ECLI:NL:RBOBR:2022:761

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
20/3340
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag zuiveringsheffing en objectafbakening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel over een definitieve aanslag zuiveringsheffing voor het belastingjaar 2019. Eiseres, eigenaar en gebruiker van een onroerende zaak in Eindhoven, had een aanslag ontvangen van € 2.548,05, gebaseerd op de hoeveelheid water die zij had ingenomen. Eiseres stelde dat de aanslag onterecht was, omdat de wasplaats en de werkplaats voor motorvoertuigen als twee afzonderlijke objecten moesten worden aangemerkt, wat zou leiden tot een lagere aanslag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek. Eiseres had in haar bezwaar aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende had onderbouwd waarom de twee ruimtes als één object werden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen van baten en lasten en dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om aan te tonen dat de aanslag onterecht was. De rechtbank volgde de redenering van de heffingsambtenaar en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de motiveringsplicht van de heffingsambtenaar en de noodzaak voor belanghebbenden om hun stellingen voldoende te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de aanslag niet in strijd was met de wet en dat de opgelegde heffing terecht was. Eiseres had geen recht op een proceskostenvergoeding, aangezien het beroep ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3340

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en

de heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.W. van den Kieboom).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het belastingjaar 2019 een definitieve aanslag zuiveringsheffing (aanslagnummer [nummer] ) met dagtekening 30 juni 2020 opgelegd, naar een bedrag van € 2.548,05 voor het object [adres] te Eindhoven.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2020 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden op 9 december 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

FeitenEiseres was in 2019 eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het bedrijfsobject). Aan haar is op grond van de Verordening Zuiveringsheffing Waterschap De Dommel 2019 (hierna: de Verordening) een definitieve aanslag zuiveringsheffing opgelegd.
De definitieve aanslag is vastgesteld conform artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water. In het belastingjaar 2019 werd door eiseres 2843 m³ water ingenomen, waarvan 765 m³ ten behoeve van de wasplaats en 2078 m³ ten behoeve van de werkplaats motorvoertuigen. Voor de wasplaats was de indeling in klasse 5 van de tabel afvalwatercoëfficiënten met afvalwatercoëfficiënt 0,0060 per m³ ingenomen water van toepassing, en voor de werkplaats motorvoertuigen was de indeling in klasse 8 van de tabel afvalwatercoëfficiënt met afvalwatercoëfficiënt 0,0230 per m³ ingenomen water van toepassing. De vervuilingswaarde is daarmee berekend op 765 m³ x 0,0060 (= 4,59 vervuilingseenheden (ve)) en 2078 m³ x 0,0230 (47,79 ve), in totaal 52,3 ve. Het tarief per ve bedraagt € 48,72.
Verweerder heeft aan eiseres een definitieve aanslag zuiveringsheffing, voor het kalenderjaar 2019, opgelegd tot een bedrag van € 2.548,05 (52,3 x € 48,72). Na verrekening met de voorlopige aanslag voor het kalenderjaar 2019 (€ 2,338,56) resteerde een door eiseres te betalen bedrag van € 209,49.
Geschil en beoordeling
1. Tussen partijen is in geschil of verweerder aan eiseres terecht een aanslag zuiveringsheffing heeft opgelegd.
2. Ter zitting is gebleken dat niet langer tussen partijen in geschil is dat de NEN-normbladen zoals die voorkomen in de Verordening 2019 aan de kenbaarheidseisen voldoen. Eiseres handhaaft deze beroepsgrond niet, zodat deze geen bespreking behoeft.
Objectafbakening?3. Eiseres voert aan dat [adres] ten onrechte is aangemerkt als één object voor de zuiveringsheffing. Volgens eiseres is er sprake van enerzijds een wasplaats en anderzijds een werkplaats motorvoertuigen. Daarbij acht eiseres van belang dat in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water en bijlage II van de Verordening (Tabel afvalwater coëfficiënten) aan zowel de wasstraat als de werkplaats motorvoertuigen een afzonderlijke afvalwatercoëfficiënt wordt toegekend. Eiseres is de mening toegedaan dat zowel de wasstraat als de werkplaats motorvoertuigen op grond van artikel 1, onder h, van de Verordening kwalificeren als een zelfstandige bedrijfsruimte, en als zodanig in de belastingheffing moeten worden betrokken.
4. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt en volgt het standpunt van verweerder, zoals uiteengezet in alinea 4 van het verweerschrift:
“Op grond van artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening (welke definitie overeenkomt met artikel 122c, onderdeel i, van de Waterschapswet) wordt onder bedrijfsruimte verstaan een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering.
Gerechtshof Amsterdam heeft voor de uitleg van het begrip bedrijfsruimte op 27 mei 2004 [1] een richtinggevende uitspraak gedaan. Het Hof heeft in die uitspraak het volgende overwogen:

Uit de woorden ‘als afzonderlijk geheel te beschouwen’ leidt het Hof af dat van een bedrijfsruimte eerst sprake is indien de ruimte, voor wat betreft zijn bedrijfsfunctie, voldoende zelfstandigheid bezit. Die zelfstandigheid dient naar het oordeel van het Hof te worden afgeleid uit de aard en inrichting van de ruimte, waarbij bepalend is of de gebruiker bij het gebruik van de bedrijfsruimte op een wijze waarvoor deze naar aard en inrichting is bestemd, meer dan bijkomstig afhankelijk is van buiten de ruimte aanwezige voorzieningen. Is dat laatste het geval dan bezit de ruimte onvoldoende zelfstandigheid. (…) Voor het gebruik als bedrijfsruimte acht het Hof de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen in het algemeen van wezenlijk belang, aangezien de in het bedrijf werkzame personen niet zonder deze voorzieningen zullen kunnen.”
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat ook in de wasstraat van het bedrijfsobject geen sanitaire voorzieningen aanwezig zijn, waardoor het personeel hiervoor afhankelijk is van elders aanwezige voorzieningen. Eiseres heeft dit ter zitting weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele betwisting door eiseres, zonder enige nadere onderbouwing, onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerder. Deze beroepsgrond treft geen doel.
5.
Eiseres vindt dat verweerder in strijd met de artikelen 7:11, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende is ingegaan op de in het bezwaarschrift ingenomen stelling inzake het ontbreken van de onderbouwing van de omvang van de aan de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing toegerekende personeelslasten. Daarmee heeft eiseres twijfel uitgesproken of sprake is van een last ter zake. Verweerder heeft om die reden geen heroverweging van het bestreden besluit doen plaatsvinden en tevens niet voldaan aan de motiveringsplicht.
6. De rechtbank begrijpt deze grond aldus dat eiseres van mening is dat sprake is van een motiveringsgebrek dan wel dat de bestreden uitspraak in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, waaronder begrepen de heroverweging. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak leiden motiveringsgebreken dan wel onzorgvuldigheden niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak (zie de arresten van de Hoge Raad van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146, en 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668). Eventuele motiveringsgebreken dan wel onzorgvuldigheden kunnen in beroep worden hersteld en hoeven niet op voorhand te leiden tot vernietiging van de aanslag.
7. Daar komt bij dat verweerder in de uitspraak op bezwaar uitvoerig is ingegaan op wat eiseres in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht ten aanzien van de overschrijding van de opbrengstlimiet. Ook de bezwaargrond inzake de verdeling van de personeelslasten over de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing is daarbij besproken. Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van teksten en tabellen uit de beleidsbegroting 2019 en is daarop een toelichting gegeven. Dat eiseres die uitleg onvoldoende vindt, betekent niet dat sprake is van een motiveringsgebrek.
8. Pas ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij een beroep heeft willen doen op de overschrijding van de opbrengstlimiet. De rechtbank verwijst naar de arresten van de Hoge Raad van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:777) en 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:938) over de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden en welke stelplicht en bewijslast partijen hebben. Daaruit volgt dat, als een belanghebbende aan de orde stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, de heffingsambtenaar (verweerder) inzicht moet verschaffen in de kostendekkendheid van de Verordening. Pas als vervolgens de belanghebbende gemotiveerd één of meerdere (kosten)posten in twijfel trekt, moet verweerder naar vermogen de geuite twijfel wegnemen.
9. In de bestreden uitspraak heeft verweerder al gewezen op de Beleidsbegroting 2019 van het algemeen bestuur van Waterschap De Dommel d.d. 28 november 2018, waaruit expliciet blijkt dat van een overschrijding van de opbrengstlimiet geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met wat hij heeft aangevoerd en overgelegd inzicht in de ramingen van de baten en de “lasten ter zake” verschaft. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
10. De eis dat verweerder inzicht in de ramingen van baten en lasten ter zake dient te verschaffen houdt niet in dat verweerder de juistheid en/of volledigheid van die ramingen dient te bewijzen. Vereist is dat de ramingen van de baten en lasten ter zake moeten berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Met wat eiseres heeft aangevoerd omtrent de door verweerder in het geding gebrachte ramingen heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat die ramingen niet aan dit vereiste voldoen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de ramingen van de baten en lasten ter zake niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan en ook dat van de gemeente niet mag worden verlangd dat zij van alle in de Verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. G.H. de Heer-Schotman, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 3 maart 2022.
griffier De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam, 27 mei 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ6732