ECLI:NL:RBOBR:2022:91

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
C/01/347228 / HA ZA 19-385
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na onrechtmatig beslag door Zürich Lebensversicherungsgesellschaft A.G. op depot van Hofstad Beheer B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerder door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gewezen eindarrest van 8 januari 2002. In dat arrest werd geoordeeld dat het door Zürich Lebensversicherungsgesellschaft A.G. gelegde beslag op het depot van Hofstad Beheer B.V. onrechtmatig was. Hofstad c.s. vordert schadevergoeding in verband met vier schadeposten: schadevergoeding in de kwestie van [naam 1], schade wegens rentederving op het depot, schade in verband met administratiekosten van de notaris, en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding in de kwestie van [naam 1] afgewezen, maar heeft de schade wegens rentederving en administratiekosten toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin zij zou hebben verkeerd indien het onrechtmatig beslag niet had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade wegens rentederving € 70.004,16 bedraagt, en de administratiekosten zijn vastgesteld op € 15.860,00. Zürich is veroordeeld tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van Hofstad c.s. toegewezen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/347228 / HA ZA 19-385
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOFSTAD BEHEER B.V.,
gevestigd te Leerdam,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. F.Th.P. van Voorst te Zoetermeer,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
ZÜRICH LEBENSVERSICHERUNGSGESELLSCHAFT A.G.,
gevestigd te Zürich, Zwitserland,
gedaagde,
advocaat mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg.
Partijen zullen hierna Hofstad, [eiser 2] en Zürich genoemd worden.
Eisers gezamenlijk zullen worden aangeduid als Hofstad c.s. (vrouwelijk enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 september 2019;
  • de brief van mr. Van Voorst van 18 september 2019;
  • de correspondentie tussen de rechtbank en partijen met betrekking tot de geplande zitting van 8 december 2020 die geen doorgang heeft gevonden;
  • de conclusie van repliek van Hofstad c.s. van 15 februari 2021;
  • de conclusie van dupliek van Zürich van 3 mei 2021;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Leeswijzer

2.1.
Deze zaak betreft een schadestaatprocedure volgend op een eerder tussen partijen bij deze rechtbank en vervolgens bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gevoerde procedure (hierna: de hoofdzaak). De hoofdzaak is geëindigd met het door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch gewezen eindarrest van 8 januari 2002 (bijlage 3 dagvaarding, hierna: het eindarrest). In dit arrest is – kort gezegd – geoordeeld dat het door Zürich gelegde beslag ten laste van Hofstad c.s. onrechtmatig is en dat Zürich de daardoor geleden schade dient te vergoeden.
2.2.
In deze schadestaatprocedure worden uiteindelijk 4 schadeposten gevorderd.
De eerste schadepost betreft schadevergoeding in de ‘kwestie [naam 1] ’. Deze schadevordering zal worden besproken onder punt 5.5. tot en met 5.18.
De tweede schadepost betreft schade ‘rentederving depot’. Deze schadevordering zal worden besproken onder punt 5.19. tot en met 5.32.
De derde schadepost betreft schade in verband met ‘administratiekosten notaris’. Deze schadevordering zal worden besproken onder punt 5.33. tot en met 5.39.
De vierde schadepost betreft immateriële schade. Deze schadevordering zal worden besproken onder punt 5.40. tot en met 5.43.
2.3.
Zürich beroept zich op verjaring van deze schadevorderingen en stelt verder dat Hofstad c.s. haar rechten heeft verwerkt op grond van artikel 6:248 lid 2 BW. Zij heeft ook inhoudelijk verweer gevoerd tegen de gevorderde schadeposten.
2.4.
De conclusie van de rechtbank staat vermeld onder punt 5.44 en 5.45.
De beslissing staat vermeld onder punt 6.

3.De feiten

3.1.
Hofstad, waarvan [eiser 2] enig aandeelhouder en bestuurder is, was eigenaresse van Algemeen Verzekeringsbedrijf “De Provinciale” B.V. (hierna: De Provinciale).
3.2.
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) claimde vanaf 1992 rechthebbende te zijn van 50% van de aandelen van De Provinciale. Hij heeft beslag laten leggen op 20 van de 40 aandelen van deze vennootschap. De rechtbank Den Haag heeft op 26 maart 1997 geoordeeld dat [naam 1] eigenaar was van 20 aandelen in het kapitaal van De Provinciale.
3.3.
De Provinciale beschikte per 1 januari 1993 over twee assurantieportefeuilles. Rixtel B.V. (hierna: Rixtel) wilde die portefeuilles verwerven. Rixtel heeft zich tot Zürich gewend voor de benodigde financiering waarop Zürich ook die financiering heeft verstrekt.
3.4.
Op 2 december 1994 heeft notaris [naam 2] (hierna: de notaris) een concept akte bedrijfsoverdracht tussen De Provinciale en Rixtel opgesteld.
3.5.
Volgens een notariële akte van 5 januari 1995 heeft er die dag een aandelentransactie plaatsgevonden waarbij Hofstad (met instemming van [naam 1] ) de aandelen in De Provinciale (hierna: de aandelen) uit hoofde van een koopovereenkomst heeft overgedragen aan Rixtel. Ten tijde van de levering is een deel van de koopprijs door Rixtel aan Hofstad betaald.
3.6.
Op 5 januari 1995 is er ook een depotovereenkomst getekend door Rixtel, Hofstad, [naam 1] en de notaris (bijlage 1b dagvaarding, hierna: de depotovereenkomst). Rixtel heeft het restant van de koopprijs, een bedrag van hfl 1.106.527,00, in depot gestort. In de depotovereenkomst staat hierover, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“In aanmerking nemende:
dat verkoper bij akte op 5 januari 1995 (…) aandelen in het kapitaal van (…) De Provinciale (…) heeft geleverd aan koper; dat in gemelde akte ondermeer woordelijk is bepaald:
(…)
Van de prijs van de aandelen is een deel, groot (…) (ƒ 606.527,00) door koper aan verkoper voldaan, waarvoor kwijting bij deze. Het resterende deel van de prijs - zijnde een bedrag, groot (…)
(ƒ 1.106.527,00) zal worden voldaan als volgt:
a. voor een gedeelte groot, (…) (ƒ 500.000,00), als volgt:
1. voor de helft, vermeerderd met de over die helft gekweekte rente, worden uitbetaald aan verkoper binnen vier weken nadat de jaarrekening van de vennootschap over het boekjaar negentienhonderd tweeënnegentig na te zijn gecontroleerd en te zijn voorzien van een goedkeurende verklaring van Deloitte & Touche – zal zijn vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders (…).
2. voor de helft aan verkoper en/of [naam 1] , afhankelijk van de uitslag van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of vaststellingsovereenkomst van het geschil waarover thans bij de rechtbank ’s-Gravenhage (…) een procedure aanhangig is tussen [naam 1] en onder andere verkoper ter voldoening door verkoper van de koopprijs die verkoper (…) aan [naam 1] verschuldigd zou kunnen zijn (…);
(…)
b. het resterende deel, groot (…) (ƒ 606.527,00) aan verkoper en/of [naam 1] , afhankelijk van de uitslag van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of vaststellingovereenkomst terzake van het geschil waarover thans bij de rechtbank ’s-Gravenhage (…) een procedure aanhangig is tussen [naam 1] en onder andere verkoper, ter voldoening door verkoper van de koopprijs die verkoper (…) aan [naam 1] verschuldigd zou kunnen zijn. (…).
dat terzake van deze depotstorting het volgende is overeengekomen:
1. De notaris zal het depotbedrag vanaf datum van ontvangst beleggen op maanddeposito bij de door hem aan te wijzen bankier.
2. De notaris zal bedrag van het depot uitkeren:
a. 1. Voor wat betreft de helft van het onder a. van het citaat bestemd bedrag ad (…) (ƒ 500.000,00) bedoeld voor verkoper, zodra de notaris een door Deloitte & Touche gewaarmerkte kopie van de jaarrekening over het boekjaar 1993, als in het citaat bedoeld heeft ontvangen;
2. voor wat betreft de andere helft:
aa. op schriftelijk eensluidend verzoek van verkoper en [naam 1] , of diens advocaat, aan de door deze gezamenlijk aan te wijzen (rechts)persoon; of
bb. aan de rechthebbende indien daarvan blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke of arbitrale uitspraak,
doch nimmer eerder dat het moment waarop de notaris beschikt over de hiervoor onder a.1. bedoelde jaarrekening;
b. voor wat betreft het deel van het depotbedrag groot (…) (ƒ 606.527,00), bedoeld onder b van het citaat:
aa. op schriftelijk eensluidend verzoek van verkoper en [naam 1] , of diens advocaat, aan de door deze gezamenlijk aan te wijzen (rechts)persoon; of
bb. aan de rechthebbende indien daarvan blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke of arbitrale uitspraak.
(…)”
3. De rente van het depotbedrag zal door de notaris aan de rechthebbende op (een gedeelte van) het depotbedrag worden uitgekeerd, tezamen met de hoofdsom of een gedeelte daarvan. De rente zal naar rato van de uitkering op de hoofdsom worden uitgekeerd. (…)
5. Indien de notaris op eenendertig december negentienhonderd zesennegentig geen bericht als bedoeld onder 2 zal hebben ontvangen zal de notaris een administratievergoeding ontvangen van 0,5% per jaar van het depotbedrag of het restant daarvan, welke vergoeding opeisbaar is (…) bij betaling uit het depotbedrag. De administratievergoeding wordt van dag tot dag genoten, waarbij een jaar wordt gesteld op 360 dagen. (…)”.
3.7.
Het depot is (dus) mede opgemaakt wegens een geschil tussen Hofstad en [naam 1] over de vraag wie eigenaar was van 20 van de 40 aandelen.
3.8.
De notaris heeft met instemming van Rixtel op 12 oktober 1995 een bedrag van
hfl 250.000,00 uit het depot voldaan aan Hofstad c.s.
3.9.
Tussen diverse partijen, waaronder [naam 1] , Hofstad c.s., Rixtel en Zürich is onenigheid ontstaan. Er zijn een groot aantal procedures gevoerd tussen voornoemde partijen in wisselende rechtsverhoudingen.
3.10.
Op 23 november 1995 heeft Zürich onder de notaris ten laste van onder meer Rixtel, Hofstad en [eiser 2] conservatoir derdenbeslag (hierna: het beslag) gelegd op het depot.
3.11.
Op 7 maart 1996 heeft Rixtel onder de notaris ten laste van onder meer Hofstad en [eiser 2] conservatoir derdenbeslag gelegd op het depot.
3.12.
Op of omstreeks september 1996 is [naam 1] failliet verklaard. Bij brief van
12 november 1997 schrijft de curator van [naam 1] aan Hofstad c.s. er in het kader van een schikking mee te willen instemmen dat de rechten met betrekking tot de aandelen van [naam 1] worden overgedragen aan [eiser 2] tegen betaling van hfl 300.000,00. Hofstad c.s. stemde daarmee in. [eiser 2] betaalde vervolgens het bedrag aan de curator.
3.13.
De voor deze zaak relevante beslissingen in eerdere procedures luiden voor zover voor deze zaak van belang als volgt:
a. In het eindarrest (bijlage 3 dagvaarding) overweegt het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (procedure tussen Hofstad c.s. en Zürich ):
“3.3.4.1. De grief met betrekking tot de vordering van [eiser 2] c.s. aangaande het beslag onder de notaris slaagt.
3.3.4.2. Nu immers de vordering van Zürich in conventie ten aanzien van [eiser 2] c.s. is afgewezen, moet het terzake onder de notaris ten laste van [eiser 2] c.s. gelegde beslag als onrechtmatig gelegd worden aangemerkt.
3.3.4.3. Het hof acht het aannemelijk, dat [eiser 2] c.s. door dat beslag schade hebben geleden, zodat de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet kan worden toegewezen in voege als na te melden, waarbij wordt overwogen dat de wettelijke rente wordt toegewezen zoals gevorderd, nu daartegen geen verweer is gevoerd, terwijl daarentegen de veroordeling tot betaling van nader te maken kosten niet is onderbouwd en derhalve zal worden afgewezen, temeer waar de wet een vergoeding der proceskosten in de schadestaatprocedure kent.
3.3.4.4. In de schadestaatprocedure kan te zijner tijd aan de orde komen het huidige verweer van Zürich, dat het depot onder de notaris uitsluitend behoort tot het vermogen van Rixtel, hetgeen [eiser 2] c.s. hebben betwist.
[…]”
Onder de beslissing:
“[…]
Veroordeelt Zürich aan [eiser 2] c.s. schadevergoeding te betalen terzake van dat door Zürich gelegde beslag, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 1995 tot de dag van voldoening.[…]”
Dit arrest heeft op 9 april 2002 gezag van gewijsde gekregen.
b. In haar arrest van 13 oktober 2015 (bijlage 5 dagvaarding) heeft het Gerechtshof Den Haag (procedure tussen Hofstad c.s., Zürich en Rixtel) de koopprijs voor de aandelen onherroepelijk vastgesteld op hfl 1.694.823,59. Zij heeft onder meer beslist (zie overweging 52 van dat arrest):
“Vast staat dat Zürich voormeld bedrag van f 1.900.000,- heeft gestort als externe financier ten behoeve van Rixtel, ter uitvoering van een tussen Zürich en Rixtel gesloten overeenkomst van geldlening. Zürich heeft Rixtel vervolgens in staat gesteld om, met medewerking van de notaris, over het gestorte bedrag te beschikken, in elk geval in zoverre dat Rixtel met dit bedrag de koopsom voor de aandelen van De Provinciale aan Hofstad c.s. heeft kunnen betalen. Dat Zürich bij de storting van voormeld bedrag aan de notaris had laten weten dat (door)betaling van dat bedrag ‘aan de verkopende partij’ slechts mocht plaatsvinden indien de akte van bedrijfsoverdracht ongewijzigd zou worden gepasseerd, en dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AF0198) heeft geoordeeld dat op de notaris mede een zorgplicht rustte jegens Zürich, maakt dit niet anders. Vast staat dat de notaris – in strijd met de door Zürich gestelde voorwaarden – zijn medewerking heeft verleend aan de directe betaling door Rixtel aan Hofstad van een deel van de koopsom, en aan het storten door Rixtel van het overige deel van de koopsom vanaf de algemene kwaliteitsrekening op een speciaal daarvoor geopende depotrekening. […].
Door de storting door Rixtel, met medewerking van de notaris, van een deel van de koopsom vanaf de algemene kwaliteitsrekening van de notaris op de speciaal daarvoor geopende depositorekening is het depotbedrag voorwaardelijk, namelijk tot aan het restantbedrag van de nog definitief vast te stellen koopsom met rente, tot het vermogen van Hofstad gaan behoren en uit het vermogen van Zürich geraakt”.
3.14.
Bij brief van 27 oktober 2015 heeft Hofstad c.s. Rixtel en Zürich gesommeerd om de notaris schriftelijk te berichten dat de gelegde beslagen op het depot als ingetrokken/opgeheven dienen te worden beschouwd en hen gesommeerd om aan de notaris onvoorwaardelijk toestemming te verlenen om over te gaan tot uitkering van het volledige depotbedrag aan Hofstad c.s. bij gebreke waarvan zou worden overgegaan tot rechtsmaatregelen.
3.15.
Zürich heeft Hofstad c.s. en de notaris begin november 2015 bericht dat er pas een uitkering uit het depot kan plaatsvinden indien er sprake is van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak.
3.16.
Op 2 februari 2016 is Hofstad c.s. een kort geding procedure gestart bij de voorzieningenrechter Den Haag tegen Zürich en Rixtel. Bij vonnis van 17 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter Zürich en Rixtel bevolen om het beslag onder de notaris op te heffen en de notaris schriftelijk te berichten het depot inclusief de daarover gekweekte rente uit te keren aan Hofstad en/of [eiser 2] . Rixtel en Zürich hebben hieraan voldaan en vervolgens is de notaris overgegaan tot uitkering uit het depot.

4.Het geschil

4.1.
Hofstad c.s. vordert - samengevat - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Zürich tot betaling van:
een bedrag van € 67.613,25 aan schadevergoeding in verband met de kwestie [naam 1] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 november 1997 tot aan de dag van voldoening;
een bedrag van € 367.736,59 wegens schade als gevolg van – kort gezegd – rentederving depot, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2016 tot aan de dag van voldoening;
een bedrag van € 69.999,00 wegens schade in verband met administratiekosten notaris, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2016 tot aan de dag van voldoening;
een bedrag van € 20.593,00 wegens schade in verband met doorbetaling huurtermijnen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 januari 1996 wegens geleden schade;
een bedrag van € 50.000,00 wegens vergoeding immateriële schade;
de kosten van deze procedure.
4.2.
Zürich voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Deze schadestaatprocedure volgt op het eindarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat het door Zürich ten laste van Hofstad c.s. onder de notaris gelegde beslag (op het depot) als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Zürich is veroordeeld om aan Hofstad én [eiser 2] schadevergoeding te betalen ter zake van dit onrechtmatig gelegde beslag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 1995.
5.2.
Vaststaat dat Rixtel als koper een gedeelte van de koopprijs van de aandelen van De Provinciale heeft gestort op de depotrekening van de notaris. De rechtbank verwijst daarbij naar de vaststaande feiten onder punt 3.6. Ook staat vast dat dit depot, en daarmee een deel van de koopsom van de aandelen, door het onrechtmatig beslag van Zürich, niet kon worden vrijgegeven aan Hofstad, terwijl het tot het vermogen van Hofstad was gaan behoren. Hofstad c.s. stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden.
5.3.
Als uitgangspunt voor de begroting van de schade geldt in beginsel dat de schadevergoeding de benadeelde, Hofstad c.s., zoveel mogelijk in de toestand dient te brengen waarin zij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis (het onrechtmatig beslag) zou zijn uitgebleven. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Voor de beoordeling van laatstbedoelde toestand is het de vraag welke bedragen uit het depot op welk moment aan Hofstad c.s. zouden zijn vrijgegeven en wat Hofstad c.s. daarmee zou hebben gedaan.
5.4.
In de onderhavige schadestaatprocedure heeft Hofstad c.s. vijf specifieke schadeposten opgevoerd. Deze staan hierboven vermeld onder punt 4.1. sub 1 tot en met 5.
In de dagvaarding worden op de pagina’s 25 en 26 ook pro memorie schadeposten genoemd, maar tijdens de comparitie van partijen heeft Hofstad c.s. verklaard dat deze niet voorkomen in het petitum van de dagvaarding en dat deze enkel zijn opgenomen ter illustratie. De rechtbank laat deze posten daarom verder buiten beschouwing.
Verder heeft Hofstad c.s. ter comparitie de gevorderde schade in verband met de doorbetaling van huurtermijnen (vordering sub 4) ingetrokken, zodat de rechtbank die vordering niet meer hoeft te beoordelen.
I. Schadevergoeding van € 67.613,25 in verband met de kwestie [naam 1] .
5.5.
Hofstad c.s. legt aan haar vordering – in aanvulling op de hiervoor genoemde feiten – het volgende ten grondslag.
5.6.
Na overeenstemming over de inhoud van de depotovereenkomst heeft [naam 1] zijn beslag op 20 aandelen van De Provinciale opgeheven. Hofstad c.s. stelt dat zij vervolgens met [naam 1] op 7 of op 19 februari 1996 is overeengekomen dat zij een bedrag van
hfl 151.000,00 aan [naam 1] zou betalen en dat [naam 1] dan de door hem aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank Den Haag zou royeren. Hofstad c.s. stelt dat zij dit bedrag echter niet kon betalen omdat Zürich beslag op het depot had gelegd, waardoor zij een gebrek aan liquide middelen had.
5.7.
Hofstad c.s. stelt voorts dat de curator van [naam 1] voornoemde overeenkomst na het faillissement van [naam 1] terzijde heeft gesteld en de nog lopende procedure bij de rechtbank heeft voortgezet. Zij stelt dat de curator bij brief van 12 november 1997 heeft aangegeven in het kader van een schikking akkoord te gaan met de overdracht van de aandelen aan [eiser 2] , maar wel tegen betaling van een bedrag van hfl 300.000,00 door Hofstad en/of [eiser 2] . Volgens Hofstad c.s. is zij hier noodgedwongen mee akkoord gegaan en heeft [eiser 2] dit bedrag in privé aan de curator betaald nadat er eind november 1997 een termijndeposito van [eiser 2] was vrijgevallen. Hofstad c.s. stelt dat zij hierdoor vermogensschade heeft geleden gelijk aan het verschil tussen hfl 300.000,00 en
hfl 151.000,00, ofwel hfl 149.000,00 (€ 67.613,25). Zij vordert dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente.
5.8.
Zürich heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat deze vordering is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet slaagt en motiveert dit als volgt.
Verjaring
5.9.
Zürich verwijst naar artikel 3:310 lid 1 BW. Op grond van dat artikel verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden. Zürich heeft gesteld dat vanaf december 1995 Hofstad c.s. verweer heeft gevoerd tegen de door Zürich jegens haar ingestelde vorderingen, en dus was Hofstad c.s. vanaf dat moment bekend met het feit dat Zürich als beslaglegger mogelijk aansprakelijk zou zijn indien dit beslag achteraf bezien als onrechtmatig werd aangemerkt. Zürich heeft ook gesteld dat in ieder geval de verjaringstermijn uiterlijk op 8 januari 2002 is gaan lopen, de datum waarop het hof eindarrest heeft gewezen en kort gezegd heeft geoordeeld dat het beslag onrechtmatig was gelegd. Volgens Hofstad c.s. is er geen sprake van verjaring ondanks het feit dat de schade is geleden vanaf 1995. Volgens Hofstad c.s. vangt de verjaringstermijn in het geval van een schadestaatprocedure eerst aan nadat de rechter de aansprakelijkheid voor de schade heeft vastgesteld, in dit geval bij het arrest van 8 januari 2002, nu het aanvangen van de schadestaatprocedure in feite behoort tot de tenuitvoerlegging van de uitspraak waarop zij gebaseerd is.
5.10.
De rechtbank volgt het betoog van Hofstad c.s. Nadat Zürich op 23 november 1995 beslag had gelegd, heeft zij een bodemprocedure gestart (bij dagvaarding van 5 december 1995) tegen onder andere Hofstad c.s. In die procedure heeft Hofstad c.s. in reconventie schade gevorderd, nader op te maken bij staat. Uit het vonnis van de rechtbank in die procedure (overgelegd als bijlage 2 bij de dagvaarding) blijkt dat Hofstad c.s. aan deze vordering ten grondslag had gelegd dat zij door het beslag van Zürich geconfronteerd zou worden met hoge kosten, onder meer omdat zij een met [naam 1] op 7 februari 1996 gesloten overeenkomst tot afwikkeling van een gerechtelijke procedure niet kon nakomen. Die vordering heeft op grond van artikel 3:316 lid 1 BW stuitende werking in tegenstelling tot hetgeen Zürich lijkt te betogen.
Bij vonnis van 14 augustus 1998 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen, maar in de daarop volgende appelprocedure heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij eindarrest (van 8 januari 2002) Zürich veroordeeld om aan Hofstad c.s. schadevergoeding te betalen ter zake van het door Zürich gelegde beslag, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De onderhavige schadestaatprocedure is de tenuitvoerlegging van het eindarrest. De wet geeft geen termijn waarbinnen deze schadestaatprocedure moet worden ingesteld. Onder verwijzing naar hetgeen het gerechtshof Amsterdam in haar arrest van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1333) heeft overwogen en de literatuur waarnaar ook Hofstad c.s. in haar pleitnota verwijst, is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:324 lid 1 BW van toepassing is.
Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat sprake is van een verjaringstermijn van twintig jaar, die op 9 januari 2002 is gaan lopen (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 268 en 270). Op 21 mei 2019 heeft Hofstad c.s. Zürich gedagvaard in de onderhavige schadestaatprocedure. Dit leidt ertoe dat de vordering van Hofstad c.s. niet is verjaard. Ook de overige beroepen van Zürich op verjaring, leiden niet tot een ander oordeel omdat Zürich dan uitgaat van een onjuiste rechtsgrond.
Rechtsverwerking
5.11.
Indien er geen sprake is van verjaring, beroept Zürich zich er op dat Hofstad c.s. haar rechten heeft verwerkt. Zürich stelt dat Hofstad c.s. op 8 januari 2002 bekend werd met het feit dat het beslag van Zürich op het depot van rechtswege kwam te vervallen. Juridisch noch feitelijk stond er op dat moment iets aan in de weg dat Hofstad c.s. van Zürich een schadevergoeding zou gaan vorderen. Hofstad c.s. heeft er vervolgens 17 jaar over gedaan om een schadestaatprocedure aanhangig te maken. Naast dit tijdsverloop wijst Zürich op een aantal bijkomende omstandigheden, zoals het feit dat zij niet meer over het volledige procesdossier beschikt van procedures waarbij zij betrokken is geweest en het feit dat personen die destijds bij de procedures betrokken waren niet meer bij Zürich werkzaam zijn. Ook verwijt zij Hofstad c.s. dat zij heeft nagelaten om de schade te beperken en dat zij niet heeft onderbouwd waarom zij niet eerder schadevergoeding kon vorderen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.12.
Rechtsverwerking houdt in dat redelijkheid en billijkheid schuldeiser en schuldenaar kunnen beperken in de uitoefening van hun rechten en bevoegdheden in verband met eigen gedragingen. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld of zijn positie onredelijk zou worden verzwaard indien de gerechtigde het recht of de bevoegdheid alsnog geldend zou maken. Stelplicht en bewijslast van de bijzondere omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden, rusten op degene die zich op rechtsverwerking beroept, in dit geval op Zürich.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat Zürich, het verweer van Hofstad c.s. in aanmerking genomen, onvoldoende feiten en of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Hofstad c.s. geen schadestaatprocedure meer aanhangig zou maken. Zoals Hofstad c.s. terecht heeft gesteld, hebben partijen na het arrest van 8 januari 2002 nog jarenlang geprocedeerd. Er hebben procedures plaatsgevonden over de vaststelling van de koopprijs van de aandelen en over het recht op uitkering uit het depot. De rechtbank verwijst in dit verband naar de feitenvaststelling in dit vonnis onder punt 3. Dit duidt er niet op dat Hofstad c.s. haar schadeclaims prijs wilde geven. Dat Hofstad c.s. onder deze omstandigheden langere tijd heeft gewacht om haar schade door het onrechtmatig beslag via een schadestaatprocedure te claimen, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat zij haar rechten heeft verwerkt. Zoals reeds overwogen is een enkel stilzitten daartoe onvoldoende.
Ook overigens heeft Zürich geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een voldoende onderbouwing kunnen bieden voor haar beroep op rechtsverwerking. Zij heeft onvoldoende gesteld dat de positie van Zürich onredelijk wordt benadeeld of bezwaard doordat Hofstad c.s. de schadestaatprocedure aanhangig heeft gemaakt. Om de gevorderde schadeposten te kunnen beoordelen en hiertegen deugdelijk verweer te kunnen voeren is naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk dat Zürich over het volledige procesdossier beschikt van procedures waarbij zij betrokken is geweest is, naast de vele stukken die Hofstad c.s. reeds in het geding heeft gebracht. Om die reden heeft de rechtbank overigens geen gehoor gegeven aan het verzoek van Zürich (ex artikel 22 Rv) om Hofstad c.s. te gebieden het volledige procesdossier in het geding te brengen.
Het beroep op rechtsverwerking wordt daarom verworpen.
Inhoudelijke beoordeling
5.14.
Ten aanzien van deze vordering voert Zürich ook nog – samengevat weergegeven – de volgende verweren. Uit de door Hofstad c.s. overgelegde stukken (zie bijlage 10 bij dagvaarding) blijkt dat
[eiser 2]een minnelijke regeling heeft gesloten met [naam 1] . [eiser 2] is in privé geen partij bij de depotovereenkomst. Niet valt niet in te zien dat [eiser 2] schade heeft geleden als gevolg van de beslaglegging. De beslaglegging is enkel jegens Hofstad onrechtmatig. Hierdoor strandt de vordering die namens [eiser 2] wordt ingesteld. Zürich betwist dat [eiser 2] op 7 februari 1996 overeenstemming met [naam 1] heeft bereikt. Er is geen ondertekende overeenkomst overgelegd, aldus nog steeds Zürich. Hofstad c.s. heeft niet onderbouwd dat er geen andere financiële middelen waren om de vermeende betalingsverplichting jegens [naam 1] na te komen.
5.15.
De rechtbank stelt het volgende vast. Hofstad, [naam 1] en Rixtel zijn partij bij de depotovereenkomst. [eiser 2] is via Hofstad indirect partij bij deze overeenkomst. De depotovereenkomst dient te worden uitgelegd in samenhang met de regelingen die zijn getroffen tussen [eiser 2] en Hofstad enerzijds en [naam 1] anderzijds in verband met de aanspraak van [naam 1] op een deel van de aandelen in De Provinciale. Uit de depotovereenkomst volgt dat [naam 1] uit het depot zou worden betaald indien op grond van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of een vaststellingsovereenkomst zou komen vast te staan dat hij eigenaar was van 20 van de 40 aandelen. Zie onder punt 3.6.
5.16.
De rechtbank stelt voorop dat de door Hofstad c.s. gevorderde schade in feite schade van [eiser 2] is. Tijdens de zitting heeft [eiser 2] immers verklaard dat hij het bedrag van hfl 300.000,00 in privé aan de curator heeft betaald, zoals ook aangevoerd in de dagvaarding. Tijdens deze zitting heeft mr. Van Voorst verklaard dat Hofstad de schade heeft geleden, maar daarin gaat de rechtbank niet mee. Hofstad c.s. heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Dat [eiser 2] niet expliciet als zelfstandige partij staat genoemd in de depotovereenkomst doet niet af aan het feit dat Zürich verplicht is de schade te vergoeden die is geleden als gevolg van het onrechtmatige beslag. In het eindarrest is expliciet overwogen (onder r.o.v. 3.3.3. punt 1) dat het beslag onder meer betreft het conservatoir beslag op 23 november 1995 op hetgeen de notaris onder zich had of zou krijgen ten behoeve van Rixtel, [naam 4] , [eiser 2] en Hofstad. Het hof heeft Zürich vervolgens veroordeeld aan Hofstad én [eiser 2] schadevergoeding te betalen terzake van dat gelegde beslag. Voor zover dus komt vast te staan dat [eiser 2] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige beslag, komt die in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
5.17.
Hofstad c.s. beroept zich in de dagvaarding op een afspraak met [naam 1] van
19 februari 1996 op grond waarvan zij een bedrag van hfl 151.000,00 zou betalen aan [naam 1] , waarna [naam 1] de procedure bij de rechtbank Den Haag zou royeren. Zürich heeft het bestaan van deze afspraak gemotiveerd betwist.
Tijdens de zitting heeft [eiser 2] herhaald dat hij in 1996 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met [naam 1] in verband met zijn claim op de aandelen. In antwoord op de vraag van de rechtbank of er een ondertekende vaststellingsovereenkomst is, heeft hij verklaard dat deze er zou moeten zijn. Vaststaat dat deze vaststellingsovereenkomst niet in het geding is gebracht. Het bevreemdt de rechtbank dat dit niet is gebeurd. Bij het bestaan van een schriftelijke vaststellingsovereenkomst had het, mede gelet op het verweer van Zürich, voor de hand gelegen dat deze in de procedure was ingebracht.
Als bijlage 10 bij de dagvaarding heeft Hofstad c.s. een aantal stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt. Uit deze stukken kan het bestaan van de door Hofstad c.s. gestelde afspraak met [naam 1] echter niet worden afgeleid. Zo heeft Hofstad c.s. onder andere een kopie van een fax van 7 februari 1996 overgelegd. Hierin staat opgenomen:
“ [eiser 2] (…) en [naam 1] (…) verklaren te zijn overeengekomen;
ten einde de gerechtelijke procedure op te heffen, treffen zij met beider goedvinden de volgende schikking in der minne: uit het zich in depot bevindende geldbedrag, zal aan[naam 1] een bedrag worden uitbetaald, groot Fl 151.000,- gulden, netto”.
De rechtbank stelt vast dat deze ‘regeling’ door partijen niet is ondertekend en bij gebreke van een nadere toelichting, die ontbreekt, is onduidelijk wie deze tekst heeft opgesteld en wat de status is van dit stuk. Verder laat Hofstad c.s. zich er niet duidelijk over uit wanneer de door haar gestelde afspraak nu precies is gemaakt. Bij conclusie van repliek stelt zij dat er op 7 óf 19 februari 1996 een overeenkomst is gesloten met [naam 1] , in de dagvaarding spreekt zij over een afspraak die op 19 februari 2016 is gemaakt.
Hofstad c.s. heeft tevens een volmacht overgelegd waarbij [naam 1] aan [naam 3] toestemming heeft verleend om namens hem onderhandelingen te voeren met [eiser 2] in het kader van de gerechtelijke procedure bij de rechtbank Den Haag en om een schikking te bereiken. In de volmacht staat vermeld: “
Uit het totaal ter beschikking staande bedrag, zal De Heer [naam 1] een bedrag ontvangen van netto F 151.000,00”.
Het bestaan van deze volmacht toont naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan dat de gestelde regeling tussen [eiser 2] en [naam 1] ook daadwerkelijk is overeengekomen.
De conclusie is dan ook dat uit hetgeen Hofstad c.s. naar voren heeft gebracht niet kan worden afgeleid dat zij met [naam 1] voornoemde afspraak van hfl 151.000,00 heeft gemaakt. In feite ontbreekt het aan een afdoende (gemotiveerde) stellingen op dit punt. De rechtbank komt daarom niet toe aan bewijslevering. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Hofstad c.s. de beweerde vaststellingsovereenkomst, waarop zij zich beroept, ten onrechte niet in het geding heeft gebracht.
Maar zelfs indien deze afspraak wel gemaakt zou zijn, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot toewijzing van het gevorderde schadebedrag. De achterliggende stelling van Hofstad c.s. luidt dat er door het beslag op het depot geen liquide middelen aanwezig waren om [naam 1] tijdig het afgesproken bedrag van hfl 151.000,00 te kunnen betalen. Deze betalingsonmacht is door Hofstad c.s., in het licht van het gemotiveerde verweer door Zürich, echter onvoldoende onderbouwd. Hofstad c.s. stelt dat er pas eind november 1997 een termijndeposito van [eiser 2] vrij viel waardoor er betaling aan de curator van [naam 1] kon plaatsvinden, maar zij heeft onvoldoende onderbouwd of inzichtelijk gemaakt dat er geen andere betalingsmogelijkheden waren.
5.18.
Gelet op het voorgaande zal deze vordering worden afgewezen.
II. Schade rentederving depot ad € 367.736,59.
5.19.
Als onbetwist staat vast dat de notaris het depotbedrag op 5 januari 1995 heeft belegd op maanddeposito bij een door hem aangewezen bank tegen een lagere rente dan de wettelijke rente. Ook staat vast dat het aan Hofstad c.s. toekomende gedeelte van het depot op 15 juni 2016 aan haar is uitgekeerd.
5.20.
Hofstad c.s. legt aan haar vordering ten grondslag dat zij over de periode 5 januari 1995 tot 15 juni 2016 als gevolg van het door Zürich gelegde beslag schade heeft geleden gelijk aan het verschil tussen de wettelijke rente (van in totaal € 617.630,18) en de maanddeposito rente (de depotrente van in totaal € 249.893,67). Zij vordert het verschil van € 367.736,59, vermeerderd met de wettelijke rente van 16 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening.
Verjaring en rechtsverwerking
5.21.
Voor zover Zürich zich beroept op verjaring van deze vordering en rechtsverwerking verwerpt de rechtbank dit verweer. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover onder de punten 5.9. tot en met 5.13. heeft overwogen. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank als volgt.
5.22.
Zürich stelt zich op het standpunt dat de nevenvorderingen die betrekking hebben op de gederfde rente zijn verjaard vanwege de toepasselijkheid van de korte verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 3 BW. De verjaringstermijn bedraagt op grond van lid 3 vijf jaar voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat lid 3 van artikel 3:324 BW niet slechts ziet op een hoofdverplichting tot periodieke betaling, maar ook op bijkomende verplichtingen zoals bijvoorbeeld de betaling van (wettelijke) rente.
De gevorderde schade - de gederfde wettelijke rentevergoeding - valt naar het oordeel van de rechtbank echter niet onder het verjaringsregime van artikel 3:324 lid 3 BW, omdat geen sprake is van een periodieke betaling die in het arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 8 januari 2002 tot uitdrukking is gebracht. Het arrest bevat geen veroordeling tot een periodieke betaling. Het gaat hier om schade als gevolg van de beslaglegging die wordt berekend op basis van wettelijke rente en maandelijkse deposito percentages. Dat is niet hetzelfde als periodieke betalingen die in een uitspraak zijn vastgesteld. De vordering is daarom niet verjaard.
Inhoudelijke beoordeling
5.23.
Hofstad c.s. heeft haar vordering gebaseerd op artikel 6:119 BW. Zij onderbouwt haar vordering met de stelling dat er sprake is van een geldsom die aan haar betaald had moeten worden uit het depot, (een bedrag wat behoorde tot haar vermogen) maar waarvan de uitbetaling is verhinderd door Zürich vanwege het onrechtmatige beslag op het depot.
Zij stelt dat artikel 6:119 BW ook in deze situatie van toepassing is, omdat dezelfde soort schade optreedt als in de situatie waarin een vordering te laat wordt betaald en er vertragingsrente verschuldigd is. De rechtbank leidt uit de stellingen van Hofstad c.s. af dat zij haar schade kennelijk begroot op basis van de wettelijke rente, en dat zij haar schade op deze manier heeft berekend omdat zij niet over haar geld heeft kunnen beschikken door het beslag van Zürich.
5.24.
Vaststaat dat in het depot, ten tijde van het beslag door Zürich, een bedrag stond van hfl 856.527,60, nadat er eerder al een betaling had plaatsgevonden van hfl 250.000,00 aan Hofstad na vaststelling van de jaarrekening door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van De Provinciale. Het gerechtshof Den Haag heeft in haar arrest van
13 oktober 2015 geoordeeld dat het depotbedrag voorwaardelijk, namelijk tot aan het restantbedrag van de nog definitief vast te stellen koopsom van de aandelen met rente, tot het vermogen van Hofstad is gaan behoren en uit het vermogen van Zürich is geraakt.
5.25.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van Hofstad c.s. dat zij niet over het depotbedrag heeft kunnen beschikken vanwege het onrechtmatige beslag door Zürich en dat zij daardoor schade heeft geleden. Voor zover Zürich stelt dat [eiser 2] geen schade heeft geleden, omdat hij geen partij was bij de depotovereenkomst verwerpt de rechtbank dit verweer. De rechtbank verwijst naar het oordeel in punt 5.16.
5.26.
Zürich stelt verder dat Hofstad c.s. zonder de beslaglegging door Zürich ook niet over het depotbedrag had kunnen beschikken, onder meer omdat ook Rixtel in maart 1996 beslag daarop had gelegd. Zij stelt dat er voor het eindarrest van het gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2015 (zie punt 5.27.) toch geen bedrag aan Hofstad c.s. kon worden uitgekeerd omdat toen pas duidelijk werd welk bedrag Rixtel diende te betalen aan Hofstad c.s. In reactie hierop heeft Hofstad c.s. aangevoerd dat het beslag van Rixtel eveneens onrechtmatig was en er daarmee sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:102 BW. Zürich betwist deze hoofdelijke aansprakelijkheid en betoogt dat het beslag van Rixtel de causaliteit tussen de gevorderde schade en het onrechtmatig handelen zijdens Zürich doorbreekt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.27.
Vaststaat dat door het gerechtshof in Den Haag (bij arrest van 13 oktober 2015) is vastgesteld welk bedrag Rixtel aan Hofstad c.s. verschuldigd is en dat het beslag van Rixtel op het depot onrechtmatig was. Hieruit volgt dat het bedrag in depot ten onrechte niet kon worden uitgekeerd door het later gebleken onrechtmatige beslag van Rixtel. Het verweer van Zürich dat pas nadat het gerechtshof Den Haag uitspraak had gedaan over de door Rixtel aan Hofstad c.s. te betalen koopsom, over het depotbedrag kon worden beschikt, gaat niet op. Dit verweer gaat voorbij aan feit dat achteraf is gebleken dat het beslag van Rixtel onrechtmatig was en het feit dat eveneens door het gerechtshof is geoordeeld dat de koopsom voorwaardelijk tot het vermogen van Hofstad c.s. is gaan behoren. De rechtbank volgt het standpunt van Hofstad c.s. dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van Zürich en Rixtel in de zin van artikel 6:102 BW. Het gaat om de aansprakelijkheid van twee verschillende rechtspersonen voor twee verschillende gebeurtenissen (twee onrechtmatige daden, namelijk onrechtmatige beslagen) op grond waarvan zij verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade. Uit artikel 6:7 lid 1 BW volgt dat zij (dan) ieder tot vergoeding van de gehele schade jegens Zürich zijn gehouden, met dien verstande dat betaling door de een de ander(en) bevrijdt.
De hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele schade leidt ertoe dat degene die als eerste wordt aangesproken niet het verweer kan voeren dat de benadeelde geen schade heeft in zoverre hij een verhaalbare vordering heeft op een andere (mede) aansprakelijke. Vereist is dat ieder afzonderlijk voor de schade moet kunnen worden aangesproken en dat dus ten aanzien van ieder aan alle vereisten voor aansprakelijkheid moet zijn voldaan, in het bijzonder aan het vereiste van causaal verband. De stelling van Zürich dat het beslag van Rixtel de causaliteit doorbreekt (tussen de schade en haar onrechtmatige daad) gaat daarom niet op.
5.28.
De onrechtmatige daad door Zürich is geëindigd op het moment dat het door Zürich gelegde beslag van rechtswege is vervallen door de afwijzing van de vordering van Zürich in het eindarrest. Dit is gebeurd op het moment dat dit arrest onherroepelijk is geworden op 9 april 2002.
Het standpunt van Hofstad c.s. dat dit arrest zodanig ruim geïnterpreteerd moet worden dat ook de periode na het wijzen van het arrest moet worden meegenomen in de schadeberekening omdat Zürich zich als beslaglegger is blijven gedragen en het depot heeft vastgehouden, wordt door de rechtbank verworpen. Met het van rechtswege vervallen van het beslag is ook het onrechtmatig handelen door Zürich geëindigd. Dat Zürich na die tijd onrechtmatig handelen kan worden verweten en dit handelen in causaal verband staat met de gevorderde schade, is door Hofstad c.s. onvoldoende onderbouwd. Voor zover de gevorderde schade betrekking heeft op de periode vanaf 9 april 2002, is deze niet toewijsbaar.
5.29.
De rechtbank stelt vast dat Zürich de schadeberekening van Hofstad c.s. genoemd op pagina 22, 4e alinea van de dagvaarding op zichzelf niet heeft betwist (de berekende wettelijke rente en de berekende depotrente over het daarin genoemde tijdvak). De rechtbank acht het redelijk om als basis voor de schade uit te gaan van de wettelijke rente. Dit is door Zürich op de zitting ook erkend.
5.30.
De schade van Hofstad c.s. bedraagt dan in beginsel de wettelijke rente over het tijdvak 23 november 1995 (dat datum van het beslag door Zürich ) tot en met 8 april 2002 (dat datum waarop het eindarrest in kracht van gewijsde is gegaan), minus de depotrente die Hofstad c.s. in die periode van de notaris heeft ontvangen.
Zürich heeft echter terecht opgeworpen dat [naam 1] aanspraak maakte op het depotbedrag en in dat kader heeft Hofstad c.s. tijdens de zitting verklaard dat het in de kwestie [naam 1] pas omstreeks 12 november 1997 tot een uitkering uit het depot had kunnen komen, namelijk nadat de curator in het faillissement van [naam 1] toestemming gaf tot uitbetaling. Op het moment van de schikking met de curator - op 12 november 1997 - was pas duidelijk dat aan [naam 1] een bedrag van hfl 300.000,00 moest worden betaald. Ter zitting heeft Hofstad c.s. erkend dat de gevorderde schade wegens rentederving daarom pas berekend kan worden vanaf het moment dat de kwestie [naam 1] rond was. Nu in deze kwestie op 12 november 1997 een schikking met de curator is getroffen, zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum van de schadeberekening hanteren.
5.31.
Als onbetwist staat vast dat de notaris in 2016 aan hoofdsom (de restant koopprijs) een bedrag van € 380.402,23 heeft uitgekeerd aan Hofstad c.s. De schade van Hofstad c.s. bedraagt dan de wettelijke rente over dit bedrag over het tijdvak 12 november 1997 tot en met 8 april 2002, minus de depotrente die Hofstad c.s. over die periode van de notaris heeft ontvangen.
Bij een gebrek aan concrete gegevens met betrekking tot de hoogte van het maanddeposito zal de rechtbank de depotrente moeten schatten. Deze dient te worden berekend over een periode van afgerond 53 maanden.
De depotrente die Hofstad c.s. over de periode 5 januari 1995 tot en met 15 juni 2016 heeft ontvangen bedraagt € 249.893,67. Dit is gemiddeld een bedrag van € 972,35 per maand
(€ 249.893, 67/257).
De rechtbank schat de depotrente die Hofstad c.s. over de periode 12 november 1997 tot en met 8 april 2002 (afgerond 53 maanden) heeft ontvangen daarom op een bedrag van afgerond € 51.535,00 (53 maal € 972,35).
De wettelijke rente over de periode 12 november 1997 tot en met 8 april 2002 bedraagt
€ 121.539,16 (berekend over de hoofdsom van € 380.402,23). De schade wegens rentederving wordt door de rechtbank daarom geschat op een bedrag van € 70.004,16. Dit bedrag zal worden toegewezen.
5.32.
Hofstad c.s. vordert hierover de wettelijke rente vanaf 16 juni 2016 tot aan de dag van voldoening. Nu Zürich hiertegen geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd, zal deze vordering eveneens worden toegewezen.
III. € 69.999,00 schade in verband met administratiekosten notaris
5.33.
Hofstad legt aan deze vordering het volgende ten grondslag.
In de depotovereenkomst is bepaald dat de notaris ingaande op 1 januari 1997 een administratievergoeding toekomt.
De notaris heeft deze vergoeding in juni 2016 berekend op € 69.999,00 en deze ingehouden op de aan partijen uit te keren bedragen.
Hofstad c.s. stelt dat zij geen administratievergoeding verschuldigd zou zijn geweest indien Zürich geen beslag had gelegd dan wel tijdig, voor 1 januari 1997 het beslag zou hebben opgeheven, waardoor zij voornoemde schade heeft geleden.
Verjaring en rechtsverwerking
5.34.
Zürich stelt in de eerste plaats dat deze vordering is verjaard. Hofstad c.s. heeft dit gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de notaris zijn vordering altijd nog kon verrekenen met het depot. Zij beroept zich op artikel 6:131 lid 1 BW waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Zürich meent dat dit beroep faalt omdat de notaris geen rechthebbende was van het depotbedrag. Volgens haar is er sprake van verschillende vermogens en is er geen sprake van wederkerigheid zodat er niet verrekend kan worden.
5.35.
De rechtbank stelt vast dat in de depotovereenkomst enerzijds staat vermeld dat de koper en de verkoper een bedrag van hfl 1.106.527,00 aan de notaris in depot geven en dat de notaris dit bedrag zal beleggen op maanddeposito bij een door hem aan te wijzen bankier. Ook staat in de depotovereenkomst vermeld dat de notaris het bedrag onder de voorwaarden zoals genoemd in punt 2 met rente zal uitkeren aan de rechthebbende. Ook is overeengekomen dat de notaris een administratievergoeding in rekening mag brengen indien op 31 december 1996 nog niet duidelijk is aan wie moet worden uitbetaald, welke vergoeding wordt berekend op basis van een percentage van het depotbedrag (zie hiervoor onder punt 3.6.).
De rechtbank leidt hieruit af dat de betaling van de administratievergoeding uit het depot geschiedt en voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de rechtsverhouding op grond waarvan Hofstad c.s. rechthebbende is op het depotbedrag. De notaris mocht daarom zijn vordering tot betaling van de administratiekosten verrekenen alvorens het depotbedrag uit te betalen, ook al zou zijn vordering zijn verjaard. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 6:131 BW.
5.36.
Voor zover Zürich van oordeel is dat Hofstad c.s. haar recht heeft verwerkt om haar aansprakelijk te houden voor de administratiekosten, gaat de rechtbank hier niet in mee. De rechtbank verwijst naar haar oordeel in punt 5.13.
Inhoudelijke beoordeling
5.37.
Zürich betoogt verder dat Hofstad c.s. zelf afspraken heeft gemaakt met de notaris over de hem toekomende administratievergoeding en zij verwijt Hofstad c.s. dat zij deze vergoeding niet heeft gemaximeerd. Ook verwijt zij Hofstad c.s. dat zij niet heeft geprobeerd om de notaris te bewegen genoegen te nemen met een lagere vergoeding. De rechtbank volgt deze stellingen niet. Uitgangspunt is dat partijen bij de depotovereenkomst schriftelijk zijn overeengekomen dat de notaris onder bepaalde voorwaarden aanspraak kan maken op een (dagelijkse) administratievergoeding. Deze voorwaarden staan duidelijk vermeld in de depotovereenkomst en het stond partijen vrij om deze voorwaarden zo overeen te komen. Het stond partijen ook vrij om geen maximumvergoeding overeen te komen. Niet gebleken is dat het om exorbitante of zeer ongebruikelijke voorwaarden ging. Vaststaat dat de notaris zijn administratievergoeding heeft berekend conform de bepalingen uit de depotovereenkomst. Dat Hofstad c.s. niet geprobeerd heeft om de notaris te bewegen tot een lagere administratievergoeding dan hetgeen contractueel is vastgelegd, kan haar niet worden tegengeworpen. Zij was gebonden aan de overeenkomst.
5.38.
Vaststaat dat het depot niet eerder dan op 12 november 1997 vrij had kunnen vallen, na de schikking met de curator. In de hypothetische situatie zonder de onrechtmatige daad van Zürich (lees: het beslag door Zürich ), zou de notaris op dat moment tot uitkering zijn overgegaan en geen administratiekosten meer in rekening hebben gebracht. De administratiekosten die de notaris nu wel heeft berekend over de periode 12 november 1997 tot en met 8 april 2002 vormen daarom een schadepost voor Hofstad c.s. Alle schade ná 8 april 2002 is niet toewijsbaar omdat het beslag toen van rechtswege was vervallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar punt 5.28.
5.39.
De rechtbank zal de administratiekosten redelijkerwijs schatten aan de hand van de gegevens uit het overzicht van de notaris, gestuurd als bijlage bij de mail van 15 juni 2016 aan mr. Schelvis (bijlage 7 bij de dagvaarding). Hierin schrijft de notaris dat de in de depotovereenkomst overeengekomen administratievergoeding per 1 juni 2016 € 69.999,00 bedraagt inclusief btw. Zürich heeft deze berekening op zichzelf niet betwist. Gelet op de inhoud van de depotovereenkomst gaat de rechtbank er vanuit dat deze vergoeding is berekend vanaf 1 januari 1997 tot 1 juni 2016, uitgaande van 360 dagen per jaar (zie het bepaalde in de depotovereenkomst, punt 3.6.). Dit zijn 6.990 dagen (19 jaar maal 360 dagen + 150 dagen). Dit komt neer op een vergoeding van afgerond € 10,00 per dag. De vergoeding over de periode 12 november 1997 tot en met 8 april 2002 bedraagt dan
€ 15.860,00 (1586 dagen x € 10,00).
Dit bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 juni 2016. Daarbij wordt overwogen dat Zürich geen gemotiveerd verweer tegen de gevorderde rente heeft gevoerd.
IV. € 50.000,00 wegens vergoeding immateriële schade.
5.40.
Hofstad c.s. vordert een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding op grond van de artikelen 6:106 en 6:107 BW. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat met name [eiser 2] heeft geleden onder de handelwijze van Zürich. Zowel het beslag als de jarenlange juridische procedures hebben volgens Hofstad c.s. grote impact gehad op het privé leven van [eiser 2] en zijn gezondheid. Ook stelt Hofstad c.s. dat [eiser 2] is geschaad in zijn eer en goede naam door publicaties in de vakpers. Hofstad c.s. heeft ter zitting verklaard dat het gemis van een half miljoen euro in dit alles een belangrijke rol heeft gespeeld. Dit heeft volgens [eiser 2] ter zitting, veel ellende en stress veroorzaakt.
Verjaring en rechtsverwerking
5.41.
Anders dan het verweer van Zürich, oordeelt de rechtbank dat deze vordering niet is verjaard noch dat sprake is van rechtsverwerking. De rechtbank verwijst daarvoor naar haar eerdere overwegingen onder punt 5.9. tot en met 5.13. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van deze vordering overweegt zij het volgende.
Inhoudelijke beoordeling
5.42.
In een schadestaatprocedure kunnen slechts die schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door het in de hoofdprocedure gestelde onrechtmatig handelen. Daarbij geldt dat uit artikel 615 Rv blijkt dat ook nieuwe schadeposten in de schadestaat aan de orde kunnen komen, mits zij zijn toe te rekenen aan het in de hoofdprocedure vastgestelde onrechtmatig handelen (vgl. HR 25 januari 2013, LJN BY1071). Voor (nieuwe) schadeposten die niet zijn toe te rekenen aan het in de hoofdprocedure vastgestelde onrechtmatig handelen van Zürich, bestaande uit het onrechtmatige beslag op het depot, is in deze schadestaatprocedure derhalve geen plaats.
5.43.
Hofstad c.s. verwijt Zürich met name dat zij de zaak ná het eindarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2002 niet heeft laten rusten maar dat zij onder meer via Rixtel heeft voortgeprocedeerd bij de rechtbank Den Haag en bij het hof Den Haag en dat zij Hofstad c.s. heeft betrokken in een cassatieprocedure. Daarmee beroept Hofstad c.s. zich in feite op onrechtmatig procederen door Zürich. Voor zover Hofstad c.s. stelt dat zij (met name [eiser 2] ) door deze procedures en alles wat daarmee samen hangt immateriële schade heeft geleden, is dit geen schade die is veroorzaakt door het beslag van Zürich. Daarbij wordt overwogen dat deze procedures zich hebben voorgedaan nadat het beslag in 2002 van rechtswege was vervallen en aan het onrechtmatig beslag door Zürich een einde was gekomen. Eventuele schade is daarom niet toe te rekenen aan dit onrechtmatig handelen.
Voor zover Hofstad c.s. zich op het standpunt stelt dat Zürich in de periode daarvoor onrechtmatig heeft geprocedeerd en zij op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, verwerpt de rechtbank dit betoog. Daarbij overweegt de rechtbank dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in haar arrest van 8 januari 2002 niet heeft vastgesteld dat Zürich onrechtmatig heeft geprocedeerd.
Met betrekking tot de stellingen van [eiser 2] dat hij is geschaad in zijn eer en goede naam, althans ten onrechte in zijn persoon is aangetast, oordeelt de rechtbank dat [eiser 2] dit onvoldoende met concrete feiten heeft onderbouwd. Gelet hierop wordt het gevorderde bedrag van € 50.000,00 wegens immateriële schadevergoeding afgewezen.
Conclusie
5.44.
Op grond van voorgaande overwegingen zal de in punt 4.1. sub 1 genoemde schade in verband met de kwestie [naam 1] worden afgewezen. Dit geldt ook voor de in punt 4.1. sub 5 genoemde immateriële schadevergoeding.
5.45.
De in punt 4.1. sub 2 genoemde schade wegens rentederving depot zal worden toegewezen tot een bedrag van € 70.004,16, vermeerderd met wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.
De in punt 4.1. sub 3 genoemde schade in verband met administratiekosten notaris zal worden toegewezen tot een bedrag van € 15.860,00, vermeerderd met wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.
Proceskosten
5.46.
Zürich zal als de in hoofdzaak grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Hofstad c.s. worden begroot op:
- explootkosten € 86,40
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
€ 3.342,00(3,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 7.458,40.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt Zürich tot betaling van € 70.004,16 aan Hofstad c.s., wegens schade rentederving depot, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
6.2.
veroordeelt Zürich tot betaling van € 15.860,00 aan Hofstad c.s. wegens administratiekosten notaris, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 juni 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
6.3.
veroordeelt Zürich in de proceskosten, aan de zijde van Hofstad c.s. tot op heden begroot op € 7.458,40,
6.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Bik, mr. E.J.C. Adang en mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.