Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. G.H.M. van Laarhoven,
De Staat der Nederlanden,
hierna te noemen: de Staat.
Het procesverloop
2 augustus 2022;
31 augustus 2022.
De feiten
Het verzoek en het verweer
- dat aan hem ten laste van de Staat een billijke schadevergoeding wordt toegekend van:
- primair € 19.030,- immateriële schadevergoeding te verhogen met wettelijke rente dan wel;
- subsidiair € 17.300,- immateriële schadevergoeding te verhogen met wettelijke rente alsook;
- € 5.813,43 materiële schadevergoeding te verhogen met wettelijke rente in verband met het door hem geleden inkomstenverlies,
- althans een zodanige vergoeding toe te kennen als de rechtbank in goede justitie juist acht;
- met uitdrukkelijke kostenveroordeling.
26 juli 2021, nu hij gedurende de periode van 5 augustus 2021 tot en met 24 januari 2022, zijnde 173 dagen, verplichte zorg heeft ontvangen, bestaande uit opname binnen [accommodatie] met de daaruit voortvloeiende beperkingen met betrekking tot zijn bewegingsvrijheid, terwijl daartoe geen juridische titel bestond. De officier van justitie had, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1143) moeten weten dat de medische verklaring, waarop de beslissing van de rechtbank van
26 juli 2021 is gegrond, niet aan de wettelijke en juridische maatstaven voldeed gelet op het ontbreken van een handtekening van de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring opstelde. De officier van justitie heeft desondanks nagelaten om tijdig zorg te dragen voor een ondertekende medische verklaring.
Verzoeker stelt zowel immateriële als materiële schade te hebben geleden doordat hij maandenlang in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van het cassatieberoep en derhalve over de rechtmatigheid van de beschikking van de rechtbank, door het verlies van sociale contacten en de aantasting van de persoonlijke levenssfeer doordat hij niet in zijn eigen woning kon verblijven en vanwege de negatieve impact van de verplichte opname op de omgang met zijn zoontje. Daarnaast heeft verzoeker schade geleden doordat het voortgezet verblijf na juli 2021 in verschillende opzichten traumatisch is geweest en hem zowel emotioneel als psychisch heeft belast. Ten slotte is verzoeker door de verplichte opname niet in staat geweest zijn werk te hervatten.
Met betrekking tot de gestelde materiële schade, bestaande uit gederfde inkomsten, voert de Staat aan dat, ervan uitgaande dat verzoeker vijf dagen per week werkte, sprake is van 123 dagen (in plaats van 133 dagen) waarop verzoeker aanspraak kan maken op schadevergoeding.
De beoordeling
tot en met5 augustus 2021, zodat de onrechtmatigheid op 6 augustus 2021 aanving. Er moet dus worden uitgegaan van 172 dagen.
De Staat erkent aansprakelijk te zijn voor de ten onrechte verleende zorgmachtiging. Verzoeker heeft dan ook recht op een billijke schadevergoeding. Voor wat betreft de hoogte van die vergoeding verschillen partijen van mening. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding ter zake de door verzoeker geleden immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden.
Verzoeker is op 5 februari 2021 met een rechtsgeldige titel, te weten een zorgmachtiging op grond van de Wfz, opgenomen binnen [accommodatie] . Na het verstrijken van deze zorgmachtiging is de verplichte opname van verzoeker met 172 dagen, onder het civiele recht, verlengd. De Staat heeft voldoende toegelicht dat verzoeker in die periode vrijheden heeft gekregen en in het kader van verlof zelfs in zijn eigen woning heeft kunnen overnachten. De beperkingen die verzoeker tijdens zijn opname binnen [accommodatie] heeft ervaren zijn niet te vergelijken met de beperkingen zoals bijvoorbeeld gelden in de penitentiaire inrichting. Voorts is ook ter zitting niet duidelijk geworden wanneer de traumatische ervaringen waarover verzoeker spreekt, hebben plaatsgevonden. Voor wat betreft het niet kunnen onderhouden van sociale contacten, stelt de rechtbank vast dat de verloven door de reclassering en niet door [accommodatie] zijn ingetrokken en dat dit gebeurde onder de nog geldende zorgmachtiging. De rechtbank zal daarom niet aansluiten bij de richtlijnen zoals deze gelden in het strafrecht. De rechtbank acht een dagvergoeding van € 75,00 als genoegdoening voor de geleden immateriële schade billijk. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 12.900,00 (172 dagen x € 75,00) aan verzoeker.