Overwegingen
1. Eiseres is eigenares van het horecabedrijf [naam horecabedrijf] op het adres [adres] . [eiser] is de enige bestuurder, exploitant en leidinggevende van [naam horecabedrijf] . [eiser] is ook eigenaar, exploitant en leidinggevende van horecabedrijf [naam horecabedrijf] op het adres [adres] .
Op 13 oktober 2009 heeft de burgemeester eiseres voor [naam horecabedrijf] een Drank- en Horecavergunning en op 16 april 2013 een exploitatievergunning gegeven. Ook heeft eiseres van de burgemeester op 19 augustus 2014 een ontheffing voor een nachtzaak gekregen.
Ongeveer in november 2018 heeft [eiser] horecavergunningen aangevraagd voor [naam horecabedrijf] . De burgemeester heeft toen, zoals dat altijd gebeurt, eerst een onderzoek naar het levensgedrag van [eiser] laten uitvoeren. Uit dat onderzoek bleek dat in het Justitieel Documentatieregister over [eiser] stond dat hij in 2013 en 2016 is veroordeeld voor het rijden onder invloed en dat hij daarvoor strafbeschikkingen heeft gekregen.
Op 13 december 2018 hebben een medewerker van de burgemeester en [eiser] in het gemeentehuis met elkaar gesproken over de uitkomst van het onderzoek naar het levensgedrag van [eiser] .
Op 28 december 2018 heeft [eiser] horecavergunningen voor [naam horecabedrijf] gekregen.
In de nacht van 14 op 15 december 2019 is er in [naam horecabedrijf] een striptease-act geweest zonder dat daarvoor de benodigde evenementenvergunning was aangevraagd.
Later is [eiser] uitgenodigd om op 14 januari 2020 naar het gemeentehuis te komen. Daar aangekomen kreeg hij namens de burgemeester een brief van 14 januari 2020 waarin stond dat de burgemeester het voornemen had de horecavergunningen voor [naam horecabedrijf] en [naam horecabedrijf] in te trekken, omdat [eiser] volgens de burgemeester niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn.
In een brief van 10 februari 2020 hebben eisers hierop hun zienswijze gegeven.
2. De in deze zaken van belang zijnde regels staan in de bijlage bij deze uitspraak.
3. De burgemeester heeft de horecavergunningen van eisers op de eerste plaats (primair) ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet (DHw) en artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder b en d, samen gelezen met artikel 2.2, derde lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening ’s-Hertogenbosch 2017 (Horecaverordening). Kort gezegd komt deze intrekkingsgrond erop neer dat de horecavergunningen door de burgemeester
wordeningetrokken als een leidinggevende van een horecabedrijf niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De burgemeester vindt dat [eiser] in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Op de tweede plaats (subsidiair) heeft de burgemeester de horecavergunningen ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHw en artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening.
Op de derde plaats (meer subsidiair) vindt de burgemeester dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan voorschrift 8 van zijn exploitatievergunning. Hij heeft namelijk niet ingegrepen bij de striptease-act in [naam horecabedrijf] . De burgemeester vindt dat [eiser] artikel 2.7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Horecaverordening heeft overtreden.
Op grond van deze redenen vindt de burgemeester dat hij de horecavergunningen voor [naam horecabedrijf] en [naam horecabedrijf] terecht heeft ingetrokken.
4. Tijdens de zitting is gebleken dat [naam horecabedrijf] op 9 november 2021 is verkocht en dat [eiser] niet meer de eigenaar is. Toch is er nog procesbelang voor zover het beroep ziet op [naam horecabedrijf] , omdat tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat sprake is van schade.
De beroepsgronden en het oordeel van de rechtbank hierover
5. Eisers zijn het niet eens met alle intrekkingsgronden. De redenen waarom zij het daar niet mee eens zijn, zal de rechtbank hierna vermelden en bespreken.
De primaire intrekkingsgrond
Slecht levensgedrag: het toetsingskader
6. Uit vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat de burgemeester bevoegd is om horecavergunningen in te trekken vanaf het moment dat de exploitant of leidinggevende in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van “in enig opzicht van slecht levensgedrag” heeft de burgemeester beoordelingsruimte. Als de burgemeester vindt dat een aanvrager of vergunninghouder in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet hij dat wel per geval onderbouwen. Het kan dan ook van geval tot geval verschillen op grond van welke feiten en/of omstandigheden de burgemeester vindt dat een aanvrager of vergunninghouder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dat de burgemeester beoordelingsruimte heeft, wil overigens niet zeggen dat alleen al daarom al moet worden gevreesd voor een willekeurig gebruik van die bevoegdheid die in strijd is met artikel 10, eerste lid, van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (de Dienstenrichtlijn). Van zo’n strijdigheid is pas sprake als de burgemeester zijn beoordelingsruimte inconsistent, niet inzichtelijk en niet volgens de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid gebruikt. Als voor het begrip “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) aansluiting is gezocht bij woordkeuzen uit de DHw, wijst de Afdeling erop dat bij of krachtens de DHw geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Daarom zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Als de burgemeester de door hem toe te passen voorwaarde over het levensgedrag niet verder heeft uitgewerkt, mogen volgens de Afdeling onder die voorwaarde alleen gedragingen vallen waarvan het voor iedereen duidelijk is dat daarmee niet is voldaan aan het vereiste dat de betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dit is gebaseerd op het bepaalde in artikel 10 van de Dienstenrichtlijn en de rechtszekerheid. Zo’n situatie is ook in deze zaak aan de orde. Dat betekent dat ook in deze zaak onder die voorwaarde alleen gedragingen mogen vallen waarvan het voor iedereen duidelijk – evident – is dat daarmee niet is voldaan aan het vereiste dat de betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is (dit wordt het evidentiecriterium genoemd). Of er in deze zaak sprake is van zulke gedragingen, zal de rechtbank hierna beoordelen.
7. De burgemeester heeft bij de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] de hierna genoemde gedragingen betrokken. De gedragingen zijn omschreven zoals de burgemeester dat heeft gedaan. Ook is per gedraging vermeld wat de reactie van de burgemeester of het Openbaar Ministerie daarop was.
Rijden onder invloed door [eiser] in 2013.
Reactie: strafbeschikking.
Overtreding van de openingstijden op maandag 1 april 2013 omstreeks 04:10 uur.
Reactie: waarschuwingsbrief van 13 september 2013 waarin staat dat als er een tweede maal binnen een half jaar een overtreding van de openingstijden wordt geconstateerd, een last onder dwangsom zal worden opgelegd.
Niet toegestaan terrasmeubilair (en plaatsing buiten de toegestane openingstijden) op onder andere 30 november 2014, 31 december 2014 en 24 januari 2015.
Reactie: waarschuwingsbrief van 3 februari 2015 waarin staat dat bij een volgende overtreding van dezelfde bepaling(en) handhavend zal worden opgetreden, in die zin dat een last onder dwangsom zal worden opgelegd, het terras voor één week zal worden gesloten of, in het uiterste geval, de vergunningen kunnen worden ingetrokken.
Rijden onder invloed door [eiser] in 2016.
Reactie: strafbeschikking.
Overtreding van de venstertijden en cooling down op zondag 26 juni 2016 omstreeks 03:45 uur.
Reactie: waarschuwingsbrief van 13 juli 2016 waarin staat dat eiseres er rekening mee moet houden dat als een tweede maal binnen een half jaar een zelfde overtreding wordt geconstateerd, haar openingstijden kunnen worden beperkt.
Overtreding van de venstertijden en cooling down op zondag 21 augustus 2016 omstreeks 03:51 uur.
Reactie: besluit van 28 september 2016 waarin is bepaald dat per 3 oktober 2016 de openingstijden voor eiseres voor twee weken/zeven dagen per week worden beperkt tot 02:00 uur. Daarbij is gezegd dat als nogmaals zal blijken dat het horecabedrijf wordt geëxploiteerd buiten de (beperkte) openingstijden, een last onder dwangsom zal worden opgelegd.
Alcohol (door)verstrekking aan jongeren onder 18 jaar in de nacht van zaterdag 4 november 2017 op zondag 5 november 2017.
Reactie: signaleringsbrief van 12 december 2017 waarin staat dat er op dat moment geen verdere handhavingsmaatregelen worden genomen, omdat de constateringen niet door toezichthouders in de zin van de DHw zijn gedaan.
Toestaan van een optreden van een stripper, dan wel een dame die striptease activiteiten en handelingen van seksuele aard verrichtte in de nacht van 14 december 2019 op zondag 15 december 2019, en het vermoeden van de aanwezigheid van minderjarigen.
Reactie: voornemen van 14 januari 2020 waarmee de nu aan de orde zijnde zaken zijn begonnen.
Niet handhaven door [eiser] of andere leidinggevenden toen bezoekers buiten [naam horecabedrijf] de anderhalve meter afstand in verband met de COVID-19-maatregelen niet in acht namen op 29 augustus 2020.
Reactie: waarschuwingsbrief van 4 september 2020 vanwege overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Noodverordening COVID-19 Veiligheidsregio Brabant-Noord van 21 augustus 2020. Daarbij is gezegd dat een volgende constatering consequenties heeft voor [eiser] en/of zijn bedrijf, meer in het bijzonder een boete, een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang (het horecabedrijf kan worden gesloten). Ook is eiseres erop gewezen dat het veelvuldig overtreden van (Corona)regels binnen haar horecabedrijf door haar of haar klanten gevolgen kan hebben voor de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] . Zo kan dat betekenen dat de horecavergunningen worden ingetrokken en/of nieuwe aanvragen moeten worden geweigerd.
Bij [naam horecabedrijf] is vermoedelijk sprake van schijnbeheer omdat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de aangevraagde vergunningen.
8. Vaste rechtspraakvan de Afdeling is dat het bij de beoordeling van het levensgedrag moet gaan om gedragingen die naar hun aard en ernst de vrees rechtvaardigen dat de aanwezigheid van de aanvrager als verantwoordelijke voor de exploitatie van de horecainrichting een bedreiging vormt voor de openbare orde, veiligheid of de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in de buurt waarin de horeca-inrichting is gelegen. Ook kan daarbij rekening worden gehouden met gedragingen die op zichzelf niet als ernstig kunnen worden gezien, maar die samen met andere gedragingen een bepaald gedragspatroon laten zien dat de betrokkene zich niet houdt aan de voor hem geldende regels, zodat ook dan die vrees bestaat.
9. In de toelichting bij artikel 2.14 van de Uitvoeringsregels Handhaving Drank- en Horeca ’s-Hertogenbosch 2013 is bepaald hoe ver wordt teruggekeken bij de toetsing van het levensgedrag. Eerst wordt gekeken naar gedragingen uit de afgelopen vijf jaar. Als iemand in die vijf jaar strafbare feiten heeft begaan, kan verder terug worden gekeken. Als iemand de afgelopen vijf jaar voor een strafbaar feit is aangehouden of in hechtenis heeft gezeten, zal verder terug worden gekeken.
10. Vaststaat dat [eiser] een strafbeschikking heeft gekregen voor rijden onder invloed in 2016, dus binnen de vijf jaartermijn. De burgemeester heeft daarom verder dan vijf jaar teruggekeken en alle gevonden relevante gedragingen van [eiser] bij de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] meegewogen.
11. Eisers vinden echter dat de burgemeester dat niet had mogen doen. Volgens hen mogen alleen gedragingen van ná de vergunningverlening aan [naam horecabedrijf] bij de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] worden betrokken, omdat de burgemeester toen kennelijk nog vond dat [eiser] niet van slecht levensgedrag was. Anders had [eiser] de vergunning voor [naam horecabedrijf] volgens eisers niet gekregen.
12. De rechtbank is het met eisers eens dat ervan moet worden uitgegaan dat de burgemeester het levensgedrag van [eiser] op het moment van de vergunningverlening aan [naam horecabedrijf] niet zodanig slecht vond dat hij op grond daarvan die vergunning kon weigeren. Dit wil echter niet zeggen dat de burgemeester gedragingen van voor die vergunningverlening nooit meer mag meewegen. Als de burgemeester dat toch wil doen, zal hij in het bestreden besluit wel goed moeten motiveren waarom hij vindt dat met de gedragingen van ná de vergunningverlening aan [naam horecabedrijf] , in aanvulling op de gedragingen van daarvoor, de grens nu wel is overschreden. Het idee dat bij eisers kennelijk leeft dat bij beoordeling van het levensgedrag van [eiser] hij vanaf de vergunningverlening aan [naam horecabedrijf] met een “schone lei” begint, is dan ook niet juist.
13. Eisers hebben ook gezegd dat zij dachten dat alleen als [eiser] weer onder invloed zou rijden dit gevolgen voor hun horecavergunningen zou kunnen hebben. Zij wisten niet dat ook andere gedragingen hierbij van belang konden zijn.
14. De rechtbank wijst in dit verband op het besluit van 28 december 2018 waarbij de burgemeester [eiser] horecavergunningen voor [naam horecabedrijf] heeft verleend. In dat besluit wordt over een gesprek van 13 december 2018 tussen [eiser] (in het citaat “u” genoemd) en twee medewerkers van de gemeente ’s-Hertogenbosch het volgende vermeld:
“
Hierin is besproken dat uit onderzoek is gebleken dat er ten aanzien van u meerdere feiten en omstandigheden bekend zijn op basis waarvan er bedenkingen zijn ten aanzien van uw levensgedrag. U bent er op gewezen dat een volgende overtreding rechtstreeks gevolgen kan hebben voor uw horecavergunningen voor beide ondernemingen.”
De rechtbank vindt dat [eiser] door dit citaat in het besluit van 28 december 2018 in elk geval op het moment dat hij dat besluit ontving, ervan op de hoogte had kunnen en moeten zijn, dat een volgende overtreding gevolgen zou kunnen hebben voor de horecavergunningen van eisers. Dat de burgemeester volgens eisers met “een volgende overtreding” alleen zou hebben bedoeld “rijden onder invloed”, blijkt niet uit het besluit van 28 december 2018 en ook niet uit andere stukken in het dossier. De rechtbank is het dan ook op dit punt niet met eisers eens.
Wat zeggen eisers over de tegengeworpen gedragingen?
15. Over met name de gedragingen G tot en met J zijn eisers het niet eens met de burgemeester. Zij geven toe dat er in de nacht van 14 op 15 december 2019 een striptease-act in [naam horecabedrijf] is geweest, maar zeggen dat er geen sprake was van seksuele handelingen en aanwezigheid van minderjarigen. Eisers vinden dat de feiten niet deugdelijk en controleerbaar, door een bevoegde toezichthouder, zijn vastgesteld en dat het besluit daarom niet zorgvuldig is voorbereid (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb))
16. Volgens eisers heeft de burgemeester uiteindelijk ook toegegeven dat de striptease-act geen overtreding van artikel 3:4 van de sinds 19 december 2020 geldende APV is. Dat artikel gaat over seksinrichtingen. Daarom is volgens eisers alleen nog sprake van het niet aanvragen van een benodigde evenementenvergunning. Dat alleen is volgens eisers echter te weinig om te zeggen dat [eiser] van slecht levensgedrag is. Daarom staat het intrekken van de horecavergunningen volgens eisers in geen verhouding tot wat er is gebeurd (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).
17. Eisers wijzen er ook op dat [eiser] op 28 december 2018, dus na het onderzoek naar zijn levensgedrag, de gevraagde horecavergunningen voor [naam horecabedrijf] gewoon heeft gekregen. De burgemeester heeft volgens eisers onvoldoende gemotiveerd waarom hij het zo ernstig vindt wat er daarna is gebeurd dat [eiser] nu ineens wel van slecht levensgedrag is (artikel 7:12 van de Awb).
18. Eisers hebben ook gezegd dat de burgemeester pas in bezwaar heeft gezegd dat uit nader onderzoek sterke aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat bij [naam horecabedrijf] sprake zou zijn van schijnbeheer. De echte situatie zou niet overeenkomen met de aangevraagde vergunningen. Eisers zijn het daar niet mee eens en vinden dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid bij de burgemeester. Dit laatste wordt volgens eisers nog eens bevestigd door het volgende: Op 29 augustus 2020 zouden bezoekers van [naam horecabedrijf] buiten op het terras geen anderhalve meter afstand hebben gehouden en zou [eiser] of een van zijn leidinggevenden hier niets aan hebben gedaan. Eisers zeggen echter dat het op dat moment erg druk was in de [straatnaam] en recht voor de [naam horecabedrijf] een urinoir stond. Daarom was niet te zien welke bezoekers bij welk horecabedrijf hoorden en of die bezoekers zich wel of niet aan de anderhalve meter afstand hielden. Ondanks deze onduidelijke situatie kreeg alleen eiseres een waarschuwingsbrief van de voorzitter van de Veiligheidsregio Brabant-Noord van 4 september 2020. Daarbij merken eisers op dat de burgemeester ook de voorzitter van deze Veiligheidsregio is. Volgens eiser riekt dit ook naar vooringenomenheid bij de burgemeester (artikel 2:4 van de Awb).
Het oordeel van de rechtbank over:
gedraging H (de striptease-act)
19. De burgemeester zegt dat op door hem ontvangen filmpjes is te zien dat de stripper met haar geslachtsdeel contact maakt met een op de bar liggende medewerker van [naam horecabedrijf] en dat zij ook zelf het geslachtsdeel van die medewerker met een spons aanraakt. Een striptease-act zelf overschrijdt volgens de burgemeester al de grens van wat betamelijk is in een horecabedrijf, daarom is daarvoor op grond van de APV een evenementenvergunning nodig. In [naam horecabedrijf] ging het volgens de burgemeester zelfs verder dan een striptease-act. Volgens “De Dikke Van Dale” is een striptease-act namelijk een “dans waarbij de danser(es) zich geleidelijk ontkleedt”. Daarbij wijst de burgemeester erop dat de betreffende medewerker van [naam horecabedrijf] in een schriftelijke verklaring van 7 december 2020 zelf ook heeft verklaard dat er lichamelijk contact is geweest.
20. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat voor de striptease-act een evenementenvergunning nodig was en dat eiseres die niet heeft aangevraagd. Alleen daarom is al sprake van een overtreding van de APV waarvoor [eiser] verantwoordelijk is. De discussie tussen partijen of daarbij ook nog sprake is geweest van handelingen die als seksuele handelingen kunnen worden gezien, kan aan deze overtreding niet afdoen, maar kan deze alleen nog ernstiger maken. In dat licht wijst de rechtbank erop dat uit het filmpje wat de burgemeester tijdens de zitting heeft laten zien duidelijk blijkt dat de striptease-act verder ging dan het enkel geleidelijk uitkleden door de stripper. Duidelijk was te zien dat de medewerker van [naam horecabedrijf] op zijn rug op de bar ligt en dat de naakte stripper bovenop zijn hals zit en haar geslachtsdeel zijn kin (bijna) raakt. Ook is duidelijk te zien dat de stripper het geslachtsdeel van de medewerker met een spons aanraakt. Dat, zoals de betreffende medewerker in zijn verklaring heeft gezegd, hij noch zijn vrouw noch overige aanwezige familieleden dit als seksuele handelingen heeft ervaren, maakt dit niet anders.
21. Over het tijdens de zitting getoonde filmpje van de striptease-act hebben eisers gezegd dat zij het onzorgvuldig vinden dat zij dat filmpje niet eerder hebben kunnen gezien.
22. De rechtbank overweegt dat het betreffende filmpje in elk geval tijdens de zitting aan [eiser] en de gemachtigden van eisers is getoond en dat dat filmpje na de zitting op een usb-stick door de burgemeester aan de gemachtigden van eisers is toegezonden. De rechtbank vindt dat eisers op deze manier voldoende kennis hebben kunnen nemen van het betreffende filmpje. Verder is het beroep na de behandeling op zitting aangehouden om eisers de gelegenheid te geven om onder andere hun reactie te geven op wat er op het filmpje is te zien.
23. In het verweerschrift staat dat de filmpjes door toezichthouders zijn onderzocht op authenticiteit en dat in de door hen op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van 5 oktober 2020 expliciet staat beschreven wat er is onderzocht en wat er op de filmpjes was te zien. De rechtbank is het met de burgemeester eens dat wat er in die rapportage is beschreven zo duidelijk is dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Overigens vindt de rechtbank dat in een geval als dit waarin het niet mogelijk was dat een toezichthouder de situatie ter plaatse zelf kon onderzoeken omdat de overtreding pas later nadat de overtreding als was beëindigd, naar buiten is gekomen, de burgemeester ook informatie van derden aan het bestreden besluit ten grondslag mag leggen. Deze filmpjes vallen in deze categorie informatie.
24. De burgemeester vindt het terecht belangrijk dat een exploitant van een horecaonderneming ingrijpt als hij ziet dat er iets gaat gebeuren wat niet is toegestaan; in dit geval een striptease-act zonder dat daarvoor een evenementenvergunning is aangevraagd. De enkele stelling van [eiser] dat áls hij de evenementenvergunning wel had aangevraagd hij die zeker had gekregen, doet, wat daar ook van zij, niet aan af het feit dat zo’n vergunning niet is aangevraagd. Dat alleen al is een overtreding. Ingrijpen heeft [eiser] niet gedaan. Sterker nog, hij heeft naar de striptease-act staan kijken zonder in te grijpen. Dat dit is gebeurd, blijkt ook uit de filmpjes waarom [eiser] is te zien in [naam horecabedrijf] tijdens de striptease-act. Dat de act volgens [eiser] maar kort heeft geduurd, hij er met zijn mond vol tanden naar heeft staan te kijken en voorbij was voor hij er erg in had, volgt niet uit de feiten. Gelet op de duur van de striptease-act was er voldoende tijd voor [eiser] om alsnog in te grijpen.
25. Tot slot is de rechtbank het met de burgemeester eens dat bezoekers van een horecabedrijf niet hoeven te verwachten dat zij tijdens een gewone uitgaansavond met een striptease-act worden geconfronteerd. Weliswaar werden er volgens eisers tijdens de striptease-act geen nieuwe bezoekers tot [naam horecabedrijf] toegelaten, maar de bezoekers die al binnen waren, dus bezoekers die niet speciaal voor het afscheid van de betreffende medewerker naar [naam horecabedrijf] waren gekomen, mochten daar ook blijven.
26. Al met al vindt de rechtbank dat de burgemeester deze gedraging bij beoordeling van het levensgedrag van [eiser] heeft mogen betrekken.
gedraging H (vermoeden van aanwezigheid van minderjarigen)
27. Over het vermoeden van de aanwezigheid van minderjarigen in [naam horecabedrijf] (tijdens de striptease-act) heeft de burgemeester tijdens de zitting gezegd dat dit eigenlijk niet meer relevant is en dat dit geen dragende overweging is geweest bij beoordeling van het levensgedrag van [eiser] . Op dit punt zal de rechtbank dan ook niet verder meer ingaan.
gedraging I (handhaving 1,5 meter)
28. De burgemeester heeft [eiser] aangerekend dat hij of andere leidinggevenden van [naam horecabedrijf] niet hebben opgetreden toen bezoekers op 29 augustus 2020 buiten [naam horecabedrijf] de anderhalve meter afstand in verband met de COVID-19 maatregelen niet in acht namen.
29. Eisers vinden dat op dit punt sprake is van (schijn van) vooringenomenheid bij de burgemeester. Door de drukte in de [straatnaam] en bij een urinoir dat recht voor [naam horecabedrijf] stond, was volgens eisers niet te zien welke mensen bij welk horecabedrijf hoorden en of die zich wel of niet aan de anderhalve meter afstand hielden. Toch kreeg alleen eiseres een waarschuwingsbrief van de voorzitter van de Veiligheidsregio Brabant-Noord van 4 september 2020. Eisers wijzen er daarbij op dat de burgemeester ook voorzitter van de Veiligheidsregio is. Dit alles maakt volgens eisers dat sprake is van een overtreding van artikel 2:4 van de Awb.
30. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de bezoekers waar het hierover gaat op de terrassen van eisers stonden. Daarom waren eisers verantwoordelijk voor handhaving van de op dat moment verplichte anderhalve meter afstand tussen de aanwezige bezoekers. Voor zover eisers hebben gesteld dat alleen zij een waarschuwing hebben gekregen, wijst de rechtbank erop dat uit de stukken niet blijkt dat bij anderen ook is vastgesteld dat daar de op dat moment verplichte anderhalve meter afstand niet door de exploitanten werd gehandhaafd. Overigens heeft de burgemeester ook gezegd dat weliswaar niet duidelijk is of in de [straatnaam] meerdere zaken zijn aangeschreven voor het niet handhaven van de anderhalve meter afstand, maar dat er wel meerdere andere zaken in en buiten het centrum van [plaatsnaam] zijn aangeschreven.
31. De rechtbank vindt dat de burgemeester ook deze gedraging bij beoordeling van het levensgedrag van [eiser] heeft mogen betrekken.
gedraging J (schijnbeheer)
32. De burgemeester heeft [eiser] in het kader van beoordeling van zijn levensgedrag ook aangerekend dat uit nader onderzoek tijdens de bezwaarfase sterke aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat bij [naam horecabedrijf] sprake was van schijnbeheer omdat de feitelijke situatie niet in overeenstemming was met de aangevraagde horecavergunningen. [naam horecabedrijf] werd volgens de burgemeester door [eiser] verpacht aan onder anderen [naam] . De burgemeester heeft het schijnbeheer in het bestreden besluit niet als zelfstandige grondslag gehanteerd, omdat hij dat op dat moment nog onvoldoende concreet vond. Als onderbouwing van zijn standpunt dat bij [naam horecabedrijf] sprake was van schijnbeheer heeft de burgemeester een bij een notaris afgelegde verklaring van een anoniem persoon (een zogenoemde kluisverkaring) overgelegd. Ook heeft de burgemeester verschillende uittreksels uit het handelsregister en een op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van 5 augustus 2021 van zijn medewerker mr. N. Horning overgelegd. Tot slot heeft de burgemeester in dit verband aanvullende stukken ingediend die van na het bestreden besluit zijn als nadere onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt dat er sprake was van schijnbeheer. Omdat de rechtbank eisers de gelegenheid heeft gegeven om op deze aanvullende stukken te reageren en een nadere schriftelijk ronde heeft gehouden, ziet zij geen reden om deze aanvullende stukken niet bij haar beoordeling te betrekken en voor het oordeel dat sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank volgt eisers op dit punt dus niet.
33. Eisers betwisten dat bij [naam horecabedrijf] sprake was van schijnbeheer en vinden dat ook op dit punt sprake is van de (schijn van) vooringenomenheid bij de burgemeester. Als weerlegging van het door de burgemeester vermoede schijnbeheer bij [naam horecabedrijf] hebben eisers verklaringen van [eiser] van 30 augustus 2021 en van [naam] van 27 augustus 2021 overgelegd. In die verklaringen leggen [eiser] en [naam] uit hoe de vork volgens hen in de steel zit. Kort gezegd komt het erop neer dat [eiser] [naam horecabedrijf] in 2017 wilde verkopen aan [naam] , [naam] en [naam] , maar dat zij daarvoor onvoldoende middelen hadden. Daarom hebben zij samen afgesproken dat Van [naam] , [naam] en [naam] de organisatie van optredens zouden regelen en dat zij een winstafhankelijke fee zouden krijgen als de door hen georganiseerde activiteiten succesvol zouden zijn. [eiser] bleef echter eigenaar en exploitant van [naam horecabedrijf] en zou zorgen voor de inkopen, betalingen en de aanwezigheid van leidinggevenden. Alleen het personeel dat extra zou worden ingeschakeld bij optredens zou niet door [eiser] worden geregeld. Omdat deze opzet uiteindelijk financieel niet haalbaar bleek, is men met deze opzet in de loop van 2018 gestopt. Van verpachting aan [naam] is volgens eisers nooit sprake geweest.
34. Uit vaste rechtspraakvan de Afdeling volgt dat sprake is van schijnbeheer als een ander persoon dan de exploitant die op de exploitatievergunning staat vermeld een dominante rol speelt in een horecaonderneming.
35. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam] een dominante rol speelde bij de exploitatie van [naam horecabedrijf] en invloed uitoefende op de bedrijfsvoering. Als reden hiervoor geeft de burgemeester dat [naam] (e.a) mede moest zorgen voor betere resultaten, invloed had op het reilen en zeilen van [naam horecabedrijf] doordat hij kon bepalen welk (extra) personeel ingehuurd werd en wat daarvan de taken waren, een deel van het personeel betaalde en daar verantwoordelijk voor was en bovendien een winstafhankelijke fee kreeg. Hieruit blijkt volgens de burgemeester dat [naam horecabedrijf] mede voor rekening en risico van [naam] werd geëxploiteerd, terwijl hij niet op de horecavergunningen stond vermeld.
36. De rechtbank stelt vast dat uit de beschikbare informatie van partijen is af te leiden dat [naam] en [naam] een rol zouden krijgen binnen [naam horecabedrijf] die wellicht gemeld had moeten worden bij de burgemeester. Volgens de rechtbank is er echter onvoldoende aanleiding om te zeggen dat sprake is van schijnbeheer bij [naam horecabedrijf] . Uit de stukken blijkt onvoldoende dat [naam] een dominante rol bij de exploitatie van [naam horecabedrijf] had. Hierbij vindt de rechtbank onder meer van belang dat uit de stukken niet blijkt wat de frequentie en omvang waren van de werkzaamheden die [naam] uitvoerde.
37. Al met al vindt de rechtbank dat de burgemeester het (vermoeden van) schijnbeheer bij [naam horecabedrijf] niet bij de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] heeft mogen betrekken. Wat eisers verder nog over het schijnbeheer hebben aangevoerd, laat de rechtbank daarom verder onbesproken.
gedraging G (Alcohol (door)verstrekking aan jongeren onder 18 jaar)
38. De rechtbank vindt dat de burgemeester deze gedraging niet bij de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] heeft mogen betrekken. De signaleringsbrief van 12 december 2017 waarop de burgemeester deze gedraging heeft gebaseerd, is onvoldoende concreet om hieraan de door de burgemeester toegekende waarde te hechten. Van belang daarbij is dat uit die brief blijkt dat er op dat moment geen verdere handhavingsmaatregelen zijn genomen, omdat de constateringen niet door toezichthouders in de zin van de DHw waren gedaan.
gedragingen A tot en met F
39. Van deze gedragingen vindt de rechtbank dat deze afzonderlijk weliswaar niet allemaal even ernstig zijn, maar dat hieruit wel een gedragspatroon van [eiser] naar voren komt waaruit blijkt dat [eiser] het niet zo nauw neemt met de voor hem geldende regels. De burgemeester heeft deze gedragingen daarom bij de beoordeling van het levensgedrag van [eiser] mogen betrekken.
40. De rechtbank is van oordeel dat de burgemeester gelet op de hiervoor genoemde relevante gedragingen in onderlinge samenhang gelezen, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat [eiser] niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Omdat [eiser] de leidinggevende is van eisers, is het gevolg van zijn slecht levensgedrag dat de burgemeester de horecavergunningen van eisers moest intrekken (zie artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, samen gelezen met artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet.
De verdere intrekkingsgronden
41. In het bestreden besluit heeft de burgemeester ook nog een subsidiair en meer subsidiaire standpunt ingenomen op grond waarvan de horecavergunningen van eisers volgens hem zouden kunnen of moeten worden ingetrokken. Omdat het primaire standpunt van de burgemeester al standhoudt, is het niet meer nodig dat de rechtbank de verdere standpunten van de burgemeester ook nog bespreekt. De uitkomt daarvan zal er namelijk niet meer toe kunnen leiden dat de horecavergunningen van eisers toch niet moesten worden ingetrokken.
42. Eisers hebben zich ook beroepen op de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal Widdershoven en Wattel van 7 juli 2021 over de evenredigheidstoets bij bestuursrechtelijke maatregelen (ECLI:NL:RVS:2021:1468). Zij vinden sluiting van beide horecabedrijven in dit geval disproportioneel, omdat [eiser] door de sluiting brodeloos wordt en zijn eigendomsrecht wordt aangetast. Een lichtere sanctie, bijvoorbeeld een last onder dwangsom of bestuursdwang, was beter geweest. 43. Hoewel de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de conclusie geen betrekking hebben op de intrekking van een DHW- of exploitatievergunning, ziet de rechtbank bij lezing van de conclusie geen reden waarom de overwegingen van die conclusie niet ook relevant kunnen zijn voor de intrekking van DHW- en exploitatievergunningen.
44. Als de rechtbank die conclusie dan vervolgens leest, constateert zij dat hierin slechts beperkte ruimte wordt gezien voor een evenredigheidstoets als het gaat om een dwingend voorgeschreven sanctie in een wet in formele zin. In de DHW is intrekking van de DHW-vergunning dwingendrechtelijk voorgeschreven als de exploitant niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. In de conclusie is aanbevolen dat de wet zoveel mogelijk rechtsbeginselconform moet worden uitgelegd en is gewezen op onder andere artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM als basis voor een evenredigheidstoets. Ook wordt relevant geacht of de wetgever het gevolg uitdrukkelijk heeft beoogd. Dat laatste is hier naar het oordeel van de rechtbank het geval. Al in de wetgeschiedenis van de DHW uit de jaren ’60 is vermeld dat
“in bepaalde gevallen – met name indien niet langer wordt voldaan aan de eisen, welke voor vergunningverlening gelden – dient aan het bestaan van een verleende vergunning een einde te worden gemaakt.”(Kamerstukken II, 1961-1962, 6811, nr. 3). Hieruit blijkt dat de intrekking van de vergunning als niet langer wordt voldaan aan de eis dat de exploitant niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, door de wetgever expliciet is beoogd. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis uit 1880 dat de wetgever aandacht heeft gehad voor de afweging van het individuele en het algemeen belang (Kamerstukken II, 1879-1880, 168, nr 3). De gevolgen van het verlies van een vergunning zijn door de wetgever aldus verdisconteerd. Maar ook als wordt overgegaan tot een beginselconforme uitleg van de DHW of als de evenredigheid wordt getoetst op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zoals hiervoor is geconcludeerd, heeft de burgemeester in redelijkheid kunnen vinden dat [eiser] niet langer voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Er is uitgebreid ingegaan op de gedragingen die aan de intrekking van de horecavergunningen ten grondslag zijn gelegd. Daar komt bij dat [eiser] door de jaren heen bij overtredingen een aantal keren is gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen voor zijn horecavergunningen, zoals bij de gedragingen C en I en tijdens het gesprek waarbij hem een vergunning voor de exploitatie van [naam horecabedrijf] werd verleend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te zeggen dat de burgemeester in dit geval had moeten volstaan met een lichtere maatregel. Dat de intrekking ingrijpende gevolgen heeft voor zijn [eiser] en zijn gezin, is aannemelijk, maar onder de gegeven omstandigheden niet onevenredig.
45. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.