ECLI:NL:RBOBR:2022:573

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
21/1373
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW- en WW-uitkering na vaststelling van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het UWV over de herziening en terugvordering van Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen. Eiseres, die stelt van 2 januari 2018 tot 10 juli 2018 bij een bepaalde BV te hebben gewerkt, heeft zich ziek gemeld op 11 juli 2018. Het UWV heeft echter vastgesteld dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan tussen eiseres en de BV, en heeft daarom de uitkeringen met terugwerkende kracht herzien en teruggevorderd. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het UWV heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband, en dat eiseres niet in staat is geweest om het tegendeel aan te tonen met objectieve en verifieerbare gegevens. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en geen dringende redenen gevonden om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het UWV om feiten aan te dragen bij besluiten tot intrekking en terugvordering van uitkeringen, en de verplichting van eiseres om tegenbewijs te leveren.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1373

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.R. Aerts),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: P.M.W. van der Helm).

Procesverloop

Met het besluit van 22 oktober 2020 (het primaire besluit I) heeft het UWV het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met terugwerkende kracht herzien en bepaald dat zij vanaf 13 juli 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het over de periode van 13 juli 2018 tot en met 16 oktober 2019 uitgekeerde bedrag aan ZW-uitkering wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 36.063,14 bruto.
Met de besluiten van 16 en 22 oktober 2020 (de primaire besluiten II en III) heeft het UWV bepaald dat eiseres geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en heeft daarom met terugwerkende kracht het besluit van 4 november 2019 ingetrokken waarbij die uitkering werd toegekend. Ook heeft het UWV het over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 augustus 2020 ten onrechte uitgekeerde bedrag aan WW-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 27.252,66 bruto.
Met het besluit van 29 april 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiseres zegt van 2 januari 2018 tot 10 juli 2018 bij [bedrijfsnaam] B.V. ( [werkgever] ) te hebben gewerkt. Met ingang van 11 juli 2018 heeft eiseres zich ziek gemeld. In verband daarmee is aan haar over de periode van 13 juli 2018 tot 17 oktober 2019 een ZW-uitkering toegekend. Aansluitend is aan haar over de periode van 17 oktober 2019 tot en met 31 augustus 2020 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 20 februari 2020 heeft het UWV een fraudemelding ontvangen over werknemers van [werkgever] . Eén van deze meldingen betreft het dienstverband van eiseres. Daarop is het UWV een fraudeonderzoek gestart. Met eiseres is in het kader van dit onderzoek gesproken op 13 juli 2020. Van dit gesprek is een verslag gemaakt waar eiseres (per e-mail) op 16 juli 2020 op heeft gereageerd.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport handhaving themaonderzoek van 31 augustus 2020 (hierna: het rapport). Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek heeft het UWV de primaire besluiten genomen. Daarin staat samengevat dat het UWV vindt dat tussen eiseres en [werkgever] sprake was van een gefingeerd (wat betekent: verzonnen) dienstverband. Eiseres is niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [werkgever] werkzaam geweest en is daarom niet aan te merken als een verzekerde in de zin van de sociale werknemersverzekeringen. Daarom heeft ze geen recht gehad op de ontvangen ZW- en WW-uitkeringen en moeten de uitbetaalde uitkeringen worden teruggevorderd.
1.4.
In het kader van het door eiseres gemaakte bezwaar tegen de primaire besluiten heeft op 19 maart 2021 een hoorzitting plaatsgevonden. Daarna heeft het UWV het bestreden besluit genomen. Daarin staat dat het UWV bij zijn beslissingen blijft om de genoemde uitkeringen terug te vorderen en dat hij geen dringende reden ziet om van terugvordering af te zien.
De standpunten van partijen
2. Tussen partijen is in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [werkgever] in de periode van 2 januari 2018 tot en met 10 juli 2018.
2.1.
Eiseres stelt in haar beroepschrift dat zij daadwerkelijk werkzaam is geweest voor [werkgever] en dat het UWV ten onrechte van het tegendeel uitgaat. Eiseres wijst er op dat haar toenmalige echtgenoot werkte bij [werkgever] en dat zij via hem met dat bedrijf in contact kwam. Zij heeft vervolgens een sollicitatiegesprek met haar toekomstig leidinggevende “ [naam] ” gehad en is aangenomen als bedrijfsleider. Bij een werkweek van 40 uren zou zij een salaris van ongeveer € 2.300,- netto gaan ontvangen. Haar taken zouden onder andere zijn het opstellen van werkroosters voor het personeel van [werkgever] , het werven van nieuwe klanten en personeel voor [werkgever] , het indien nodig verrichten van schoonmaakwerkzaamheden en het vervoeren van personeel. Eiseres kreeg gaandeweg het idee bij een louche werkgever in dienst te zijn, onder andere omdat zij haar salaris maar één keer per bank en voor het overige (gedeeltelijk) contant kreeg betaald door “ [naam] ” of een voor [werkgever] werkzame Turkse man. Eiseres werd, zoals zij zegt, deze gang van zaken meer dan zat en heeft besloten haar dienstverband met [werkgever] te beëindigen Mocht de rechtbank eiseres niet in haar betoog volgen, dan stelt eiseres dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering dan wel om tot matiging van het terugvorderingsbedrag over te gaan.
2.2.
Het UWV vindt dat eiseres geen nieuwe informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft om anders tegen de zaak aan te kijken. Het UWV vindt het verhaal van eiseres weinig concreet en niet controleerbaar. Ook vindt het UWV dat in het beroepschrift informatie staat die tegenstrijdig is aan de informatie die volgt uit de dossierstukken. Verder ziet het UWV geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
De beoordeling door de rechtbank
3. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [1] Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiseres en [werkgever] . De rechtbank is van oordeel dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiseres en [werkgever] . Voor dit oordeel is het volgende van belang.
3.1.
Uit het rapport blijkt dat [werkgever] bij de Belastingdienst bekend was van 25 januari 2016 tot 7 mei 2019. Met ingang van 8 mei 2019 is de onderneming failliet verklaard. In de periode van 1 januari 2018 tot 8 mei 2019 is geen omzet aangegeven voor de omzetbelasting en is geen opgaaf van winst gedaan. Er is geen enkele administratie aanwezig en ook zijn geen contactgegevens van de bestuurders bekend. Het vestigingsadres betreft een adres in een flatgebouw en is geen bedrijfslocatie.
3.2.
Uit een bankrekening die aan de onderneming gekoppeld kon worden, blijkt verder dat in maart 2018 één salarisbetaling heeft plaatsgevonden aan eiseres. Na mei 2018 hebben geen salarisbetalingen meer plaatsgevonden. Ook zijn geen transacties meer zichtbaar die duiden op ‘normale’ bedrijfsactiviteiten. Een arbeidsovereenkomst is niet beschikbaar, zodat daarmee ook geen nader inzicht kan worden verkregen.
3.3.
De verwijzing van eiseres naar recente rechtspraak van de Hoge Raad [2] kan haar niet baten. In die uitspraak was, anders dan in deze beroepszaak, niet in geschil dat er een overeenkomst bestond tussen partijen die door de Hoge Raad uiteindelijk werd aangemerkt als een arbeidsovereenkomst en dat de werknemer in die zaak daadwerkelijk arbeid had verricht. Uit het door het UWV verrichte onderzoek blijkt dat er tussen eiseres en [werkgever] sprake was van een gefingeerd dienstverband en is van het verrichten van arbeid door eiseres niet gebleken.
4. Nu het UWV op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, ligt het op de weg van eiseres om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd. Voor dit oordeel is met name van belang dat eiseres wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard, zoals het UWV terecht stelt, en dat die verklaringen niet zijn onderbouwd. De rechtbank wijst op het volgende.
4.1.
In het verslag van het gesprek van 13 juli 2020 staat dat eiseres verklaart “via iemand, maar een kennis is een groot woord” bij [werkgever] te zijn terechtgekomen. In haar e-mail van
16 juli 2020 en tijdens de hoorzitting van 19 maart 2021 zegt eiseres dat het om een kennis gaat. In het beroepschrift staat dat eiseres via haar toenmalige echtgenoot bij [werkgever] terechtkwam. Eiseres heeft op de zitting gezegd deze wisselende verklaringen te hebben afgelegd, omdat ze vreesde voor de reactie van haar inmiddels ex-echtgenoot en zich nu pas vrij voelde zijn naam in dit verband te noemen. De rechtbank kan dit niet volgen. Zoals met eiseres ook op de zitting is besproken, was tijdens de hoorzitting op 19 maart 2021 haar toenmalige echtgenoot niet aanwezig en valt niet in te zien waarom zij toen zijn naam niet kon noemen.
4.2.
Over het sollicitatiegesprek staat in het verslag van het gesprek van 13 juli 2020 dat dit bij de bazin op kantoor, volgens eiseres [straatnaam] (de rechtbank begrijpt: [straatnaam] ), heeft plaatsgevonden. Over het adres [straatnaam] 132 zegt eiseres tijdens dat gesprek dat dit de woning van de bazin was. Eerst zegt zij daar een paar keer te zijn geweest, om even later op te merken er niet te zijn geweest. In haar e-mail van 16 juli 2020 zegt eiseres dat [werkgever] zou zijn gevestigd op de “industrie van [plaatsnaam] ”, maar dat zij het adres niet meer weet. Het adres [straatnaam] 132 zegt haar dan niets. Tijdens de hoorzitting op 19 maart 2021 zegt eiseres dat zij werkte vanuit hetzelfde kantoor als waar het sollicitatiegesprek plaatsvond. Dat zou [straatnaam] (de rechtbank begrijpt: [straatnaam] ) [huisnummer] in [plaatsnaam] zijn. In het beroepschrift staat dat eiseres op de locatie [straatnaam] [huisnummer] te Oss een sollicitatiegesprek heeft gehad.
4.3.
Over de salarisbetalingen verklaart eiseres in het gesprek van 13 juli 2020 dat die maandelijks via de bank plaatsvonden, maar dat eiseres er wel zelf achterheen moest. Tijdens de hoorzitting op 19 maart 2021 verklaart eiseres dat zij delen van haar loon contant kreeg op het kantoor van [werkgever] en dat zij nog loon tegoed heeft. In het beroepschrift staat dat eiseres een keer salaris per bank kreeg en dat voor het overige het salaris door “ [naam] ” of “de Turkse man” gedeeltelijk contant bij haar thuis werd betaald. Overigens spreekt eiseres pas in de beroepsfase bij de rechtbank over “de Turkse man”; eerder heeft zij het niet over hem gehad.
4.4.
Over de bedrijven waar eiseres voor [werkgever] contact mee zou hebben opgenomen, zegt eiseres in het gesprek van 13 juli 2020 de namen wel te weten, maar dat ze die in verband met de privacy niet kan verstrekken. Op de zitting heeft de rechtbank daar gericht naar gevraagd, maar eiseres kon geen namen noemen. Over dit onderwerp staat verder in het verslag van het gesprek van 13 juli 2020 en in de e-mail van eiseres van 16 juli 2020 de opmerking van de toenmalige echtgenoot van eiseres, dat hij niet wil dat eiseres namen noemt, omdat de werkgever niet vriendelijk is, dat zij eiseres in het verleden heeft bedreigd en dat zij weet waar eiseres woont. Die stelling staat volgens de rechtbank haaks op het antwoord dat eiseres tijdens de hoorzitting van 19 maart 2021 geeft als het UWV vraagt wat eiseres heeft gedaan om haar achterstallig loon van [werkgever] te krijgen. Eiseres heeft gezegd dat zij nog een paar keer langs het pand van de werkgever is gereden in de hoop haar te treffen en te confronteren.
5. Uit het voorgaande volgt dat het UWV op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking. Het UWV heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht had op een uitkering op grond van de WW en de ZW, zodat het UWV gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.
6. Overigens merkt de rechtbank nog het volgende op. Eiseres heeft zichzelf per 11 juli 2018 ziekgemeld. Het UWV is er daarbij van uitgegaan dat eiseres een uitzendkracht was en dat in verband met haar ziekmelding haar dienstverband werd verbroken, zodat haar (na twee wachtdagen) met het besluit van 17 juli 2018 een ZW-uitkering werd toegekend. Dat eiseres uitzendkracht zou zijn, staat ook op de door haar overgelegde salarisspecificaties. In het verslag van het gesprek van 13 juli 2020 staat dat eiseres aangaf in loondienst bij [werkgever] te zijn. In haar e-mail van 16 juli 2020 zegt eiseres dat zij uitzendkracht was, om tijdens de hoorzitting op 19 maart 2021 (weer) te zeggen in loondienst te zijn geweest. Dat laatste wordt ook in het beroepschrift gesteld. Als eiseres in loondienst zou zijn geweest van [werkgever] had zij al om die reden vanwege haar arbeidsongeschiktheid per 11 juli 2018 geen aanspraak op een ZW-uitkering, maar recht op loondoorbetaling (ziekengeld) door [werkgever] . Verder is onduidelijk gebleven of en hoe het door eiseres gestelde dienstverband zou zijn beëindigd. Ook dat kan consequenties hebben voor de vraag of zij überhaupt recht had op een WW-uitkering (en, zo ja, of die uitkering dan tot uitbetaling was gekomen).
7. Tot slot is de vraag aan de orde of, zoals eiseres aanvoert, er een dringende reden is om van terugvordering af te zien of die terugvordering te matigen. De rechtbank is van oordeel dat het UWV in het bestreden besluit terecht heeft gesteld dat die reden er niet is. Niet gebleken is dat de burn-outachtige klachten van eiseres, die ook al tijdens het gesprek op 13 juli 2020 aanwezig waren, het gevolg zijn van de besluiten tot terugvordering. Verder heeft eiseres gesteld dat de terugvordering voor haar grote financiële gevolgen heeft, maar niet is gesteld (en aannemelijk gemaakt) dat die gevolgen onevenredig zouden zijn. Ook stelt eiseres ernstig te zijn gedupeerd door de handelwijze van [werkgever] . Zelfs als dat zo zou zijn, had eiseres onafhankelijk daarvan consistent kunnen verklaren over het door haar gestelde dienstverband met [werkgever] en namen kunnen verstrekken van de bedrijven waarmee zij namens [werkgever] contact zou hebben gehad. Dat heeft zij niet gedaan en dat valt haar aan te rekenen. Niet valt in te zien hoe deze afweging anders zou worden als naar aanleiding van de recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over toetsing aan het evenredigheidsbeginsel [3] een ruimhartigere invulling van het begrip “dringende reden” wordt gekozen dan thans door de Centrale Raad van Beroep wordt gehanteerd. [4]
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. M. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 februari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.CRvB 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
2.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.
3.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
4.CRvB 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3562.