag of het doel waarvoor de regels zijn vastgesteld niet wordt geschaad door van die regels af te wijken. De rechtbank zal dan ook niet bespreken wat partijen in dat kader hebben aangevoerd.
Heeft Enexis recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?23. Enexis verzoekt in beide beroepsprocedures om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het EVRM.Enexis heeft ook verzocht om vast te stellen dat het college een dwangsom heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen. Dit laatste verzoek heeft Enexis tijdens de zitting ingetrokken.
24. Volgens Enexis is de redelijke termijn overschreden omdat het eerste bezwaar dateert van 28 september 2020 en het besluit op bezwaar pas op 17 februari 2022 is verzonden.
25. Volgens het college is de trage besluitvorming niet volledig aan haar te wijten. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 28 september 2020 en de verzending van het besluit op bezwaar van 17 februari 2022 vond diverse malen overleg plaats met Enexis over de ontstane situatie. Het college heeft de procedure niet vertraagd. Het college moest wachten op een advies van de commissie en de zaak lag voor bij de rechtbank. Verder is volgens het college niet onderbouwd welke schade is geleden als gevolg van de betwist trage besluitvorming.
26. De rechtbank wijst € 500,00 aan schadevergoeding toe. Zij legt dat hierna uit.
26.1 Of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd en de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Voor de duur van de redelijke termijn dient de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Dat is de procedure over het geschil dat de belanghebbende en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
26.2 Het bezwaarschrift van 28 september 2020 is gericht tegen de buiten behandeling stelling van de melding. Naar aanleiding van dit bezwaar, is een besluit op bezwaar genomen dat is vernietigd door de rechtbank. Daarna is het bestreden besluit van 16 mei 2022 genomen. De procedure over het besluit op de melding komt eerst met de uitspraak van heden tot een einde. Dat betekent dat de procedure bijna twee jaar en zes maanden heeft geduurd.
26.3 Het college voert aan dat tussen die datum en 17 februari 2022 diverse malen overleg plaatsvond over de ontstane situatie. De rechtbank overweegt dat een periode waarin minnelijk overleg plaatsvindt niet meetelt bij de berekening van de proceduretijd.Het college heeft echter nagelaten om te concretiseren wanneer er minnelijk overleg heeft plaatsgevonden en hoe lang dat heeft geduurd. Uit de gedingstukken blijkt dat de termijn voor de afhandeling van het bezwaarschrift met instemming van Enexis op grond van artikel 7:10 van de Awb is opgeschort met ingang van 23 april 2021 tot 24 juni 2021.De rechtbank laat deze twee maanden buiten beschouwing bij het berekenen van de proceduretijd. Dat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden.
26.4 In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op het bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Dit is alleen anders indien in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij de rechtbank dan gerechtvaardigd.Daarvan is echter geen sprake. De als redelijk aan te merken termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van de beroepen bij de rechtbank is in geen van beide procedures bij de rechtbank overschreden.
26.5 Het college gaat er ten onrechte van uit dat Enexis aannemelijk moet maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn in artikel 6 van het EVRM, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld.Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er in dit geval geen spanning en frustratie is geweest die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen.
26.6 De rechtbank gaat uit van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Daaruit volgt dat Enexis in de procedure SHE 22/1399 recht heeft op € 500,00, als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
27. Enexis heeft ook in de procedure over de hardheidsclausule verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij heeft dit verzoek echter niet nader onderbouwd. In die procedure is op 23 april 2021 een bezwaarschrift ingediend. De redelijke termijn van twee jaar is ten tijde van deze uitspraak van de rechtbank nog niet verstreken. Enexis heeft in de procedure SHE 22/705 dan ook geen recht op schadevergoeding.
Conclusie en gevolgenSHE 22/70528.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 1 februari 2022 ongegrond verklaren. De weigering om de hardheidsclausule toe te passen blijft dus in stand. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af omdat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Enexis krijgt het griffierecht in deze zaak niet terug en krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.
SHE 22/139929. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit van 16 mei 2022 gegrond verklaren omdat het college daarin een onjuist dictum heeft gehanteerd. De rechtbank vernietigt dit besluit en zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een nieuwe beslissing nemen. De rechtbank verklaart het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2020 alsnog gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat niet met de melding van het netstation kan worden volstaan. Dat betekent dat de voorgenomen plaatsing van het netstation in het waterwingebied niet is toegestaan.
29.1De rechtbank veroordeelt het college tot betaling van € 500,00 aan Enexis als vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
29.2Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan Enexis vergoeden en krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten. De gemachtigde van Enexis heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,- en in beroep een waarde van € 837,-. Dat leidt tot een proceskostenvergoeding van in totaal
€ 2.271,-. Het college moet deze vergoeding betalen.
De rechtbank:in de zaak SHE 22/705
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 1 februari 2022 ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 16 mei 2022 gegrond en vernietigt dit besluit;
verklaart het bezwaar van Enexis tegen het besluit van 25 augustus 2020 gegrond, herroept dit besluit en bepaalt dat niet met de melding van het netstation kan worden volstaan;
bepaalt dat onderdeel d. van deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
veroordeelt het college tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan Enexis;
bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan Enexis moet vergoeden;
veroordeelt het college tot betaling van € 2.271,- aan proceskosten aan Enexis.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. J.H.G. van de Broek, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV)
Hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten
Paragraaf 2.1.2 Waterwingebied
Artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied
Lid 1. Binnen een Waterwingebied zijn de volgende activiteiten verboden:
(…)
c. het aanbrengen van een constructie of uitvoeren van andere werkzaamheden op of in de bodem;
Artikel 2.6 Meldingsplichtige activiteiten Waterwingebied
Lid 1. Het verbod bedoeld in artikel 2.3 Verboden activiteiten Waterwingebied, eerste lid, onder c, geldt niet als er overeenkomstig artikel 6.10 melding is gedaan voor de volgende activiteiten:
(…)
d. civiel- en bouwtechnische werken nodig voor regulier beheer en onderhoud van bestaande bebouwing, infrastructuur en waterbeheer;
e. de aanleg van kabels en leidingen, uitgezonderd buisleidingen.
(…)
Lid 5. In aanvulling op artikel 6.10 Melding algemeen bevat de melding:
a. een verantwoording dat de activiteit geen schade toebrengt aan de bodem en het zich daarin bevindende grondwater;
b. een onderzoek waaruit blijkt dat er geen realistische alternatieven zijn voor de aanleg van kabels en leidingen buiten het waterwingebied.
Hoofdstuk 5 Instructieregels aan Gedeputeerde Staten
Afdeling 5.3 Maatwerk in concreet geval
Artikel 5.13 Hardheidsclausule
Lid 1. Gedeputeerde Staten kunnen in een bijzonder geval de algemene regels, vastgesteld bij of krachtens hoofdstuk 2 Rechtstreeks werkende regels voor activiteiten, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover, gelet op de betrokken belangen, toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en als het doel waarvoor de regels is vastgesteld hierdoor niet wordt geschaad.
Lid 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. de verplichting tot het doen van een melding,
b. de verplichting tot het doen van een aanvraag van een vergunning, of
c. de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening.
Hoofdstuk 6 Procedurele bepalingen
Paragraaf 6.3.2 Melding
Artikel 6.10 Melding algemeen
Lid 1. Een melding wordt ingediend met gebruikmaking van het door Gedeputeerde Staten daartoe vastgesteld elektronisch formulier.
Lid 2. De melding bevat:
a. een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;
b. een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;
c. de noodzaak voor de activiteit;
d. inzicht dat wordt voldaan aan de regels uit deze verordening die gelden voor deze activiteit.
Lid 3. De melding wordt gedaan tenminste acht weken voordat de activiteit waarop de melding betrekking heeft, wordt gestart.
Lid 4. Gedeputeerde Staten delen de indiener binnen acht weken na ontvangst van de melding mede of met een melding kan worden volstaan.
Lid 5. De mededeling bedoeld in het vierde lid kan omvatten:
a. de periode waarin van de melding gebruik mag worden gemaakt;
b. een besluit tot het stellen van aanvullende voorschriften op de regels die gelden voor de activiteit ingevolge deze verordening;
c. de plicht om de start van de werkzaamheden vooraf te melden.
Lid 6. Met de activiteit mag eerst worden gestart nadat Gedeputeerde Staten hebben aangegeven dat met de melding kan worden volstaan.