ECLI:NL:RBOBR:2022:934

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
21/550
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen proceskostenvergoeding voor geannuleerde zitting in bestuursrechtelijke procedure

Op 17 maart 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven. Eiser had verzocht om vergoeding van proceskosten in verband met een geannuleerde zitting. De rechtbank oordeelde dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser had in zijn verzoek om proceskostenvergoeding onder andere kosten opgevoerd voor een geplande zitting die op het laatste moment was geannuleerd. De rechtbank stelde vast dat er geen zitting had plaatsgevonden en dat er daarom geen proceskosten voor de zitting konden worden toegekend. Eiser was het erover eens dat er geen vergoeding voor de bezwaarfase kon worden toegekend, maar handhaafde zijn verzoek voor de vergoeding van het griffierecht en de kosten voor het beroepschrift.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak van 15 januari 2021, waarbij het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank wees de zaak terug naar verweerder voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Tevens droeg de rechtbank verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten die eiser in verband met het beroep had gemaakt, tot een bedrag van € 270,50. De rechtbank baseerde deze kosten op het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) en de Bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/550

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven, verweerder

( [naam] ).

Procesverloop

Bij beschikking van 29 februari 2020, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het kalenderjaar 2020, vastgesteld op € 261.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2020 bekend gemaakt.
Op 15 april 2020 is namens eiser een bezwaarschrift, met dagtekening 3 maart 2020, tegen deze beschikking ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2021 (de bestreden uitspraak) is het bezwaar niet-
ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting is aangehouden op 23 december 2021 naar aanleiding van een e-mailbericht van verweerder van die datum. Bij brief van 24 december 2021 heeft de rechtbank aan eiser verzocht te berichten of aanleiding bestond om het beroep in te trekken. Eiser heeft hierop gereageerd per brief van 29 december 2021. Eiser heeft het beroep daarbij niet ingetrokken.
Bij brief van 12 januari 2022 heeft verweerder aangegeven dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep van eiser gegrond te verklaren en de procedure terug te wijzen voor een inhoudelijke beoordeling in bezwaar.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een zitting achterwege blijft nu partijen, desgevraagd, niet binnen de in de brief van de rechtbank van 18 februari 2022 gestelde termijn hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht om op een (nadere) zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken.
2. Eiser heeft bij genoemde brief van 29 december 2021 verzocht verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de volgende proceskosten: 2 punten in bezwaar met wegingsfactor 1, 1 punt in beroep met wegingsfactor 0,5, 1 punt in beroep voor de geplande, compleet voorbereide en op het laatste moment geannuleerde zitting
,met een wegingsfactor van 0,25
,en het betaalde griffierecht.
3. Verweerder heeft bij brief van 12 januari 2022 hierop gereageerd dat in beroep 1 punt kan worden toegekend met een wegingsfactor van 0,5 voor het indienen van het beroepschrift. Verweerder voert aan dat, aangezien er in de beroepsfase geen zitting heeft plaatsgevonden en gemachtigde van eiser dus niet is verschenen voor een zitting, geen sprake kan zijn van toekenning van proceskosten voor een zitting. Voorts voert verweerder aan dat aangezien het bezwaar nog inhoudelijk moet worden behandeld er ook nog geen sprake kan zijn van een proceskostenveroordeling voor de bezwaarprocedure.
4. Bij brief van 7 maart 2022 heeft eiser hierop gereageerd. Eiser is het ermee eens dat geen vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase kan worden toegekend. Eiser handhaaft verder de stelling dat, naast vergoeding van het griffierecht, in totaal 2 punten moeten worden toegekend voor het beroepschrift en de geplande zitting, waarbij hij zich nu op het standpunt stelt dat voor beide een wegingsfactor van 0,5 geldt.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat het alsnog behandeld dient te worden door verweerder. De rechtbank zal de zaak daarom op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, terugwijzen naar verweerder. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank is het met partijen eens dat geen sprake is van het herroepen van het primaire besluit overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat er geen aanleiding is om de kosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt te vergoeden. Daarover dient verweerder in de opnieuw te nemen uitspraak op bezwaar te beslissen.
De rechtbank veroordeelt verweerder wel tot vergoeding van de kosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) vast op € 270,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). Voor de - ook daar partijen voorgestane - wegingsfactor van 0,5 zoekt de rechtbank aansluiting bij de Bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding, behorend bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), onder 1.2.3 sub f. Er is geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank door eisers gemachtigde, aangezien de gemachtigde niet op de (geannuleerde) zitting is verschenen en het Bbp uitsluitend voorziet in toekenning van proceskosten voor het verschijnen ter zitting.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak van 15 januari 2021;
  • wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing op het bezwaarschrift terug naar verweerder;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met het beroep heeft gemaakt, tot een bedrag van € 270,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van
J.F. Gommers, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 17 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.