Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaak tussen
[naam] uit [woonplaats] , eiser 1,
[naam],
[naam]en
[naam]uit [woonplaats] , eisers 2,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne (verweerder)
).
[naam] B.V.te [vestigingsplaats] ,
Inleiding
- eiser 1, bijgestaan door zijn gemachtigde
- eisers 2, bijgestaan door hun gemachtigde
- de gemachtigde van eiseres 3
- de gemachtigden van verweerder
- [naam] namens vergunninghoudster, vergezeld door [naam] ,
en de gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
- Vergunninghoudster heeft een vleeskippen- en varkenshouderij (de inrichting) op de projectlocatie.
- Op de projectlocatie is het bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied” van toepassing. De artikelen van dit bestemmingsplan worden verder aangeduid als de planregels. De projectlocatie heeft de bestemming “Agrarisch”, de functieaanduiding “intensieve veehouderij” en enkele gebiedsaanduidingen.
- Eiser 1 en eisers 2 wonen in de directe omgeving van de projectlocatie.
- Voor het bedrijf zijn in het verleden meerdere vergunningen verleend op basis van de Wet milieubeheer of de Wabo. Verweerder heeft voor het bepalen van de bestaande rechten als uitgangspunt genomen de omgevingsvergunning van 7 mei 2012.
- Op 1 oktober 2019heeft een informatieavond plaatsgevonden. Eisers 1 en 2 zijn hiervoor wel uitgenodigd, maar ze zijn niet naar de informatieavond gegaan.
- Op 3 oktober 2019 heeft vergunninghoudster bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS) een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het project dat mede is vergund in het bestreden besluit. Op 28 september 2021 heeft GS een vergunning op grond van artikel 2.7 tweede lid, van de Wnb geweigerd vanwege het ontbreken van een vergunningplicht. Een aantal eisers, waaronder eiseres 3, heeft hiertegen beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/2717).
- Vergunninghoudster wil haar veehouderij wijzigen en uitbreiden. Vergunninghoudster wil in één stal (stal 5) stoppen met het houden van vleesvarkens en in die stal overschakelen op vleeskuikens. Daarvoor wordt de bestaande vleesvarkensstal 5 gesloopt. Op deze locatie wordt een nieuwe stal (stal 5) gerealiseerd voor het houden van 40.000 vleeskuikens. Verder wordt een nieuwe stal (stal 8) gerealiseerd voor het houden van 40.000 vleeskuikens. Alle acht stallen (de twee nieuwe en de zes bestaande) worden voorzien van emissiearme huisvestingssystemen en een warmtewisselaar. In totaal kunnen binnen de inrichting na inwilliging van de aanvraag 256.690 vleeskuikens worden gehouden. Jaarlijks worden ongeveer zeven rondes kippen gehouden (dus in totaal worden er jaarlijks meer dan 1.500.000 vleeskuikens gehouden).
- Op 24 oktober 2019 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van twee nieuwe pluimveestallen voor de activiteiten ten behoeve van de inrichting op het perceel [adres] .
- Met ingang van 26 juni 2020 heeft het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter inzage gelegen evenals meerdere, door GS in oktober en november 2019 afgegeven voorlopige stalderingsbewijzen. Alle eisers hebben hiertegen zienswijzen ingediend. Een stalderingsbewijs is een bewijs dat binnen hetzelfde stalderingsgebied (een deel van de provincie Noord-Brabant) hokdierverblijven worden gesaneerd.
- Na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit heeft GS de definitieve stalderingsbewijzen afgegeven.
- In de uitspraak van heden in de zaak SHE 21/2717 vernietigt de rechtbank het besluit van GS tot weigering van de natuurvergunning.
m.e.r.-beoordeling niet te beoordelen of een natuurvergunning op basis van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb noodzakelijk is of dat aan alle vereisten op grond van de Wabo of de IOV wordt voldaan (zie ook de uitspraak van 12 januari 2022 van deze rechtbank [2] ). Bovendien is verweerder geen bevoegd gezag voor vergunningverlening op grond van de Wnb maar GS. Op basis van de informatie in de m.e.r.-beoordelingsnotitie heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het in dit geval niet noodzakelijk is om een MER op te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
toenamevan de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel. Artikel 2.74, eerste lid, van de IOV staat er niet aan in de weg dat een bestaand dierenverblijf binnen een bouwperceel wordt gesloopt en dat een nieuw dierenverblijf wordt opgericht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in artikel 2.74, derde lid, van de IOV een definitie wordt gegeven van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren op basis waarvan het niet noodzakelijk is dat er ook daadwerkelijk een stal staat. Het staat bovendien in de Beleidsregel stalderen). Uit de context van artikel 2.74 van de IOV vloeit voort dat aan de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren niet de eis van afroming op basis van artikel 2.74, tweede lid, van de IOV wordt gesteld. Artikel 2.74, tweede lid, van de IOV stelt dus slechts eisen aan de te saneren oppervlakte voor hokdierverblijven op de locaties binnen het stalderingsgebied maar buiten de veehouderij waar het om gaat. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit anders zou zijn als sprake is van een combinatie van het slopen van een bestaand dierenverblijf binnen een bouwperceel en het stalderen door het saneren van overige dierenverblijven met inachtneming van artikel 2.74, tweede lid, van de IOV. Verweerder is terecht uitgegaan van een oppervlakte van 2.872 m2.
Over de ruwheid van het rekengebied merkt verweerder op dat de ruwheidslengte van
0,45 meter voor de woning in de bebouwde kom respectievelijk de ruwheidslengte van
0,36 meter voor de woning in het buitengebied juist is bepaald gelet op het feit dat in het gebied veel woningen, begroeiing en andere objecten aanwezig zijn. Eisers 2 en 3 tonen volgens verweerder niet aan dat met een andere ruwheidslengte een wezenlijk andere uitkomst uit de berekening komt rollen.
1 februari 2017). Verweerder kan afwijken van de handleiding als hij het motiveert. Verweerder kan enerzijds worden toegegeven dat zolang overal dezelfde hogere waarde wordt gebruikt in afwijking van de handleiding, dit niet tot verschillen zal leiden. Anderzijds leidt het gebruik van een hogere defaultwaarde tot een lagere achtergrondbelasting dan de achtergrondbelasting als deze wordt berekend met inachtneming van de handleiding. De rechtbank kan niet op voorhand uitsluiten dat, als met een lagere schoorsteenhoogte wordt gerekend, op meerdere woningen de kans op cumulatieve geurhinder hoger is dan 12% in de bebouwde kom of hoger is dan 20% in het buitengebied. Als de schoorsteenhoogte in de praktijk altijd hoger is dan de standaardwaarde in de handleiding, zou het zorgvuldiger zijn om aan te sluiten bij deze hogere schoorsteenhoogte, maar de rechtbank vindt dit niet zo vanzelfsprekend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de emissiepunthoogte van de emissiepunten in de inrichting zelf lager is dan 6 meter. Verweerder heeft de berekening van de achtergrondbelasting van vergunninghoudster in zoverre niet ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
Verweerder kan afwijken van het bestemmingsplan, maar is hiertoe niet verplicht. Verweerder zal bij deze keuze alle belangen moeten meewegen en moeten kijken of de nadelige gevolgen van de omgevingsvergunning voor derden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [5] Bij de toetsing aan evenredigheid kan verweerder onder meer nagaan of door alternatieven of door aanvullende maatregelen of voorschriften een voldoende evenwicht wordt bereikt, in dit geval een evenwicht tussen de belangen van het bedrijf inclusief uitbreiding en de belangen van omwonenden. Feitelijk vindt hierbij dezelfde afweging plaats als bij de toetsing aan artikel 3.4.2, onder c, van de planregels. Daarom kan in het midden kan blijven of deze toepassingsvoorwaarde voldoende concreet is, omdat met de toetsing aan een goede ruimtelijke ordening niet veel anders zal worden beoordeeld. Bij het beoordelen en kiezen heeft verweerder beslissingsruimte. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 [6] volgt dat de bestuursrechter het gebruik van de beoordelingsruimte intensiever toetst naarmate de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn. De gevolgen van het besluit zijn niet alleen de directe milieugevolgen, maar zijn meeromvattend. Ook al wordt voldaan aan milieuregelgeving (wat hierna aan de orde zal komen), dan wil dat nog niet zeggen dat de gevolgen van het besluit aanvaardbaar zijn.
In de uitspraak van 5 november 2014 (ook over een natuurvergunning) overweegt de Afdeling: “Voor de oprichting van deze veehouderij is door verlening van een milieuvergunning voor de referentiedatum toestemming verleend. Die toestemming is niet geheel of gedeeltelijk vervallen door de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting, de niet tijdige aanpassing van de bedrijfsvoering aan de emissie-eisen uit het Besluit huisvesting of de mogelijkheid tot handhavend optreden vanwege het niet voldoen aan het Besluit huisvesting. De exploitatie van het bestaande bedrijf is nog steeds aan te merken als de voortzetting van een project waarvoor voor de referentiedatum toestemming is verleend. Aan de milieuvergunning die relevant is voor de berekening van de referentiesituatie komt derhalve, anders dan de Werkgroep stelt, nog steeds betekenis toe.”
V-Stacksmodel dat gold ten tijde van het bestreden besluit en met het V-Stacksmodel 2020. Omdat de invoerparameters in beide modellen op onderdelen bleken te verschillen, is nogmaals een 50/50 toets uitgevoerd op basis waarvan verweerder concludeert dat ook met toepassing van het nieuwe model wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv en zelfs sprake is van een geringere geurbelasting. Omdat sprake zal zijn van een afname, ziet verweerder ook geen groter risico voor de volksgezondheid.
1 etmaal onvoldoende is om alle werkzaamheden uit te voeren en dat het langer duurt, maar in totaal zijn 12 etmalen voldoende. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie voegt verweerder daar ter verduidelijking aan toe dat de aanvoer van dieren en tussenladingen in de dagperiode zal gaan plaatsvinden en geen deel uitmaakt van de IBS. Verweerder erkent dat voor de door eisers genoemde objecten geen dan wel onjuiste grenswaarden zijn opgenomen in de IBS.
De rechtbank is voorts niet duidelijk geworden welke gedragsmaatregelen vergunninghoudster met betrekking tot de stallen 3 en 4 zou moeten treffen. Nu verweerder met betrekking tot de overige stallen wel middelvoorschriften heeft gesteld, begrijpt de rechtbank ook niet waarom verweerder dit heeft nagelaten met betrekking tot de stallen 3 en 4. In zoverre is dit ook geen kwestie van handhaving, omdat onduidelijk is welke norm vergunninghoudster mogelijk overtreedt en hoe verweerder dit zou moeten controleren.
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers hun kritiek op de toegepaste bedrijfsduurcorrecties onvoldoende hebben onderbouwd.
Tot slot heeft verweerder inderdaad verwezen naar de verkeerde versie van het akoestisch rapport. Dezes beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,00 aan eiser 1 en aan eisers 2 moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 354,00 aan eiseres 3 moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.2277,00 aan proceskosten aan eiser 1;.
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 6.977,40 aan proceskosten aan eisers 2 en 3