In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 augustus 2022 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen [eiser] en [gedaagden] over de beëindiging van een tijdelijke huurovereenkomst. De eiser, vertegenwoordigd door M.T.M. Fluitman LLB, vorderde dat de huurovereenkomst op basis van de Leegstandwet per 1 oktober 2021 eindigde en dat de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], de woning dienden te ontruimen. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Gielen-Trines, betwistten de beëindiging van de huurovereenkomst en stelden dat er een mondelinge huurovereenkomst voor onbepaalde tijd was gesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de schriftelijke huurovereenkomst, die op 15 augustus 2017 is ondertekend, dwingend bewijs oplevert van de afspraken tussen partijen. De gedaagden hebben aangevoerd dat de schriftelijke overeenkomst geantidateerd is en dat er een mondelinge overeenkomst bestond. De rechtbank heeft de gedaagden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling dat er een mondelinge huurovereenkomst was.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de vergunning voor tijdelijke verhuur, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders, formele rechtskracht heeft en slechts kan worden aangetast op de wijze zoals bepaald in de Leegstandwet. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door de gedaagden, waarbij zij moeten aangeven hoe zij dit bewijs willen leveren. De verdere beslissing is aangehouden.