ECLI:NL:RBOBR:2022:4962

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/01/385390 / KG ZA 22-458
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag en schending van de inlichtingenplicht in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. M.W. Steenpoorte, de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.F. Bil, was gelegd onder SBD Banning. De achtergrond van de zaak betreft een eerder vonnis van de rechtbank van 24 maart 2021, waarbij eiser was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke som geld aan gedaagde. Eiser stelde dat gedaagde bij het aanvragen van het beslag op 30 mei 2022 relevante informatie had verzwegen, wat in strijd is met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde inderdaad niet alle relevante feiten had vermeld, wat leidde tot de conclusie dat het beslag opgeheven moest worden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de schending van de inlichtingenplicht door gedaagde een belangrijke factor was in de beslissing om het beslag op te heffen. De vordering van eiser om gedaagde te verbieden opnieuw beslag te leggen werd afgewezen, omdat dit niet beperkt was tot de gelden die onder de depotovereenkomst stonden. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, die aanzienlijk waren door de onnodige gang naar de rechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/385390 / KG ZA 22-458
Vonnis in kort geding van 9 november 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.W. Steenpoorte te 's-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. Bil te Oosterhout Nb.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 september 2022 met producties 1 tot en met 32;
  • de brieven van 20 en 21 oktober 2022 van mr. Steenpoorte met twee aanvullende producties;
  • de akte houdende overlegging producties van mr. Bil met producties 1 tot en met 24;
  • de mondelinge behandeling van 26 oktober 2022 te 9.30 uur;
  • de pleitnota van mr. Bil namens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Mevrouw [aandeelhouder gedaagde] (hierna te noemen: [aandeelhouder gedaagde] ) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [gedaagde] .
2.2.
[aandeelhouder gedaagde] en [eiser] zijn ex-echtelieden. Zij zijn op [datum] 1996 te Bonaire getrouwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een finaal rekenbeding bij echtscheiding. De echtscheiding is op 27 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Den Haag.
De huwelijkse voorwaarden zijn op dit moment nog niet afgewikkeld, mede omdat partijen - althans enige aan hen gelieerde vennootschappen, waaronder [gedaagde] - in diverse juridische procedures zijn verwikkeld geraakt over vorderingen uit geldlening en rekening-courant.
2.3.
Bij eindvonnis van 24 maart 2021 heeft deze rechtbank [eiser] op vordering van [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 5.600.000,00 vanwege een rekening-courantschuld. Deze veroordeling tot betaling is tot een bedrag van
€ 1.000.000,00 uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.
2.5.
Tijdens de procedure die tot het eindvonnis van 24 maart 2021 heeft geleid heeft [gedaagde] verschillende conservatoir beslagen laten leggen op vermogensbestanddelen van [eiser] , waaronder een woning van [eiser] op Curaçao.
2.6.
[gedaagde] heeft het vonnis van 24 maart 2021 op 7 april 2021 laten betekenen aan [eiser] met bevel tot betaling over te gaan. Per 26 juli 2021 diende [eiser] uit hoofde van voornoemde veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, nog aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 896.192,82.
2.7.
[eiser] heeft op 23 juli 2021 een kort geding op Curaçao aanhangig gemaakt jegens [gedaagde] en opheffing van het beslag op voornoemde woning van [eiser] op Curaçao gevorderd in verband met de voorgenomen levering aan de koper van de woning.
2.8.
Bij vonnis van 9 augustus 2021 van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is [gedaagde] veroordeeld om (op straffe van een dwangsom) de notaris een onherroepelijke volmacht te verstrekken tot opheffing en doorhaling van de op de woning gelegde beslagen tegen en op voorwaarde van:
  • betaling van een bedrag van € 896.192,82 aan [gedaagde] ,
  • betaling van de restantkoopsom ad € 403.807,18 op een door de notaris danwel door partijen aan te wijzen derde te houden escrowrekening ten behoeve van [eiser] en [gedaagde] .
In hetzelfde vonnis heeft het Gerecht het executoriale derdenbeslag onder de koper van de woning opgeheven tegen en op voorwaarde van betaling van voornoemd bedrag ad
€ 896.192,82 aan [gedaagde] .
2.9.
Aangezien [gedaagde] niet aan de veroordeling voldeed, heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao bij vonnis van 7 oktober 2021 bepaald dat haar vonnis in de plaats treedt van de handtekening van [gedaagde] onder de onherroepelijke volmacht aan de notaris als bedoeld in het vonnis van 9 augustus 2021 alsook onder de op 29 augustus 2021 aan [gedaagde] toegezonden depotovereenkomst ter uitvoering van de escrowregeling zoals door het Gerecht bepaald in het vonnis van 9 augustus 2021.
2.10.
Deze vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao zijn in hoger beroep bekrachtigd bij vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 september 2022.
2.11.
Sedert de aldus tot stand gekomen depotovereenkomst tussen partijen wordt de restant-koopsom ad € 403.807,18 in depot gehouden door de Stichting Beheer Derdengelden Banning Advocaten (hierna te noemen: SBD Banning).
2.12.
[eiser] en zijn partner [A] (hierna te noemen: [A] ) zijn sedert 10 januari 2019 gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] . Op verzoek van [gedaagde] is op 8 april 2021 conservatoir beslag gelegd op deze woning in verband met de – inmiddels door de rechtbank Oost-Brabant op 24 maart 2021 toegewezen - vordering van [gedaagde] op [eiser] . In verband met de verkoop van deze woning aan [B] en [C] (hierna te noemen: [B] en [C] ) op 18 maart 2021 en de overeengekomen levering uiterlijk op 24 juni 2021 heeft [eiser] op 26 april 2022 en 9 mei 2022 aan [gedaagde] verzocht om medewerking te verlenen aan het opheffen van het conservatoir beslag.
2.13.
[gedaagde] heeft weliswaar op het verzoek tot opheffing van het beslag op de woning te [plaats] op 28 april 2022 en 11 mei 2022 gereageerd, maar daarbij niet aangegeven dat het beslag zal worden opgeheven.
2.14.
Bij dagvaarding van 25 mei 2022 hebben [eiser] en [A] een kort geding aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland om het beslag op de woning te [plaats] opgeheven te krijgen. Gedagvaard werd tegen de zitting van 2 juni 2022.
2.15.
[gedaagde] heeft op 27 mei 2022 een beslagrekest ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank ter verkrijging van verlof voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van [eiser] onder SBD Banning en [B] en [C] . Het beslag dient ter veiligstelling van verhaal uit hoofde van de – inmiddels in eerste aanleg op 24 maart 2021 toegewezen – vordering op [eiser] uit hoofde van een rekening-courant schuld. In dit beslagrekest heeft [gedaagde] geen melding gemaakt van het feit dat het beslag onder SBD Banning betrekking had op gelden die SBD krachtens de hiervoor onder 2.9 besproken depotovereenkomst onder zich hield in het kader van dezelfde schuldverhouding als waarvoor beslagverlof werd verzocht voor partijen noch van het feit dat [B] en [C] de kopers waren van een woning waar [gedaagde] uit hoofde van dezelfde vordering ook reeds beslag op had gelegd en waarover ten tijde van de indiening van het rekest reeds een opheffings-kortgeding aanhangig was waarvan de mondelinge behandeling op 2 juni 2022 zou plaatsvinden.
2.16.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 30 mei 2022 verlof verleend met begroting van de vordering op een bedrag van € 4.500.000,00.
2.17.
Tijdens de mondelinge behandeling van de vordering tot opheffing van het conservatoir beslag op de woning te [plaats] op 2 juni 2022 voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft [gedaagde] het beslagrekest van 27 mei 2022 en het verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 mei 2022 niet ter sprake gebracht.
2.18.
[gedaagde] heeft ter uitvoering van het op 30 mei 2022 verkregen verlof op 10 juni 2022 beslag laten leggen onder SBD Banning op alle vorderingen, gelden dan wel geldswaarden die SBD Banning onder zich heeft of uit een bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen van [eiser] . Op diezelfde dag is ook onder de kopers [B] en [C] beslag gelegd.
2.19.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 14 juni 2022 het conservatoire beslag op het onverdeelde aandeel van [eiser] in de woning te [plaats] opgeheven en [eiser] in dat kader veroordeeld om van de te ontvangen koopsom een bedrag van € 174.000,00 binnen één week na levering van de woning in depot te storten op grond van de reeds bestaande depotovereenkomst met SBD Banning. Tevens is [gedaagde] verboden om opnieuw conservatoir beslag te leggen op de woning danwel onder de notaris ter zake de door [eiser] te ontvangen koopsom.
2.20.
Bij dagvaarding van 17 juni 2022 hebben [eiser] en [A] opnieuw een kort geding aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland, dit keer om het beslag onder de kopers [B] en [C] op te doen heffen. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 juni 2022.
2.21.
Bij vonnis van 23 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland de beslagen onder de kopers [B] en [C] opgeheven vanwege – kort gezegd – het handelen in strijd met de waarheidsplicht doordat [gedaagde] in haar beslagrekest van 27 mei 2022 geen melding heeft gemaakt van het op dat moment aanhangige kort geding tot opheffing van het beslag op de woning te [plaats] . De voorzieningenrechter acht deze handelwijze van [gedaagde] zodanig in strijd met de goede procesorde dat dit opheffing van de beslagen onder de kopers rechtvaardigde.
2.22.
Namens SBD Banning is op 8 juli 2022 de ‘verklaring derdenbeslag’ ingevuld en aan [gedaagde] en de deurwaarder gezonden. Het in depot staande bedrag in hoofdsom beloopt thans € 577.807,18.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis in kort geding, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. het op 10 juni 2022 gelegde conservatoire derdenbeslag onder SBD Banning op te heffen;
Subsidiair:
II. [gedaagde] te bevelen het conservatoir derdenbeslag onder SBD Banning binnen twee dagen na betekening van het vonnis op te heffen en opgeheven te houden, zulks onder verbeurte van een door [gedaagde] te betalen dwangsom aan [eiser] van € 250.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan het gevorderde voldoet met een maximum van € 1.500.000,00;
Meer subsidiair:
III. te bepalen dat indien [gedaagde] niet tijdig en/of volledig aan het gevorderde onder II. heeft voldaan, het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [gedaagde] om het beslag op te heffen;
In alle gevallen:
IV.
primair:te bepalen dat het [gedaagde] wordt verboden om (opnieuw) beslag te leggen onder SBD Banning, onder verbeurte van een door [gedaagde] te betalen dwangsom aan [eiser] van € 250.000,00 per dag voor elke dag dat er opnieuw beslag is gelegd tot de dag der opheffing daarvan, alsmede;
(primair dan wel subsidiair)[gedaagde] te gebieden om, telkens wanneer zij zich ter zake van de door haar gepretendeerde vorderingen op [eiser] tot een voorzieningenrechter wenst met een verzoek tot beslaglegging ten aanzien van enig vermogensbestanddeel van [eiser] , deze voorzieningenrechter in het desbetreffende verzoekschrift op de hoogte te stellen van de onderhavige beslissingen van de voorzieningenrechters van de rechtbank Midden-Nederland van 14 en 23 juni 2022 en dit vonnis, door een kopie daarvan bij het verzoekschrift over te leggen onder verbeurte van een dwangsom van
€ 50.000,00 per keer dat één of meerdere van de genoemde vonnissen niet wordt overgelegd;
V. [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.2.
[eiser] legt daaraan het volgende ten grondslag:
3.2.1.
Primair:[gedaagde] heeft - ter verkrijging van het verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 mei 2022 - bewust en opzettelijk art. 21 Rv en daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
3.2.2.
Subsidiair:Ook op grond van een belangenafweging moet het beslag worden opgeheven. Met de door [gedaagde] in het verleden gelegde conservatoire beslagen is er ruimschoots voldoende zekerheid voor [gedaagde] om bij een voor haar gunstige uitkomst van de procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zich te verhalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Een spoedeisend belang is daarbij in het kader van art. 705 Rv niet vereist. In het kader van de belangenafweging kan het spoedeisend belang wel een rol spelen.
Een belangenafweging moet steeds worden gemaakt, waarbij moet worden gewogen het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag enerzijds en het belang van de beslagleggen bij handhaving van het beslag anderzijds. Daarnaast kan de voorzieningenrechter tot opheffing van het beslag beslissen als blijkt dat de verzoeker in het beslagrekest niet alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid heeft weergegeven.
4.2.
[eiser] heeft als grondslag van de vordering aangevoerd dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 21 Rv, doordat zij bij het vragen om verlof niet alle voor de beoordeling van haar verzoek van belang zijnde feiten in het beslagrekest heeft gemeld.
4.3.
Ingevolge art. 21 Rv zijn partijen verplicht om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De Hoge Raad leert in het arrest van 25 maart 2011 dat wanneer deze verplichting niet wordt nageleefd, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. [1] In de Beslagsyllabus 2022 wordt opgemerkt dat in een beslagrekest melding moet worden gemaakt van alle in Nederland of in het buitenland lopende, doorlopen of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak, waaronder mede begrepen eerder ingediende beslagrekesten bij dezelfde of een andere rechtbank. Hoewel de waarheidsplicht van art. 21 Rv in alle soorten procedures geldt, komt het belang van een juiste en volledige informatievoorziening van de rechter het meest pregnant naar voren in ex parte procedures, waarin de rechter zijn beslissing dient te baseren op eenzijdig, dat wil zeggen door één partij naar voren gebrachte informatie. In een dergelijk geval moet de rechter er op kunnen vertrouwen dat hij met het oog op de van hem gevraagde beslissing beschikt over de juiste en volledige voor die beslissing relevante informatie. In de Beslagsyllabus 2022 wordt dienaangaande vermeld dat misleiding door onvoldoende toelichting te hebben gegeven in een beslagrekest de voorzieningenrechter reden kan geven om in een later opheffingskort geding de vordering tot opheffing van het beslag reeds daarom toe te wijzen. [2]
4.4.
Vaststaat dat [gedaagde] op twee – voor dit kort geding relevante - punten in het beslagrekest van 27 mei 2022 onvolledig is geweest in haar informatieverschaffing aan de voorzieningenrechter:
Onder punt 4 sub A van het beslagrekest is onvermeld gebleven dat partijen een depotovereenkomst hebben gesloten en dat de in depot door SBD Banning aangehouden gelden op de derdengeldrekening mede voor en ten behoeve van [gedaagde] worden gehouden ter verzekering van verhaal voor dezelfde vordering als die waarop het beslagrekest betrekking heeft. Die informatie was naar het oordeel van de voorzieningenrechter van evident belang voor de beoordeling van het beslagrekest, nu het in depot gehouden bedrag strekt tot zekerheid voor verhaal van dezelfde vordering als waarvoor [gedaagde] beslag wenste te leggen. Bij een juiste en volledige voorlichting in het rekest zou voorshands de vraag zijn gerezen naar het belang van [gedaagde] bij een conservatoir beslag op gelden waarvan de verhaalsrechten al in de depotovereenkomst zijn veiliggesteld.
Daarnaast heeft [gedaagde] ook niet gemeld dat ter zake het beslag op de woning in [plaats] ten tijde van de indiening van het rekest al een kort geding aanhangig was waarvan de mondelinge behandeling bepaald was op 2 juni 2022. Ook dit had [gedaagde] dienen te melden onder punt 14 van het beslagrekest bij “Lopende procedures”, te meer nu het rekest er toe strekte beslag te leggen onder de kopers van diezelfde woning, zonder dat [gedaagde] dit kenbaar maakte in haar verzoekschrift.
4.5.
Schending van art. 21 Rv kan leiden tot verschillende consequenties. In dit geval bestaat gerede aanleiding om het beslag onder SBD Banning op te heffen. Daarvoor acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde] bij het vragen van het verlof voor de beoordeling van het gevraagde verlof relevante informatie voor de voorzieningenrechter heeft verzwegen. Reeds om die reden komt het beslag in beginsel voor opheffing in aanmerking. De voorzieningenrechter houdt echter tevens rekening met zijn inschatting achteraf dat in het geval [gedaagde] de voorzieningenrechter wel juist en volledig zou hebben geïnformeerd, dit er waarschijnlijk toe zou hebben geleid dat het gevraagde verlof voor het leggen van conservatoir beslag onder SBD Banning zou zijn geweigerd bij gebrek aan voldoende belang. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
4.6.
Anders dan [gedaagde] kennelijk meent is het immers niet zo dat de depotovereenkomst zoals die tussen partijen geldt, het risico met zich meebrengt dat een beslagleggende schuldeiser van [eiser] of [gedaagde] zich middels executoriaal beslag bij voorrang op de rechthebbenden uit hoofde van de depotovereenkomst kan verhalen op de gelden onder de depotovereenkomst. De vordering van partijen op SBD Banning uit hoofde van de depotovereenkomst moet immers, analoog aan de regels die gelden voor de algemene en de bijzondere notariële kwaliteitsrekening [3] , worden beschouwd als een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW, waarvan de gezamenlijke rechthebbenden hebben te gelden als deelgenoten die een voorwaardelijk recht op toedeling hebben van de door de depothouder beheerde vordering [4] . Dit betekent dat een beslag onder SBD Banning er niet toe kan leiden dat een schuldeiser zich buiten en met voorbijgaan aan die rechtsverhouding van partijen kan verhalen op de gelden in depot zo lang tussen de deelgenoten [eiser] en [gedaagde] niet is komen vast te staan wie de rechthebbende is op de gelden. Die schuldeisers komen niet méér rechten toe dan de schuldenaar ten laste waarvan beslag is gelegd. [gedaagde] heeft op dit punt niets aangevoerd om daarover anders te oordelen en heeft daarmee ook haar belang bij handhaving van het beslag niet aannemelijk weten te maken.
4.7.
Nu voorshands moet worden aangenomen dat bij een juiste en volledige weergave van de voor de beoordeling relevante feiten het gevraagde verlof om beslag te mogen leggen zou zijn geweigerd bij gebreke van enig (relevant) belang, kan een belangenafweging bij een beoordeling of het aldus gelegde beslag moet worden opgeheven, niet tot een andere uitkomst leiden.
4.8.
De vordering onder I. zal dus worden toegewezen.
4.9.
De vordering onder IV. die ziet op een verbod om opnieuw beslag te mogen leggen onder SBD Banning zal worden afgewezen nu deze vordering zich niet beperkt tot de gelden die SBD Banning uit hoofde van de meerbesproken depotovereenkomst onder zich heeft. [gedaagde] kan bij de huidige stand van zaken niet het recht worden ontzegd om beslag te kunnen leggen voor door haar gepretendeerde vorderingen op gelden die SBD Banning uit anderen hoofde voor [eiser] onder zich heeft.
4.10.
Daarnaast heeft [eiser] gevorderd om [gedaagde] te veroordelen om steeds wanneer zij zich tot een voorzieningenrechter went met een verzoek om beslag te mogen leggen ten laste van [eiser] , de voorzieningenrechter daarbij op de hoogte te brengen van dit vonnis en de beslissingen van de voorzieningenrechters van de rechtbank Midden-Nederland van 14 en 23 juni 2022, zulks op straffe van een dwangsom.
Ook dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen nu immers niet op voorhand een materiele invulling kan worden gegeven van de verplichting tot het verschaffen van de voor de beoordeling relevante informatie. De invulling van die verplichting hangt immers ten nauwste samen met de inhoud van het verzoek of de vordering waaromtrent een beslissing wordt gevraagd en dit zal dus van geval tot geval moeten worden beoordeeld. De sanctionering van de rechtsplicht om de rechter volledig en naar waarheid te informeren is bovendien aan de rechter voorbehouden doordat deze aan schending van die rechtsplicht de gevolgen kan verbinden die hem of haar geraden voorkomen.
4.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gelet op de beoordeling heeft [gedaagde] het volstrekt onnodig op een kort geding laten aankomen en daarmee [eiser] ook nodeloos op kosten gejaagd. Daarom bestaat aanleiding om bij de begroting van de proceskosten het salaris advocaat met factor 2 te vermenigvuldigen. Gelet hierop worden de kosten aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht 314,00
- overige kosten 676,00
- salaris advocaat
2.032,00
Totaal € 3.153,18
4.12.
Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [5]

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het 10 juni 2022 ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslag onder SBD Banning,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.153,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.

Voetnoten

1.HR 25 maart 2011, ECLI:NL:2011:BO9675.
2.Vergelijk Gerechtshof Amsterdam 22 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV7108 en Gerechtshof Amsterdam 10 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV0477.
3.Vgl. ook HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752
4.HR 12 januari 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AA9441, NJ 2002/371, mr. Koren q.q./mr. Tekstra q.q.
5.Vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.