ECLI:NL:RBOBR:2022:4211

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/1176 en 21/1288 en 21/1374
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskuikenbedrijf in Deurne met betrekking tot milieu- en omgevingsaspecten

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant wordt de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskuikenbedrijf in Deurne beoordeeld. De vergunninghouder heeft toestemming gevraagd voor de uitbreiding van het bedrijf met twee nieuwe pluimveestallen, wat leidt tot een totale capaciteit van 256.690 vleeskuikens. Diverse omwonenden hebben bezwaar aangetekend tegen de vergunning, met argumenten die betrekking hebben op milieu- en gezondheidsrisico's, waaronder geur- en geluidsoverlast. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de dwingende verplichtingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de best beschikbare technieken. De rechtbank stelt vast dat de gemeente niet kritisch genoeg heeft gekeken naar de emissieruimte en de gevolgen voor de omwonenden. De rechtbank vernietigt de vergunning en draagt de gemeente op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de omwonenden beter in acht moeten worden genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van milieuaspecten en de bescherming van de gezondheid van omwonenden in het kader van de vergunningverlening voor intensieve veehouderij.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/1176, SHE 21/1288 en SHE 21/1374

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam] uit [woonplaats] , eiser 1,

(gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn),
[naam],
[naam],
[naam]en
[naam]uit [woonplaats] , eisers 2,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
[naam], uit [vestigingsplaats] , eiseres 3,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne (verweerder)

(gemachtigden: [naam] , [naam] , mr. J.H. Baudoin, [naam] en
).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam] B.V.te [vestigingsplaats] ,
(vergunninghoudster), (gemachtigde: mr. J.J. de Rooij).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit) waarin verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft verleend voor de uitbreiding van het bedrijf met twee nieuwe pluimveestallen op het perceel [adres] (de projectlocatie).
Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/1176, dat van eisers 2 onder zaaknummer SHE 21/1288 en dat van eiseres 3 onder zaaknummer SHE 21/1374.
In de zaken is een inlichtingencomparitie gehouden op 21 december 2021. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. De zaken zijn vervolgens gevoegd.
De rechtbank heeft een verzoek tot beperking van de kennisneming van door vergunninghoudster overgelegde stukken (als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, Awb) afgewezen in een beschikking van 9 maart 2022.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 mei 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met de zaak 21/2717. Hieraan hebben deelgenomen:
- eiser 1, bijgestaan door zijn gemachtigde
- eisers 2, bijgestaan door hun gemachtigde
- de gemachtigde van eiseres 3
- de gemachtigden van verweerder
- [naam] namens vergunninghoudster, vergezeld door [naam] ,
en de gemachtigde.
Na de zitting hebben partijen de gelegenheid gekregen schriftelijk te reageren op nadere stukken die niet volledig waren overgelegd of niet volledig waren doorgezonden naar de andere partijen. Daarop heeft verweerder gereageerd. Geen van de partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een tweede zitting. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1.1
Het bestreden besluit is een omgevingsvergunning waarbij toestemming is verleend voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk”, “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan” en “het wijzigen van een inrichting” als bedoeld in artikel 2.1, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2
Deze uitspraak is als volgt ingedeeld. De rechtbank zet eerst de feiten op een rij (rechtsoverweging 2). Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden (eerst de algemene beroepsgronden in rechtsoverwegingen 3 tot en met 5, dan de beroepsgronden tegen de toestemming voor afwijken bestemmingsplan in rechtsoverwegingen 7 tot en met 18 en tot slot de beroepsgronden tegen de toestemming voor het wijzigen van de inrichting in rechtsoverwegingen 19 tot en met 32). De beroepen slagen en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit in rechtsoverweging 33. Daarna gaat de rechtbank in op de verdere afwikkeling van de zaak. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
  • Vergunninghoudster heeft een vleeskippen- en varkenshouderij (de inrichting) op de projectlocatie.
  • Op de projectlocatie is het bestemmingsplan “Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied” van toepassing. De artikelen van dit bestemmingsplan worden verder aangeduid als de planregels. De projectlocatie heeft de bestemming “Agrarisch”, de functieaanduiding “intensieve veehouderij” en enkele gebiedsaanduidingen.
  • Eiser 1 en eisers 2 wonen in de directe omgeving van de projectlocatie.
  • Voor het bedrijf zijn in het verleden meerdere vergunningen verleend op basis van de Wet milieubeheer of de Wabo. Verweerder heeft voor het bepalen van de bestaande rechten als uitgangspunt genomen de omgevingsvergunning van 7 mei 2012.
  • Op 1 oktober 2019heeft een informatieavond plaatsgevonden. Eisers 1 en 2 zijn hiervoor wel uitgenodigd, maar ze zijn niet naar de informatieavond gegaan.
  • Op 3 oktober 2019 heeft vergunninghoudster bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS) een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het project dat mede is vergund in het bestreden besluit. Op 28 september 2021 heeft GS een vergunning op grond van artikel 2.7 tweede lid, van de Wnb geweigerd vanwege het ontbreken van een vergunningplicht. Een aantal eisers, waaronder eiseres 3, heeft hiertegen beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/2717).
  • Vergunninghoudster wil haar veehouderij wijzigen en uitbreiden. Vergunninghoudster wil in één stal (stal 5) stoppen met het houden van vleesvarkens en in die stal overschakelen op vleeskuikens. Daarvoor wordt de bestaande vleesvarkensstal 5 gesloopt. Op deze locatie wordt een nieuwe stal (stal 5) gerealiseerd voor het houden van 40.000 vleeskuikens. Verder wordt een nieuwe stal (stal 8) gerealiseerd voor het houden van 40.000 vleeskuikens. Alle acht stallen (de twee nieuwe en de zes bestaande) worden voorzien van emissiearme huisvestingssystemen en een warmtewisselaar. In totaal kunnen binnen de inrichting na inwilliging van de aanvraag 256.690 vleeskuikens worden gehouden. Jaarlijks worden ongeveer zeven rondes kippen gehouden (dus in totaal worden er jaarlijks meer dan 1.500.000 vleeskuikens gehouden).
  • Op 24 oktober 2019 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van twee nieuwe pluimveestallen voor de activiteiten ten behoeve van de inrichting op het perceel [adres] .
  • Met ingang van 26 juni 2020 heeft het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter inzage gelegen evenals meerdere, door GS in oktober en november 2019 afgegeven voorlopige stalderingsbewijzen. Alle eisers hebben hiertegen zienswijzen ingediend. Een stalderingsbewijs is een bewijs dat binnen hetzelfde stalderingsgebied (een deel van de provincie Noord-Brabant) hokdierverblijven worden gesaneerd.
  • Na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit heeft GS de definitieve stalderingsbewijzen afgegeven.
  • In de uitspraak van heden in de zaak SHE 21/2717 vernietigt de rechtbank het besluit van GS tot weigering van de natuurvergunning.
Algemene beroepsgronden
3.1
Eisers 2 en 3 stellen dat niet alle stukken ter inzage zijn gelegd bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Dat is volgens hen in strijd met artikel 3:11 van de Awb. Zij misten de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte van de voorlopige stalderingsbewijzen.
3.2
Verweerder heeft aangegeven dat hij niet beschikt over de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte van de voorlopige stalderingsbewijzen. Dat hoeft volgens verweerder ook niet, omdat de afgifte van de stalderingsbewijzen een bevoegdheid is van GS en niet van verweerder. Verweerder heeft de stalderingsbewijzen nodig bij de beoordeling van de aanvraag op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, en artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo (de toetsing aan de rechtstreeks werkende regels in de provinciale ruimtelijke verordening als bedoeld in artikel 4.1, eerste en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, Wro).
3.3
Vergunninghoudster heeft de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte van de voorlopige stalderingsbewijzen overgelegd op verzoek van de rechtbank na de inlichtingencomparitie en verzocht om geheimhouding. Dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen.
3.4
De rechtbank stelt vast dat artikel 3.4.2, onder g, van de planregels afwijkt van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit. Dat betekent dat het bestreden besluit moet worden genomen met inachtneming van het rechtstreeks werkende artikel 2.74 van de IOV over staldering. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
3.5
Ingevolge artikel 2.74, zesde lid, van de IOV wordt het bewijs dat wordt voldaan aan de (stalderings)voorwaarden in het tweede lid van het artikel (het stalderingsbewijs) afgegeven door GS.
3.6
Op basis van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bevoegd gezag het ontwerp van het te nemen besluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp ter inzage.
3.7
Verweerder moet de aanvraag toetsen aan artikel 2.74 van de IOV. Verweerder kan echter niet zelf een stalderingsbewijs afgeven of weigeren af te geven. Die bevoegdheid ligt bij GS. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat verweerder in dit geval kon volstaan met het ter inzage leggen van de stalderingsbewijzen zelf. Deze stukken zijn redelijkerwijze nodig voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. De rechtbank merkt hierbij wel op dat, als een college van burgemeester en wethouders ook onderliggende stukken heeft verzameld als het zich ervan wil vergewissen dat de stalderingsbewijzen kloppen, deze onderliggende stukken ook ter inzage moeten worden gelegd. In deze zaak heeft verweerder daartoe geen aanleiding hoeven zien. Verweerder kan niet meer ter inzage leggen dan dat hij heeft verzameld. Het bestreden besluit is niet genomen in strijd met artikel 3:11 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. De vraag of verweerder zich voldoende heeft vergewist van de juistheid van de stalderingsbewijzen wordt hierna behandeld.
4.1
Eisers 2 en 3 vragen zich af of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit terecht de omgevingsvergunning van 7 mei 2012 als uitgangspunt heeft genomen. Er kunnen eerdere of latere omgevingsvergunningen zijn waardoor de bestaande rechten van vergunninghoudster (de rechten om de bestaande inrichting in werking te hebben) anders kunnen zijn.
4.2
Verweerder heeft desgevraagd de omgevingsvergunning van 7 mei 2012 aan de rechtbank toegezonden. Dit is volgens verweerder een revisievergunning, zodat er geen eerdere vergunningen gelden naast deze omgevingsvergunning. Na de omgevingsvergunning van 7 mei 2012 is de inrichting voor wat betreft de vergunde dieraantallen en stallen of stalsystemen niet gewijzigd.
4.3
In de omgevingsvergunning van 7 mei 2012 staat het volgende vermeld: “Deze aanvraag betreft een vergunning voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan (revisievergunning)”.
4.4
De rechtbank stelt vast dat destijds een revisievergunning is aangevraagd. In de omgevingsvergunning van 7 mei 2012 is de aanvraag ingewilligd. Hiermee is dus ook een revisievergunning (als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo) verleend. Alle voorliggende vergunningen zijn van rechtswege vervallen omdat de omgevingsvergunning van 7 mei 2012 onherroepelijk is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting voor wat betreft de vergunde dieraantallen en stallen of stalsystemen niet is gewijzigd. Verweerder heeft deze vergunning terecht als uitgangspunt genomen. Dit betoog slaagt niet.
5.1
Eiser 1 stelt dat er geen goede omgevingsdialoog is gehouden en dat is in strijd met artikel 3.4.2 onder f van de planregels. Eiser 1 kreeg de uitnodiging voor de dialoog pas een week van tevoren, evenals de andere omwonenden. Eiser 1 (en de overige eisers) hebben de omgevingsdialoog niet bijgewoond. Ten onrechte wordt in het bestreden besluit een andere indruk gewekt.
5.2
Verweerder heeft aangegeven dat er wel een omgevingsdialoog is gehouden en dat daarnaast is geprobeerd om door middel van extra gesprekken de belangen van de omgeving bij de besluitvorming te betrekken.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat er wel een informatieavond heeft plaatsgevonden maar dat omwonenden hier niet zijn geweest. De rechtbank stelt ook vast dat verweerder voldoende heeft geprobeerd om een overleg tot stand te brengen. Dat een dergelijk overleg niet heeft plaatsgevonden dan wel niet heeft geleid tot een resultaat waar alle partijen zich in kunnen vinden, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.4.2 onder f van de planregels.
6.1
Eisers stellen dat verweerder vergunninghoudster had moeten verplichten een milieueffectrapport (MER) op te stellen. Volgens hen is het niet zeker dat de nadelige gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet toenemen, omdat onvoldoende vaststaat dat de ammoniakemissie van de inrichting na de wijziging niet toeneemt. Volgens eisers heeft verweerder niet zonder meer kunnen afgaan op de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Eisers gaan hierbij diepgaand in op de algemene kritiek op de Rav.
6.2
Verweerder heeft zich in het besluit van 19 februari 2019 op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk is om een MER op te stellen, omdat de voorgenomen activiteit naar verwachting niet zal leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
6.3
Dat vindt vergunninghoudster ook. Zij gaat nog wat dieper in op de kritiek van eisers op de Rav en de onzekerheid over de omvang van de gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
6.4
De vraag of een MER moet worden gemaakt, wordt beantwoord aan de hand van de criteria in bijlage III bij richtlijn 2014/52/EU. Hierbij wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de locatie van het project en de soort en kenmerken van het potentiële effect. Mede uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 oktober 2014 [1] volgt dat bij de beoordeling of een MER verplicht moet worden gesteld uitsluitend de gevolgen van de wijziging mogen worden betrokken. Het gaat dus niet om de milieugevolgen van de gehele inrichting.
6.5
De rechtbank stelt voorop dat een m.e.r.-beoordeling geen verkapte vergunningverlening betreft. Met andere woorden, verweerder hoeft in een
m.e.r.-beoordeling niet te beoordelen of een natuurvergunning op basis van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb noodzakelijk is of dat aan alle vereisten op grond van de Wabo of de IOV wordt voldaan (zie ook de uitspraak van 12 januari 2022 van deze rechtbank [2] ). Bovendien is verweerder geen bevoegd gezag voor vergunningverlening op grond van de Wnb maar GS. Op basis van de informatie in de m.e.r.-beoordelingsnotitie heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het in dit geval niet noodzakelijk is om een MER op te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgronden tegen de toestemming voor het bouwen en afwijken bestemmingsplan.
7. De rechtbank zal hieronder de beroepsgronden van eisers tegen de toestemming voor het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan behandelen. Deze toestemming is verleend mede op basis van artikel 3.4.2 van de planregels. Hierin wordt een aantal voorwaarden gesteld. De rechtbank beoordeelt achtereenvolgens de beroepsgronden tegen staldering (3.4.2 onder g), zorgvuldige veehouderij (3.4.2 onder d), achtergrondbelasting (3.4.2 onder e) en inpasbaarheid (3.4.2 onder c).
Staldering
8.1
Eiser 1 stelt dat onvoldoende oppervlakte wordt gesaneerd ten behoeve van de ontwikkeling. Eisers 2 en 3 stellen dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist of wordt voldaan aan artikel 2.74 van de IOV. Verder stellen zij dat aan de salderingsbewijzen geen waarde toekomt omdat de voorlopige stalderingsbewijzen zijn vervallen op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Beleidsregel staldering Noord-Brabant (Beleidsregel stalderen). Naar aanleiding van de onderliggende informatie ten behoeve van de definitieve stalderingbewijzen hebben eisers 2 en 3 ook aangevoerd dat er te weinig wordt gesaneerd omdat er niet 20% van de te slopen oppervlakte op de projectlocatie wordt afgeroomd.
8.2
Verweerder is ten tijde van het ontwerpbesluit afgegaan op een drietal voorlopige stalderingsbewijzen. Deze stalderingsbewijzen zijn omgezet naar definitieve stalderingsbewijzen voordat het bestreden besluit werd genomen. Verweerder erkent in het verweerschrift dat de berekening van de benodigde te saneren oppervlakte in het bestreden besluit verwarrend is. Op de projectlocatie 1 wordt in totaal 1.446 m2gesloopt, waaronder naast dierenverblijven (stal 5) een loods van 83m2. Het bestreden besluit maakt de bouw van een totale oppervlakte van 4.318 m2 aan dierenverblijven met bijbehorende voorzieningen (waaronder warmtewisselaars) mogelijk. Vergunninghoudster breidt de dierenverblijven inclusief de warmtewisselaars uit met een oppervlakte van 2.872 m2. Verweerder merkt hierbij op dat vergunninghoudster de benodigde oppervlakte te ruim heeft berekend omdat zij de oppervlakte van de warmtewisselaars heeft meegenomen.
8.3
Op basis van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet de omgevingsvergunning voor het bouwen van de twee stallen worden verleend met inachtneming van artikel 2.74 van de IOV, omdat, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geldende bestemmingsplan afwijkt van de IOV. In artikel 2.74 worden strengere regels gesteld aan de omvang van de oppervlakte van bebouwing die moet worden gesaneerd om de ontwikkeling mogelijk te maken. Er moet meer worden gestaldeerd, namelijk ten minste 120% in geval van sloop dan wel ten minste 200% in geval van herbestemming van de extra oppervlakte die in gebruik wordt genomen. Ingevolge artikel 3.4.2, onder g, van de planregels kon nog worden volstaan met 110%. De rechtbank zal hieronder beoordelen of wordt voldaan aan artikel 2.74 van de IOV. De rechtbank heeft de onderliggende informatie ten behoeve van de stalderingsbewijzen opgevraagd en eisers hebben hierop kunnen reageren. Eisers 2 en 3 en verweerder hebben gereageerd op respectievelijk 10 juni 2022 en 15 juli 2022.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit in beginsel mag afgaan op voorlopige stalderingsbewijzen. Tenzij zienswijzen op het ontwerpbesluit daartoe aanleiding geven, hoeft verweerder zich er niet van te vergewissen of GS een (voorlopig) stalderingsbewijs had mogen afgeven. In het bestreden besluit kan verweerder volstaan met verwijzing naar de door GS afgegeven definitieve stalderingsbewijzen. Verweerder mag er op vertrouwen dat GS het besluit tot verlening van een stalderingsbewijs deugdelijk voorbereidt. Dit neemt echter niet weg dat, als ingediende zienswijzen daartoe aanleiding geven, verweerder zal moeten motiveren of het stalderingsbewijs naar zijn oordeel terecht is afgegeven. Het staat eisers ook vrij de juistheid van de afgifte van een stalderingsbewijs te betwisten in hun beroep.
8.5
In dit geval zijn de oppervlakten dierenverblijf waarvoor GS een stalderingsbewijs heeft afgegeven afkomstig van vier locaties. Voor elke locatie is ten aanzien van de benodigde vierkante meters dierenverblijf een Besluit verlening stalderingsbewijs door de provincie Noord-Brabant afgegeven. Op 30 april 2020 heeft GS de drie voorlopige stalderingsbewijzen omgezet naar definitieve bewijzen. Op 15 maart 2021 heeft GS een stalderingsbewijs afgegeven voor de oppervlakten dierenverblijf van de locatie [adres] .
8.7
De rechtbank is het niet eens met het standpunt van eisers 2 en 3 dat ook van de te slopen oppervlakte op het eigen perceel een percentage moet worden afgeroomd op basis van artikel 2.74, tweede lid, van de IOV. Op grond van artikel 2.74, eerste lid, van de IOV is het slechts noodzakelijk te stalderen als sprake is van een
toenamevan de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel. Artikel 2.74, eerste lid, van de IOV staat er niet aan in de weg dat een bestaand dierenverblijf binnen een bouwperceel wordt gesloopt en dat een nieuw dierenverblijf wordt opgericht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in artikel 2.74, derde lid, van de IOV een definitie wordt gegeven van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren op basis waarvan het niet noodzakelijk is dat er ook daadwerkelijk een stal staat. Het staat bovendien in de Beleidsregel stalderen). Uit de context van artikel 2.74 van de IOV vloeit voort dat aan de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren niet de eis van afroming op basis van artikel 2.74, tweede lid, van de IOV wordt gesteld. Artikel 2.74, tweede lid, van de IOV stelt dus slechts eisen aan de te saneren oppervlakte voor hokdierverblijven op de locaties binnen het stalderingsgebied maar buiten de veehouderij waar het om gaat. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit anders zou zijn als sprake is van een combinatie van het slopen van een bestaand dierenverblijf binnen een bouwperceel en het stalderen door het saneren van overige dierenverblijven met inachtneming van artikel 2.74, tweede lid, van de IOV. Verweerder is terecht uitgegaan van een oppervlakte van 2.872 m2.
9.1
Eisers 2 en 3 betwijfelen of de verklaring dat de stallen op de locatie in Milheeze zijn gesloopt wel rechtsgeldig is ondertekend.
9.2
Verweerder acht voldoende aangetoond dat is gesloopt op basis van de sloopmelding, de acceptatie daarvan en het betalingsbewijs van de factuur van de sloop.
9.3
Daargelaten dat niet valt uit te sluiten dat de maatschap wel rechtsgeldig is vertegenwoordigd bij ondertekening van de verklaring ziet de rechtbank in de enkele betwisting van eisers 2 en 3 geen aanleiding voor het oordeel dat de betreffende staloppervlakte van 628 m2 niet in 2019 is gesloopt.
10.1
Eisers 2 en 3 vragen zich ook af of het gesloopte staldeel op de locatie in Milheeze wel is herbestemd conform de beleidsregel, omdat er ook nieuwe stallen zijn gerealiseerd en op het perceel de bestemming “Agrarisch” rust.
10.2
Verweerder merkt op dat de omstandigheid dat nieuwe stallen zijn gerealiseerd er niet aan in de weg staat dat de overige gesloopte stallen worden ingezet voor staldering. In dit geval is slechts een gedeelte ingezet voor staldering.
10.3
Ingevolge artikel 2.74, tweede lid, van de IOV moet worden aangetoond dat het dierenverblijf is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd.
10.4
De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat voldoende vaststaat dat in 2019 628 m2 aan stallen is gesloopt. Daarmee is al voldaan aan de voorwaarde in artikel 2.74, tweede lid, van de IOV. Het gebruik van dit oude dierenverblijf is immers feitelijk en juridisch geëindigd. Dit dierenverblijf kan niet meer met een reeds benutte omgevingsvergunning nogmaals worden gebouwd. De rechtbank merkt hier ten overvloede wel het volgende over op. De rechtbank gaat ervan uit dat de stalderingsregeling in artikel 2.74 van de IOV beoogt te voorkomen dat een oppervlakte die is gesaneerd en ingezet voor staldering nogmaals kan worden gebruikt voor de bouw van een nieuwe stal op het gesaneerde perceel. Dit uitgangspunt lijkt niet goed te zijn verankerd in artikel 2.74 van de IOV, hetgeen door dit geval wordt geïllustreerd. Bij een letterlijke uitleg van artikel 2.74, eerste lid, van de IOV is er geen verbod om een bestaande oppervlakte dierenverblijf die is ingezet voor staldering nogmaals te benutten voor de bouw van een nieuw hokdierenverblijf op het gedeeltelijk gesaneerde perceel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat artikel 2.74, derde lid, van de IOV (alsmede de definitiebepaling in het betreffende bestemmingsplan) verwijzen naar een moment in het verleden en geen rekening houden met de gebeurtenissen na dat moment. Ten tijde van het bestreden besluit gold op de saneringslocatie het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017”. In dit bestemmingsplan is de bouw van dierenverblijven toegelaten tot de bestaande oppervlakte die op 17 maart 2017 legaal aanwezig was (ingevolge de definitie van bestaande oppervlakte dierenverblijf in artikel 1 van het betreffende bestemmingsplan in combinatie met artikel 4.2.1, aanhef en onder b 1 van dat bestemmingsplan). Er stond het gesaneerde bedrijf niets aan in de weg om een omgevingsvergunning voor het bouwen en wijzigen van de inrichting aan te vragen en de stal opnieuw te bouwen.
11.1
Eisers 2 en 3 stellen verder dat het legale gebruik van geen van de vier saneringslocaties is aangetoond met een staltekening en vergunning.
11.2
Verweerder verwijst hiertoe naar de gecombineerde opgave van de percelen en enkele andere documenten.
11.3
In artikel 2.74, vijfde lid, van de IOV is bepaald dat een te saneren dierenverblijf legaal moet zijn opgericht en voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van hokdieren.
11.4
De rechtbank ziet in de enkele stelling van eisers 2 en 3 geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 2.74, vijfde lid, van de IOV zijn gesteld. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat slechts meer gegevens kunnen worden verlangd indien er concrete aanwijzingen zijn dat stallen illegaal zijn opgericht. Deze aanwijzingen hebben eisers 2 en 3 niet gegeven. Verweerder heeft dan ook kunnen volstaan met een verwijzing naar de gecombineerde opgave.
12.1
Eisers 2 en 3 merken ten aanzien van de saneringslocatie in Asten op dat het hier om een zogenaamde stopperslocatie gaat (een bedrijf dat meedoet aan de stoppersregeling 2010). Zij vinden het bizar dat een bedrijf dat stopt ook nog geld kan verdienen door stallen te saneren en te laten gebruiken voor stalderen.
12.2
Verweerder wijst er op dat in de Beleidsregel stalderen is bepaald dat als de saneringslocatie meedoet aan de stoppersregeling en er minder dieren worden gehouden, het aantal stalderingsmeters evenredig wordt gecorrigeerd met het resterende aantal dieren. In dit geval wordt 80% van het aantal oorspronkelijk vergunde dieren gehouden en is de oppervlakte van de gesloopte stal gecorrigeerd naar 80% van deze oppervlakte.
12.3
Een stopper is volgens de definitie in de Beleidsregel stalderen een veehouder die voor 1 januari 2020 stopt met de pluimvee- of varkenstak, die niet voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting, die alternatieve maatregelen heeft getroffen voor 1 april 2013 en deze voor 1 april 2010 in een door de gemeente goedgekeurd bedrijfsontwikkelplan heeft vastgelegd. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel stalderen wordt de omvang van het staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, onder 2, door GS naar rato bepaald op het gemiddelde percentage van de productie, ten opzichte van de volledige productiecapaciteit.
12.4
De rechtbank benadrukt dat de Beleidsregel stalderen een beleidskeuze van verweerder bevat. Eisers kan worden toegegeven dat het zeker in deze tijd opmerkelijk is dat bedrijven die gaan stoppen de gelegenheid wordt geboden om hun stallen te laten saneren en die in te zetten ten behoeve van de bouw van nieuwe stallen op een andere locatie. Het onderliggende doel van de stalderingsregeling is echter om verdere regionale concentratie van de intensieve veehouderij tegen te gaan om zo de impact op de omgeving te verminderen in een transitie naar zorgvuldige veehouderij en om ongewenste leegstand tegen te gaan. Zie onder meer de toelichting op de Verordening (waarin ook was voorzien in de stalderingsregeling). Dit doel is door de Afdeling niet onaanvaardbaar geacht in de uitspraak van 12 februari 2020 [3] . Anders dan eisers 2 en 3 lijken te veronderstellen is het directe doel van de stalderingsregeling dus niet het verminderen van de omvang van de intensieve veehouderij. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Beleidsregel stalderen kennelijk onredelijk is op dit onderdeel. Eisers 2 en 3 hebben niet betwist dat bij de afgifte van het stalderingsbewijs de bepalingen omtrent stoppers correct in acht zijn genomen.
13. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eisers met betrekking tot stalderen niet slagen.
Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV)
14.1
Eisers 2 en 3 stellen dat het bedrijf niet in overeenstemming is met de BZV, omdat het onvoldoende scoort. Hierdoor is geen sprake van een zorgvuldige veehouderij, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.4.2, onder b, van de planregels. Zij stellen dat de score ten aanzien van de geurbelasting van het bedrijf onjuist is, dat er ten onrechte 5 punten zijn toegekend vanwege vijf niet aangevraagde sleufsilo’s en dat er ten onrechte 25 punten zijn toegekend ten behoeve van de landschappelijke inpassing (door eisers 2 en 3 ‘schaamgroen’ genoemd) omdat de beplanting wordt uitgevoerd buiten de grenzen van de inrichting. Eisers wijzen er in dit verband op dat het projectgebied waar de toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan op ziet, afwijkt van de begrenzing van de inrichting.
14.2
Verweerder stelt dat wel goed is getoetst, waarbij hij verwijst naar de beoordeling van de voorgrondbelasting aan artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Verweerder merkt op dat de huidige aanwezige silo’s niet zijn aangevraagd, maar dat in de voorschriften 1.1.3 en 1.1.4 is geborgd dat de daaraan toegekende BZV score wordt gehaald. Verweerder benadrukt dat met ‘erf’ het terrein op en aansluitend aan het bouwblok wordt bedoeld in de nadere regels BZV. Volgens verweerder is de voorgenomen landschappelijke inpassing op het bouwperceel gesitueerd én op het terrein in eigendom van vergunninghoudster en is het beplantingsplan daarmee uitvoerbaar.
14.3
Vergunninghoudster benadrukt dat als de 5 punten voor de beplanting rondom de sleufsilo’s niet worden meegeteld, nog steeds de benodigde BZV score wordt behaald. Bovendien is in de nadere regels BZV vastgelegd dat de geurhinder wordt bepaald overeenkomstig de Wgv en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv).
14.4
Ingevolge artikel 3.4.2, onder b, van de planregels dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. In dat kader heeft GS op grond van artikel 5.11 van de IOV nadere regels gesteld voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij, te weten de Nadere regels Verordening ruimte – Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (de Nadere Regels). Hieraan moet de aanvraag voor de omgevingsvergunning voldoen.
14.5
In deze zaak is voor het in werking hebben van de inrichting een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo verleend. De rechtbank stelt vast dat in de hiervoor ingediende aanvraag de sleufsilo’s niet zijn opgenomen. Dat betekent niet dat de sleufsilo’s moeten worden weggehaald. Voor het bouwen van deze silo’s is in het verleden toestemming verleend en die vervalt niet na het onherroepelijk worden van de revisievergunning. Het betekent slechts dat de sleufsilo’s niet mogen worden gebruikt. Als dat wel gebeurt, dan handelt vergunninghoudster in strijd met de in het bestreden besluit verleende revisievergunning.
14.7
Het gaat hier evenwel ook om een toestemming voor afwijken van het bestemmingsplan waarbij op basis van de planregels de Nadere Regels in acht moeten worden genomen. In zoverre acht de rechtbank het zorgvuldig om de sleufsilo’s in te passen in de omgeving. Verder is de rechtbank van oordeel dat het niet in strijd met de Nadere Regels is om hier een BZV score aan toe te kennen. Verweerder merkt terecht op dat vergunninghoudster op basis van voorschrift 1.1.3 is gehouden deze score altijd te halen, dus ook als de sleufsilo’s er dadelijk niet meer zijn. Deze toekenning is daarmee eigenlijk in het voordeel van eisers.
14.8
De rechtbank stelt verder vast dat in de Nadere Regels bij de toekenning van scores in verband met de geurbelasting van de veehouderij zelf wordt aangehaakt bij de Wgv en de Rgv. De rechtbank zal hierna in deze uitspraak ingaan op de beroepsgronden in verband met de (voorgrond)geurbelasting.
14.9
De rechtbank is niet gebleken dat de noodzakelijke landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd op percelen die niet in eigendom zijn van vergunninghoudster. In zoverre is de verplichting tot het realiseren van de landschappelijke inpassing uitvoerbaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het projectgebied (het gebied waar het besluit betrekking op heeft) twee begrenzingen kan hebben: de begrenzing waar de toestemming in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo betrekking op heeft en de begrenzing waar de toestemming in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo betrekking op heeft. Dat standpunt is niet onjuist. Artikel 2.1 van de Wabo biedt de ruimte om activiteiten geheel of gedeeltelijk te vergunnen. In de aanhef van dit artikel staat letterlijk: het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:”. Artikel 2.22 van de Wabo verplicht het bevoegd gezag per activiteit voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning. De begrenzing van de ene activiteit hoeft niet samen te vallen met de begrenzing van de andere activiteit. Dit is slechts anders als beide activiteiten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Dat zou het geval zijn als de landschappelijke inpassing onderdeel uitmaakt van de inrichting. Dat is volgens de rechtbank niet het geval. De gronden waar de inpassing wordt gerealiseerd verschillen niet van (bijvoorbeeld) de weilanden van een rundveehouderij. Ook deze weilanden maken geen onderdeel uit van de inrichting. Verweerder heeft dus geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag vanwege artikel 2.7 van de Wabo buiten behandeling te stellen.
14.1
In hetgeen eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de landschappelijke inpassing ziet de rechtbank verder geen aanleiding voor het oordeel dat de BZV Score onjuist is bepaald, zodat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3.4.2, onder b, van de planregels.
Cumulatieve geurhinder
15.1
Eiser 1 wijst er op dat de achtergrondbelasting (de geurbelasting van de gezamenlijke veehouderijen in een gebied, ook wel de cumulatieve geurhinder genoemd) te hoog blijft. Hij vraagt zich af of de achtergrondbelasting die het bedrijf zelf veroorzaakt, wordt gecompenseerd. Eisers 2 en 3 voegen daar aan toe dat de berekening van de achtergrondbelasting niet goed kan worden geverifieerd. Zij vinden dat verweerder niet had mogen uitgaan van de juistheid van het vergunningenbestand (de provinciale database Web-BVB). Ten onrechte is uitgegaan van het vergunde veebestand in plaats van het veebestand dat is toegelaten op basis van het Besluit emissiearme huisvesting (Beh). Daarom is niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 3.4.2, onder e, van de planregels. Zij wijzen er verder op dat in het provinciale stappenplan dat wordt gebruikt bij de toepassing van de gelijkluidende bepaling in artikel 2.73, tweede lid, onder b, van de IOV wordt uitgegaan van een referentiedatum van 20 september 2013.
15.2
Verweerder is bij de berekening van de achtergrondbelasting uitgegaan van het provinciale vergunningenbestand Web BVB. Bij de berekeningen zijn alle veehouderijen binnen vier kilometer van de projectlocatie meegenomen. Dit gebied ligt overigens geheel in Deurne. Volgens verweerder worden in Web BVB de meest actuele geuremissiefactoren uit de Rgv gebruikt. Verweerder heeft vastgesteld dat er enkele woningen zijn die een hogere achtergrondbelasting ondervinden dan 20 ou/m3 in het buitengebied of 10 ou/m3 in de bebouwde kom (één woning in het buitengebied en één woning in de bebouwde kom). De bijdrage van de inrichting op de woning in de bebouwde kom is volgens verweerder niet substantieel. De inrichting heeft wel een substantiële bijdrage op de woning in het buitengebied. Door de maatregelen binnen de inrichting neemt de overbelasting in de achtergrondbelasting op het object af met 78,4% terwijl de bijdrage van de veehouderij aan de achtergrondbelasting op het object 68,8% bedraagt. Volgens verweerder wordt hiermee voldaan aan artikel 3.4.2, onder e, van de planregels. Verweerder stelt dat het gros van de omgevingsvergunningen voor de veehouderijen in het gebied werden benut in 2013 en worden ten tijde van het bestreden besluit.
15.3
Vergunninghoudster sluit zich hierbij aan onder verwijzing naar een memo van haar deskundige. Zij betwijfelt of het wel de bedoeling is van de IOV dat wordt uitgegaan van een gedateerde uitgangssituatie.
15.4
Op basis van artikel 3.4.2, onder d, van de planregels moet zijn aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
15.3
De rechtbank zal de beroepsgrond van eisers 2 en 3 over de werking van het Beh hierna behandelen bij de beroepsgronden tegen de milieutoestemming.
15.4
In dit geval moet verweerder toetsen aan de planregel, niet aan de IOV. Op basis van artikel 3.4.2, onder d, van de planregels is er geen enkele aanleiding om als uitgangssituatie 20 september 2013 te hanteren. Het provinciale stappenplan is opgesteld naar aanleiding van de introductie van een soortgelijke norm voor achtergrondbelasting in de Verordening ruimte 2014. Dat vormt nog geen rechtvaardiging of verplichting om als uitgangssituatie de datum van 20 september 2013 te hanteren. Vergunninghoudster heeft terecht opgemerkt dat het geen toegevoegde waarde heeft om van een oude uitgangssituatie uit te gaan, maar dat (zoals eisers zelf ook met zoveel woorden aanvoeren) moet worden uitgegaan van de actuele situatie bij de beoordeling van de achtergrondbelasting. In navolging van verweerder ziet de rechtbank overigens geen aanleiding voor het oordeel dat een andere referentiedatum veel uitmaakt voor de uitkomst van de berekening.
15.5
De tweede vraag die moet worden beantwoord is of artikel 3.4.2, onder d, van de planregels bij een overschrijding van de toegelaten kans op cumulatieve geurhinder verplicht tot compensatie van de volledige eigen bijdrage aan de achtergrondbelasting of slechts tot compensatie van de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting. De tekst van de planregel is volgens de rechtbank duidelijk. Alleen de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting hoeft te worden gecompenseerd. Een compensatie van de volledige bijdrage aan de achtergrondbelasting is feitelijk gezien ook niet mogelijk omdat de veehouderij dan geen enkele geurhinder zou mogen hebben.
15.6
In de uitspraak van 1 februari 2017 [4] heeft de Afdeling op basis van de in die zaak aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat bij de berekening van de achtergrondbelasting niet van het WEB BVB bestand mag worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Als specifieke invoerparameters worden bestreden, dan zal verweerder hier gemotiveerd op moeten ingaan. Hierna zal de kritiek van eisers 2 en 3 op de invoerparameters worden besproken.
16.1
Eisers 2 en 3 voeren aan dat een schoorsteenhoogte is gehanteerd die afwijkt van gelet op de gebruikershandleiding V-Stacks gebied en dat bij de berekening van de achtergrondbelasting van de woning in de bebouwde kom en de woning in het buitengebied gerekend is met een niet representatieve ruwheid van het rekengebied. Het volledige rekengebied ligt ruwweg voor de helft in de bebouwde kom en voor de andere helft erbuiten. Eisers 2 en 3 pleiten ervoor om een kleiner rekengebied te gebruiken (voor elke woning een ander rekengebied) waarbij meer kan worden aangesloten bij de ruwheid van het gebied.
16.2
Verweerder merkt op dat in de berekening van vergunninghoudster is uitgegaan van de werkelijke schoorsteenhoogte op stalniveau van 6 meter en niet van 5 meter. Het rekenen met een schoorsteenhoogte van 5 meter heeft geen gevolgen voor de uitkomst.
Over de ruwheid van het rekengebied merkt verweerder op dat de ruwheidslengte van
0,45 meter voor de woning in de bebouwde kom respectievelijk de ruwheidslengte van
0,36 meter voor de woning in het buitengebied juist is bepaald gelet op het feit dat in het gebied veel woningen, begroeiing en andere objecten aanwezig zijn. Eisers 2 en 3 tonen volgens verweerder niet aan dat met een andere ruwheidslengte een wezenlijk andere uitkomst uit de berekening komt rollen.
16.3
De rechtbank begint met het laatste argument van verweerder. Verweerder zal moeten onderbouwen dat wordt voldaan aan de planregels. Verweerder kan hierbij afgaan op een rapport van vergunninghoudster, maar zal zich er wel van moeten vergewissen dat het rapport juist is. Als eisers meer gedetailleerde kritiek hebben op het rapport, rust op verweerder de verplichting om deze kritiek te weerleggen. In ieder geval kan verweerder eisers niet tegenwerpen dat zij niet een eigen berekening van de achtergrondbelasting hebben overgelegd. Dan zouden eisers feitelijk het werk van verweerder moeten gaan doen en dat kan van hen redelijkerwijze niet worden verlangd.
16.4
Op grond van de gebruikershandleiding V-Stacks gebied (de handleiding) wordt bij de berekening van de achtergrondbelasting een schoorsteenhoogte gehanteerd van 5 meter. Verweerder erkent dat in het rapport wordt afgeweken van de handleiding. In dit geval is een hogere schoorsteenhoogte gehanteerd, namelijk de defaultwaarde in WEB BVB. Een hogere schoorsteenhoogte leidt in de regel tot een lagere geurbelasting omdat de geuremissies zich beter kunnen verspreiden. De handleiding heeft geen juridische status maar wordt wel door de Afdeling geaccepteerd (onder meer in de genoemde uitspraak van
1 februari 2017). Verweerder kan afwijken van de handleiding als hij het motiveert. Verweerder kan enerzijds worden toegegeven dat zolang overal dezelfde hogere waarde wordt gebruikt in afwijking van de handleiding, dit niet tot verschillen zal leiden. Anderzijds leidt het gebruik van een hogere defaultwaarde tot een lagere achtergrondbelasting dan de achtergrondbelasting als deze wordt berekend met inachtneming van de handleiding. De rechtbank kan niet op voorhand uitsluiten dat, als met een lagere schoorsteenhoogte wordt gerekend, op meerdere woningen de kans op cumulatieve geurhinder hoger is dan 12% in de bebouwde kom of hoger is dan 20% in het buitengebied. Als de schoorsteenhoogte in de praktijk altijd hoger is dan de standaardwaarde in de handleiding, zou het zorgvuldiger zijn om aan te sluiten bij deze hogere schoorsteenhoogte, maar de rechtbank vindt dit niet zo vanzelfsprekend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de emissiepunthoogte van de emissiepunten in de inrichting zelf lager is dan 6 meter. Verweerder heeft de berekening van de achtergrondbelasting van vergunninghoudster in zoverre niet ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
16.5
De ruwheid is een maat voor de hoeveelheid gebouwen, objecten en vegetatie in de omgeving. Een hoge ruwheid duidt op veel gebouwen enzovoorts. De ruwheid heeft vervolgens gevolgen voor de verstoring van de lucht en de verdunning van de geur. Eisers pleiten voor een lagere ruwheidslengte dan de parameter die is gebruikt in het rapport van vergunninghoudster. Verweerder heeft aangegeven dat er in de omgeving van de inrichting diverse verstorende factoren zijn, maar hiermee blijft onduidelijk waarom in de berekening van de voorgrondbelasting wordt uitgegaan van een substantieel lagere ruwheidslengte dan in de berekening van de achtergrondbelasting, met name met betrekking tot de woningen in het gebied. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de ruwheidslengte in het rapport toelaatbaar heeft geacht.
16.6
De rechtbank concludeert dat verweerder zich niet zonder meer heeft mogen baseren op het rapport van vergunninghoudster voor de berekening van de achtergrondbelasting. Verweerder heeft ook niet inzichtelijk gemaakt dat de door eisers voorgestelde parameters niet tot een andere uitkomst leiden. Het bestreden besluit is daarom op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Inpasbaarheid in de omgeving
17.1
Eisers vinden dat verweerder onvoldoende motiveert waarom de uitbreiding van het bedrijf inpasbaar is in de omgeving vanwege de risico’s voor de volksgezondheid en de verkeersafwikkeling. De omstandigheid dat de emissies afnemen wil nog niet zeggen dat de uitbreiding van het bedrijf inpasbaar is.
17.2
Verweerder merkt op dat alle emissies van het bedrijf afnemen ondanks de toename van het aantal dieren dat binnen het bedrijf wordt gehouden. Het bedrijf krijgt een landschappelijke inpassing en dat is een verbetering van de huidige situatie.
17.3
Vergunninghoudster sluit zich hierbij aan en voegt er aan toe dat een intensievere agrarische bedrijfsvoering past in het gebied en inherent is aan het gebied.
17.4
De rechtbank stelt voorop dat verweerder slechts kan afwijken van de planregels op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo zolang dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank onderzoekt of verweerder bij het gebruik van deze bevoegdheid alle ruimtelijk relevante aspecten in kaart heeft gebracht en die heeft meegewogen. In artikel 3.4.2, onder c, van de planregels is bepaald dat verweerder kan afwijken van het verbod op het vergroten van de dierenverblijven bij een veehouderij, maar dat de toename van de oppervlakte van dierenverblijven vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar dient te zijn in de omgeving. Ook aan deze toepassingsvoorwaarde moet zijn voldaan.
Verweerder kan afwijken van het bestemmingsplan, maar is hiertoe niet verplicht. Verweerder zal bij deze keuze alle belangen moeten meewegen en moeten kijken of de nadelige gevolgen van de omgevingsvergunning voor derden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [5] Bij de toetsing aan evenredigheid kan verweerder onder meer nagaan of door alternatieven of door aanvullende maatregelen of voorschriften een voldoende evenwicht wordt bereikt, in dit geval een evenwicht tussen de belangen van het bedrijf inclusief uitbreiding en de belangen van omwonenden. Feitelijk vindt hierbij dezelfde afweging plaats als bij de toetsing aan artikel 3.4.2, onder c, van de planregels. Daarom kan in het midden kan blijven of deze toepassingsvoorwaarde voldoende concreet is, omdat met de toetsing aan een goede ruimtelijke ordening niet veel anders zal worden beoordeeld. Bij het beoordelen en kiezen heeft verweerder beslissingsruimte. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 [6] volgt dat de bestuursrechter het gebruik van de beoordelingsruimte intensiever toetst naarmate de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn. De gevolgen van het besluit zijn niet alleen de directe milieugevolgen, maar zijn meeromvattend. Ook al wordt voldaan aan milieuregelgeving (wat hierna aan de orde zal komen), dan wil dat nog niet zeggen dat de gevolgen van het besluit aanvaardbaar zijn.
17.5
In dit geval legt verweerder aan zijn beslissing ten grondslag dat alle emissies afnemen. In hoeverre dat daadwerkelijk het geval is, zal hierna worden beoordeeld. Verweerder lijkt ook te stellen dat er daarom geen redenen zijn om de omgevingsvergunning te weigeren en dat de omgevingsvergunning dus moet worden verleend. Dat is niet zo. Verweerder kan de omgevingsvergunning weigeren als hij vindt dat de vergroting van de dierenverblijven niet inpasbaar is in de omgeving. Hierbij kan verweerder overlast vanwege de toename in de vervoersbewegingen betrekken en zo nodig voorschriften opleggen in het kader van een goede ruimtelijke ordening zoals een verplichte rijroute. Ook kan verweerder apart beoordelen of de geurhinder van de inrichting aanvaardbaar is. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de Wgv wil nog niet zeggen dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dus ook niet dat de ontwikkeling inpasbaar is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de vaste rechtspraak van de Afdeling. [7] Verweerder heeft ook gesteld dat verdergaande maatregelen ter beperking van gezondheidsrisico’s niet kunnen worden afgedwongen. Ook dat is niet zo. Bij de bespreking van de beroepsgronden tegen de toestemming voor het in werking hebben van de inrichting onder het kopje volksgezondheid zal de rechtbank aangeven welke ruimte wordt geboden binnen het door verweerder gehanteerde toetsingskader voor extra maatregelen. Daarnaast heeft verweerder de mogelijkheid om in het kader van de inpasbaarheid van het bedrijf in de omgeving en de goede ruimtelijke ordening nadere maatregelen in het kader van de volksgezondheid verplicht te stellen. Dat het bedrijf een landschappelijke inpassing krijgt, wil nog niet zeggen dat het bedrijf inpasbaar is in de omgeving. De rechtbank denkt dat verweerder zich niet bewust is geweest van de mogelijkheid om verdergaande maatregelen te nemen en voorschriften te stellen ten aanzien van de inpasbaarheid in de omgeving. Verweerder heeft in ieder geval in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij dit niet heeft gedaan. In het verlengde daarvan is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet onevenredig is jegens eisers. Deze beroepsgrond slaagt.
Tussenconclusie
18. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de toestemming voor het bouwen en gebruik in afwijking van het bestemmingsplan is genomen in strijd met artikel 2.12 van de Wabo in samenhang met artikel 3.4.2, onder c (inpasbaarheid) en onder e (achtergrondbelasting), van de planregels.
De beroepsgronden tegen de milieutoestemming
Inleiding
19. De rechtbank zal hieronder de beroepsgronden van eisers tegen de toestemming voor het uitbreiden van de inrichting behandelen. Eerst gaat de rechtbank in op een algemeen geformuleerde beroepsgrond over het Beh, dan behandelt de rechtbank de beroepsgronden per milieugevolg (geurhinder, geluidhinder, volksgezondheidsrisico’s). De beroepsgronden tegen de voorschriften worden zoveel mogelijk bij het betreffende milieugevolg behandeld.
Strijd met Beh
20.1
Eisers 2 en 3 zijn van mening dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de bestaande ammoniakemissie van de varkensstal op basis van de revisievergunning uit 2012. Per 1 januari 2020 moest de varkensstal voldoen aan het Beh. Het pluimveebedrijf betreft een IPPC-installatie en dan zou een emissiewaarde van 1,1 kg/jr/varken gelden. Eisers zeggen in de eerste plaats dat als gevolg van het Beh de emissieruimte van het bedrijf automatisch is gekrompen. Eisers vinden verder dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheid. Zij vinden dat verweerder in het bestreden besluit had moeten betrekken dat de ammoniakemissieruimte van de varkensstal afneemt (door het houden van minder dieren of het treffen van ammoniakemissie beperkende maatregelen) als de varkensstal wel zou voldoen aan het Beh. In dat geval nemen ook de andere emissies van de varkensstal af, zoals de geuremissie.
20.2
Volgens verweerder werkt het Beh rechtstreeks (en kan verweerder dus ook handhaven op basis van het Beh) maar wijzigt het Beh niet automatisch de in 2012 verleende revisievergunning. Verweerder merkt verder op dat de dierenverblijven zijn opgericht voor 2015 en dat de strenge eis in artikel 5, eerste lid, onder a, van het Beh niet geldt voor dierenverblijven die voor 1 januari 2007 zijn opgericht als de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op basis van artikel 5, eerste lid, van het Beh zouden mogen veroorzaken. Stal 5 is gebouwd voor 1 januari 2007.
20.3
Vergunninghoudster voegt daar verder aan toe dat op basis van het Beh geen aanleiding kan bestaan voor een correctie van de bestaande toegelaten geur- en ammoniakemissie. Vergunninghoudster wijst op een uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 [8] .
20.4
In de uitspraak van 14 juli 2021 [9] (over een natuurvergunning) overweegt de Afdeling het volgende: “De maatregelen die het bedrijf moest treffen om aan de stoppersregeling mee te doen, wijzigden de milieu vergunde situatie die relevant is voor de referentiesituatie niet.”
In de uitspraak van 5 november 2014 (ook over een natuurvergunning) overweegt de Afdeling: “Voor de oprichting van deze veehouderij is door verlening van een milieuvergunning voor de referentiedatum toestemming verleend. Die toestemming is niet geheel of gedeeltelijk vervallen door de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting, de niet tijdige aanpassing van de bedrijfsvoering aan de emissie-eisen uit het Besluit huisvesting of de mogelijkheid tot handhavend optreden vanwege het niet voldoen aan het Besluit huisvesting. De exploitatie van het bestaande bedrijf is nog steeds aan te merken als de voortzetting van een project waarvoor voor de referentiedatum toestemming is verleend. Aan de milieuvergunning die relevant is voor de berekening van de referentiesituatie komt derhalve, anders dan de Werkgroep stelt, nog steeds betekenis toe.”
20.5
De rechtbank heeft in de uitspraak van heden over de natuurvergunning geoordeeld dat aan de natuurvergunning van 25 juni 2014 nog steeds betekenis toekomt. Er worden nog steeds varkens gehouden, dus de exploitatie van het project wordt ook voortgezet. Als verweerder deze omstandigheid had willen betrekken in het bestreden besluit, had verweerder eerst de oude natuurvergunning gedeeltelijk kunnen intrekken, met toepassing van artikel 5.4, eerste lid, onder d, van de Wnb. Dat is een bevoegdheid, geen verplichting.
20.6
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit bij de beantwoording van de vraag of de best beschikbare technieken in de dierenverblijven in acht worden genomen, de aangevraagde inrichting (dus met de nieuwe vleeskuikenstal 5 in plaats van de oude varkensstal 5) heeft getoetst aan het Beh. In het bestreden besluit staat dat de stallen van het bedrijf inclusief de nieuwe stallen 5 en 8 in de aangevraagde situatie voldoen aan de emissiegrenswaarden in de bijlagen van het Beh. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet bezien of de uitgangssituatie in overeenstemming is met het Beh. Stal 5 met de vleesvarkens heeft een traditioneel stalsysteem met emissiefactor 4,5. Deze stal voldoet zelf niet aan het Beh, op grond waarvan een emissiefactor van 1,6 van toepassing is. Dit heeft vergunninghouder ter zitting ook erkend. Op basis van de revisievergunning uit 2012 mochten in totaal 172.690 vleeskuikens worden gehouden en 1250 vleesvarkens. De totale ammoniakemissie van alle stallen gezamenlijk bedraagt op basis van de revisievergunning uit 2012 11.062,4 Nh3. De ammoniakemissies en andere emissies vanuit de bestaande stallen van het bedrijf zoals deze in 2012 zijn vergund, vormen de uitgangspositie voor de nieuwe omgevingsvergunning. In het bestreden besluit nemen de emissies niet toe, maar ze nemen evenmin substantieel af.
20.7
Anders dan eisers lijken te vermoeden leidt het Beh niet tot het vervallen van een deel van de vergunning. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2021. [10] Hierin overwoog de Afdeling dat de omstandigheid dat een inrichting gedurende een bepaalde periode niet voldeed aan (de voorloper van) het Beh niet betekent dat de vergunning daarom is vervallen.
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eisers aldus dat zij stellen dat verweerder niet zomaar de emissies van de oude varkensstal had kunnen betrekken bij de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank vult de rechtsgronden van eisers aan. In artikel 2.33, eerste lid, onder b, van de Wabo staat dat verweerder de omgevingsvergunning voor het inwerking hebben van een inrichting moet intrekken indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. In artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wijzigt verweerder de voorschriften van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting (zo nodig door het verlaten van de grondslag van de aanvraag op basis van artikel 2.31a, eerste lid, van de Wabo) als de nadelige gevolgen van de inrichting verder kunnen worden beperkt. Dit zijn dwingend geformuleerde verplichtingen voor verweerder. Artikel 2.6, derde lid, van de Wabo staat hier niet aan in de weg en duidt er juist op dat verweerder bestaande rechten uit het verleden niet klakkeloos hoeft over te nemen. Dit sluit ook aan bij de algemene verplichting bij de beoordeling van een omgevingsvergunning milieu dat tenminste de best beschikbare technieken in acht worden genomen (artikel 2.14, eerste lid onder c onder 1, van de Wabo). De maximale grenswaarden in het Beh zijn gebaseerd op een inhoudelijke afweging over de best beschikbare technieken. Het is niet juist dat een bestaand recht op het in werking hebben van de oude varkensstal die niet voldoet aan de grenswaarde in het Beh en waar de best beschikbare technieken dus niet in acht worden genomen, de mogelijkheid zou bieden om juist meer vleeskuikens te houden in de nieuwe situatie. Verweerders verzuim om vergunninghouder te verplichten om de best beschikbare technieken te implementeren verschaft op deze manier de mogelijkheid om meer dieren te houden. Dit staat haaks op de doelstelling van de best beschikbare technieken, namelijk een betere bescherming van het milieu (en in dit geval de omwonenden). Gelet op de dwingende verplichtingen in artikel 2.31 en 2.33 van de Wabo had het op de weg van verweerder gelegen om in het bestreden besluit kritischer te bezien welke emissieruimte bij toepassing van de best beschikbare technieken binnen de bestaande inrichting kan worden ingezet bij de verlening van een vergunning voor een nieuwe vleeskuikenstal. Deze artikelen verplichten verweerder namelijk om de omgevingsvergunning wijzigen en aan te passen aan de best beschikbare technieken. Zij bieden verweerder niet de bevoegdheid voor wijziging of intrekking (zoals artikel 5.4, eerste lid van de Wnb).
20.7
De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de bestaande ammoniakemissie en andere emissies van de varkensstal op basis van de revisievergunning uit 2012.
Geurhinder
21.1
Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wgv omdat is uitgegaan van een onjuiste uitgangssituatie. Zij verwijzen hierbij naar hun beroepsgrond met betrekking tot het Beh.
21.2
De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat verweerder ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de bestaande ammoniakemissie en andere emissies van de varkensstal op basis van de revisievergunning uit 2012. Als gevolg hiervan staat niet vast of verweerder de juiste uitgangssituatie ten grondslag heeft gelegd aan de beoordeling van de aanvraag aan artikel 3, vierde lid van de Wgv. Deze beroepsgrond slaagt reeds hierom.
22.1
Alle eisers voeren verder aan dat onvoldoende rekening wordt gehouden met piekemissies. Zij hebben aangegeven dat de cyclus van een vleeskuikenbedrijf relatief kort is (zeven weken), maar dat het houden van vleeskuikens wel tot forse emissies leidt. De emissienormen in de Rgv zijn gebaseerd op een gemiddelde over de gehele cyclus. Dat betekent dat omwonenden de eerste weken van de cyclus minder geurhinder ondervinden dan op basis van de normering in de Rgv zou worden verwacht, maar de laatste weken veel meer geurhinder ondervinden. Dan is sprake van een ontoelaatbare geurhinder.
22.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv (de zogenoemde 50/50 regeling). De optelsom van de positieve maatregelen bepaalt de totale reductie van de geurbelasting op basis waarvan op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wgv 50% van de geurbelasting mag worden gebruikt voor het uitbreiden van het aantal dieren. Verweerder heeft hierbij de geuremissiefactoren uit de Rgv gehanteerd, omdat de Wgv het exclusieve toetsingskader is. Hierbij wordt inderdaad uitgegaan van de gemiddelde geurbelasting. Verweerder onderkent dat bij vleeskuikens met name in de laatste weken van de productieperiode een grotere geuremissie plaatsvindt dan in de eerste weken na opzet van de vleeskuikens. Daardoor is de feitelijke geuremissie in de laatste weken groter dan berekend op basis van de wettelijk verplichte gemiddelde geuremissiefactor. Om inzichtelijk te krijgen of ook tijdens deze piekmomenten de geurbelasting voor omwonenden niet toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie zijn berekeningen gemaakt met twee alternatieve geuremissiefactoren met gebruik van het
V-Stacksmodel dat gold ten tijde van het bestreden besluit en met het V-Stacksmodel 2020. Omdat de invoerparameters in beide modellen op onderdelen bleken te verschillen, is nogmaals een 50/50 toets uitgevoerd op basis waarvan verweerder concludeert dat ook met toepassing van het nieuwe model wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv en zelfs sprake is van een geringere geurbelasting. Omdat sprake zal zijn van een afname, ziet verweerder ook geen groter risico voor de volksgezondheid.
22.3
Vergunninghoudster sluit zich hierbij aan en ziet geen aanleiding om de Rgv onverbindend te verklaren nu de geuremissiefactoren op een deugdelijke wijze tot stand zijn gekomen.
22.4
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eisers 2 en 3 aldus dat zij de geschiktheid van de geuremissiefactor in de Rgv en in het verlengde daarvan het wettelijke toetsingskader van de Wgv ter discussie stellen en daarmee aanvoeren dat de Wgv niet evenredig is. Als gevolg van het wettelijke toetsingskader van de Wgv wordt bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geurhinder niet gekeken naar de daadwerkelijke geurhinder maar naar het gemiddelde van de berekende geurhinder. De Afdeling heeft meermalen geoordeeld dat de Wgv het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van een inrichting. [11] Uit de conclusie van Staatsraad advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022 [12] volgt dat artikel 120 van de Grondwet er niet aan in de weg staat dat een bestuursrechter een wet in formele zin toetst aan algemene rechtsbeginselen als de wetgever bij de totstandkoming van de wet bepaalde omstandigheden niet of niet goed onder ogen heeft gezien. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat de wetgever niet onder ogen heeft gezien dat de piekemissies bij een vleeskuikenbedrijf veel hoger kunnen zijn dan de gemiddelde geuremissie over een gehele cyclus. De wet voorziet van meet af aan in de bepaling van de geurhinder per dier op basis van een geuremissiefactor. In de memorie van toelichting bij de Wgv [13] staat: “die geuremissie wordt berekend door het aantal te houden dieren te vermenigvuldigen met hun geuremissiefactor. Een geuremissiefactor is een getal dat de geuremissie per dier weergeeft, rekening houdend met aspecten als diercategorie en toegepast stalsysteem. De verschillende geuremissiefactoren worden in een ministeriële regeling vastgelegd.” Dit staat een exceptieve toetsing van de Wgv in de weg.
22.5
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Rgv (en de geuremissiefactor voor vleeskuikens) niet evenredig is. Het betreft hier de exceptieve toetsing van een algemeen verbindend voorschrift waarbij de rechtbank kijkt of de Rgv evident in strijd is met de hogere regelgeving of het algemeen rechtsbeginsel, in dit geval het evenredigheidsbeginsel. In de oorspronkelijke nota van toelichting bij de Rgv [14] staat: “Meetresultaten komen niet noodzakelijk overeen met de feitelijke emissie vanuit een willekeurig dierenverblijf. De feitelijke emissie vanuit een bepaald stalsysteem zal variëren rond de emissie die tijdens het meetprogramma is vastgesteld.” In de nota van toelichting wordt ook onderkend dat vleeskuikens maar een beperkt deel van een jaar worden gehouden. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de Rgv (en de gehanteerde geuremissiefactor) evident onjuist is. Zij hebben niet onderbouwd dat de geuremissiefactoren voor vleeskuikens onjuist tot stand zijn gekomen. Weliswaar zijn de piekemissies veel hoger en leiden deze tot een grotere overschrijding van de gemeentelijke geurnorm, maar dat is nu ook al het geval. Deze beroepsgrond slaagt niet.
23.1
Eisers zijn het niet eens met de redactie van de voorschriften over het geurbeheersplan. Deze voorschriften voorzien niet in een meetverplichting, maar in een berekening. Dit is volgens eisers niet in overeenstemming met de BBT conclusies 12, 13 en 26 van het Best reference document (Bref) Intensieve veehouderij. Er wordt niet bepaald wat de veehouderij precies moet doen. Ook is onduidelijk wie wordt bedoeld met de omwonenden. Dezelfde kritiek hebben eisers op voorschrift 1.3.1.
23.2
Verweerder stelt dat een geurmonitoring met metingen niet mogelijk is, omdat de huisvestingssystemen in de nieuwe stallen geen geurreducerende werking hebben.
23.3
Vergunninghoudster geeft aan dat monitoring door berekeningen in plaats van metingen plaatsvindt om zo rekening te houden met nieuwe inzichten. Het geurbeheersplan geeft inderdaad een overzicht van maatregelen, omdat de inzet van een concrete maatregel afhangt van de omstandigheden van het geval. Vergunninghoudster is voornemens de omwonenden binnen 200 meter afstand van de inrichting bij de evaluatie te betrekken.
23.4
In voorschrift 5.5.1 is bepaald dat de inrichting in werking moet zijn conform het geurbeheersplan behorend bij de aanvraag. In voorschrift 5.5.2 is bepaald dat de maatregelen in het protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder blijvend en doelmatig binnen de inrichting moeten worden toegepast. Voorschrift 5.5.3 voorziet in een evaluatieverplichting waarbij omwonenden moeten worden betrokken.
23.5
De rechtbank stelt vast dat de huisvestingssystemen die worden toegepast binnen de inrichting en zijn voorgeschreven in voorschrift 5.1.1 niet voorzien in geuremissie reducerende maatregelen zoals een chemische of biologische combiluchtwasser. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het geurbeheersplan moet voorzien in monitoring door middel van geurmetingen, omdat de geuremissie nooit afhankelijk kan zijn van de werking van het huisvestingssysteem. Dat sprake is van een overbelaste situatie, leidt niet tot een ander oordeel. In zoverre verschilt deze zaak van de zaak in de uitspraak van deze rechtbank van 15 februari 2021. [15] Verweerder heeft verder kunnen afzien van het opleggen van concrete maatregelen, omdat de keuze van de maatregel afhangt van de omstandigheden van het geval. De rechtbank acht de keuze van vergunninghoudster om bewoners van woningen binnen 200 meter van de grens van de inrichting bij de evaluatie te betrekken op voorhand niet onjuist. De rechtbank merkt hen ook aan als (direct) omwonenden. In ieder geval behoeven voorschrift 1.3.1 en 5.5.3 geen verduidelijking.
Geluidhinder
24. Eisers 2 en 3 voeren een aantal gronden aan met betrekking tot geluidhinder. Er zijn twee meer algemene beroepsgronden en verder wordt verwezen naar een second opinion van een deskundige die zij hebben ingeschakeld. De rechtbank behandelt eerst de twee algemene beroepsgronden en daarna de meer specifieke kritiek.
25.1
Eisers 2 en 3 begrijpen niet waarom in voorschrift 4.5.1 van het bestreden besluit een algemene uitzondering is gemaakt om de piekgeluiden van laden en lossen en aanverwante activiteiten uit te zonderen. Er komen meer dieren en er zijn meer laad- en losactiviteiten.
25.2
Verweerder heeft de piekgeluiden in verband met laden en lossen in de dagperiode uitgezonderd, omdat dit ook al in de onderliggende omgevingsvergunning van 7 mei 2012 was uitgezonderd. Deze piekgeluiden worden ook in het Activiteitenbesluit milieubeheer uitgezonderd van de toetsing aan de hierin opgenomen maximale geluidgrenswaarden.
25.3
De rechtbank stelt vast dat in de oude vergunning (evenals in het Activiteitenbesluit) piekgeluiden in verband met laden en lossen in de dagperiode zijn uitgezonderd van de toetsing aan de hierin opgenomen maximale geluidgrenswaarden. Ook stelt de rechtbank vast dat uit het akoestische rapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de aanvraag blijkt dat piekgeluiden in de dagperiode ruimschoots beneden de daarvoor opgenomen richtwaarde in de Circulaire industrielawaai en vergunningverlening blijven. Verweerder heeft in de mogelijke toename van piekgeluiden in de dagperiode vanwege laden en lossen als gevolg van de uitbreiding van de inrichting geen aanleiding hoeven zien om de piekgeluiden in verband met laden en lossen in de dagperiode niet uit te zonderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
26.1
Eisers 2 en 3 hebben een aantal beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de regeling van de incidentele bedrijfssituatie (IBS). Jaarlijks worden in ongeveer 7 rondes ruim 1.500.000 vleeskuikens gehouden. Volgens eisers staat niet vast dat alle stallen gelijktijdig worden leeggemaakt en worden gevuld. Verder merken zij op dat het leegmaken van de stallen in drie etappes plaatsvindt (dus 21 keer per jaar worden kippen geladen). Het is niet duidelijk of dit allemaal in de nacht zal plaatsvinden. Daarnaast moeten alle stallen ook nog worden schoongemaakt en gereed worden gemaakt. Eisers betwijfelen of binnen de vergunde 12 dagen van de IBS al deze werkzaamheden kunnen plaatsvinden. Zij vinden dat dit niet realistisch is. De deskundige van eisers 2 en 3 heeft aangegeven dat het object [adres] in de IBS geen bescherming geniet tegen geluidhinder en dat de locaties van de woningen [adres] en [adres] onjuist zijn opgenomen. Eisers vragen zich ten slotte af hoe zij worden geïnformeerd over een IBS.
26.2
Verweerder ziet geen reden om te twijfelen aan de beschrijving van de IBS in het akoestisch rapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de aanvraag. Verweerder wijst erop dat het uitladen van dieren in de dagperiode plaatsvindt en het leeghalen en schoonmaken van de stallen in de dag-, avond- en nachtperiode zal plaatsvinden. Het kan voorkomen dat
1 etmaal onvoldoende is om alle werkzaamheden uit te voeren en dat het langer duurt, maar in totaal zijn 12 etmalen voldoende. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie voegt verweerder daar ter verduidelijking aan toe dat de aanvoer van dieren en tussenladingen in de dagperiode zal gaan plaatsvinden en geen deel uitmaakt van de IBS. Verweerder erkent dat voor de door eisers genoemde objecten geen dan wel onjuiste grenswaarden zijn opgenomen in de IBS.
26.3
In het akoestisch rapport staat het volgende: “Er wordt in maximaal 12 etmalen per jaar (dag-, avond- en nachtperiode) pluimvee weggeladen en mest afgevoerd. Dit is beschouwd als incidentele bedrijfssituatie (IBS)”.
26.4
In voorschrift 4.3.1 van het bestreden besluit zijn op specifieke punten afwijkende grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau gesteld in de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 4.3.2 van het bestreden besluit staat dat deze activiteiten per jaar maximaal 12 dagen mogen plaatsvinden. In voorschrift 4.3.3 staat dat de omwonenden moeten worden geïnformeerd per mail of app.
26.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid een uitzondering heeft kunnen maken voor de beschreven IBS en niet om verduidelijking heeft hoeven vragen. Verweerder heeft beslist op de aanvraag. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat vergunninghoudster een onuitvoerbare bedrijfssituatie heeft aangevraagd. Zij heeft kennelijk niet meer aangevraagd dan zij noodzakelijk acht. In het midden kan blijven of alle stallen in één keer moeten worden leeggehaald. Overigens hoeft dat niet uitsluitend in de nachtperiode te geschieden. Verder is de rechtbank van oordeel dat in voorschrift 4.3.1 van het bestreden besluit over de IBS onvoldoende bescherming wordt geboden aan de door eisers genoemde objecten. Volgens de rechtbank is in voorschrift 4.3.3 voldoende duidelijk aangegeven hoe de bewoners moeten worden geïnformeerd. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
27.1
Eisers 2 en 3 merken in algemene zin op dat de effectiviteit van de door vergunninghoudster voorgestelde maatregelen om de geluidsemissies van de ventilatoren te dempen wordt overschat en dat er niet reële bedrijfsduurcorrecties worden toegepast. De deskundige van eisers heeft kritiek op de modellering van de ventilatoren in gebouwen 5 tot en met 8. Hij signaleert een tegenstrijdigheid in de modellering van de ventilatoren in stal 1. Hij vraagt zich af of de ventilatoren in stallen 3 en 4 kunnen worden afgetoerd. Er wordt verwezen naar de verkeerde versie van het akoestisch rapport. Ook vraagt de deskundige zich af op welke hoogte de controlemetingen zullen plaatsvinden.
27.2
In voorschrift 4.3.5 van het bestreden besluit is voorzien in een verplichting om een controlemeting uit te voeren als de inrichting in overeenstemming met de vergunning in werking is. Verweerder heeft toegegeven dat onduidelijk is op welke hoogte de controlemetingen moeten plaatsvinden. Verder wordt de uitvoer van technische maatregelen verplicht gesteld. De stallen 5 tot en met 9 dienen te worden voorzien van geluiddempers en de stofkappen van stallen 1 en 2 dienen te worden bekleed met dempend materiaal. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat eisers niet hebben onderbouwd waarom de effectiviteit van de maatregelen onvoldoende is en waarom de bedrijfsduurcorrecties niet reëel zijn. Verder merkt verweerder aanvullend op dat eisers terecht hebben opgemerkt dat de ventilatoren van de stallen 5 tot en met 8 verkeerd zijn gemodelleerd. Verweerder heeft de modellering van de ventilatoren in stal 1 verduidelijkt. Verweerder merkt over stallen 3 en 4 op dat vergunninghoudster ook gedragsmaatregelen moet treffen in de aangevraagde situatie, maar dat dit een kwestie is van handhaving. Verweerder erkent te hebben verwezen naar de verkeerde versie van het onderliggende akoestisch rapport.
27.3
De rechtbank is van oordeel dat in voorschrift 4.3.5 onvoldoende duidelijk is aangegeven op welke hoogte de controlemetingen moeten plaatsvinden. Verweerder heeft toegegeven dat de ventilatoren in de stallen 5 tot en met 8 verkeerd zijn gemodelleerd. In zoverre schiet het middelvoorschrift 4.2.2 met betrekking tot de stallen 5 en 8 ook te kort. De rechtbank ziet na de verduidelijking van verweerder geen aanleiding voor twijfel over de juistheid van de modellering van de stallen 1 en 2 en het daarmee samenhangende voorschrift 4.4.3.
De rechtbank is voorts niet duidelijk geworden welke gedragsmaatregelen vergunninghoudster met betrekking tot de stallen 3 en 4 zou moeten treffen. Nu verweerder met betrekking tot de overige stallen wel middelvoorschriften heeft gesteld, begrijpt de rechtbank ook niet waarom verweerder dit heeft nagelaten met betrekking tot de stallen 3 en 4. In zoverre is dit ook geen kwestie van handhaving, omdat onduidelijk is welke norm vergunninghoudster mogelijk overtreedt en hoe verweerder dit zou moeten controleren.
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers hun kritiek op de toegepaste bedrijfsduurcorrecties onvoldoende hebben onderbouwd.
Tot slot heeft verweerder inderdaad verwezen naar de verkeerde versie van het akoestisch rapport. Dezes beroepsgrond slaagt.
28.1
De deskundige van eisers 2 en 3 heeft verder nog kritiek geuit op de akoestische rapportage met betrekking tot de warmtewisselaars, de uitblaasventilatoren, de gehanteerde debieten en vraagt zich af of voldoende is geborgd dat het geluidsscherm wordt gebouwd.
28.2
In voorschrift 4.4.4 is bepaald dat er een geluidsscherm dient te worden gebouwd. Verweerder is in het aanvullend verweerschrift van 9 maart 2022 ingegaan op de overige kritiek van de deskundige van eisers.
28.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het aanvullend verweerschrift van 9 maart 2022 de kritiek van de deskundige van eisers voldoende heeft weerlegd. Desgevraagd kon verweerder ter zitting niet mededelen of een omgevingsvergunning voor het bouwen van het geluidsscherm noodzakelijk is. Wel staat vast dat het scherm niet op de inrichtingstekening staat. Dit verzuim is echter voldoende ondervangen door voorschrift 4.4.4 zolang het plaatsen van het geluidsscherm vergunningsvrij is. Volgens de rechtbank is het plaatsen van het geluidsscherm binnen het bouwblok niet in strijd met artikel 3.2.3 van de planregels dat de oprichting van bouwwerken niet gebouwen zijnde van 6 meter hoog niet verbiedt. Het geluidsscherm moet achter de stallen 1 en 2 komen en daarmee onvermijdelijk in het achtererfgebied. Verweerder kon dus volstaan met voorschrift 4.4.4.
29. In de reactie na de zitting heeft de deskundige van eisers 2 en 3 gereageerd op het aanvullend verweerschrift van 9 maart 2022 voor zover zijn kritiek in dit verweerschrift niet is gevolgd. Verweerder heeft hierop gereageerd en komt niet tot andere conclusies. Verweerder doet enkele voorstellen tot verbetering van het bestreden besluit. Dit zal worden besproken onder het kopje ‘verdere afwikkeling’.
Volksgezondheid
30.1
Eisers merken op dat ongeveer 10 woningen liggen binnen de afstandseis ter voorkoming van gezondheidsrisico’s vanwege de verspreiding van endotoxinen. Zij betwisten dat alle emissies afnemen en, al zou dit toch het geval zijn, dan begrijpen zij nog niet dat verweerder vergunninghoudster niet maant tot het verdergaand reduceren van gezondheidsrisico’s. Zij vinden verder dat verweerder de gemeentelijke gezondheidsdienst om advies had moeten vragen.
30.2
Verweerder erkent dat er gezondheidsrisico’s kunnen zijn door blootstelling aan emissies vanuit veehouderijen met endotoxinen. Verweerder hanteert bij de beoordeling van deze risico’s het Endotoxinen Toetsingskader 1.0 (de Notitie). Niet in geschil is dat er meerdere woningen zijn gelegen binnen de afstand waar de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3 wordt overschreden. Volgens verweerder speelt het aantal woningen geen rol en is alleen maar van belang of de risico’s minimaal gelijk blijven of verder afnemen. De fijnstofemissie neemt licht af en de afstand tussen de dichtstbij gelegen woning tot het maatgevende emissiepunt wordt groter. Verweerder stelt dat de gezondheidsrisico’s licht afnemen en dat verdergaande maatregelen niet kunnen worden afgedwongen.
30.3
De Notitie is opgesteld om vooruitlopend op de ontwikkeling van een landelijk toetsingskader bij de vergunningverlening aan veehouderijen de effecten van endotoxinen te kunnen betrekken. In de Notitie staat dat de Gezondheidsraad voor de maximale blootstelling aan endotoxinen in de buitenlucht in het rapport "Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen" van 30 november 2012 een advieswaarde van 30 EU/m3 heeft vastgesteld. Met het endotoxinekader kan op basis van de bronsterkte voor individuele veehouderijen de afstand worden bepaald die moet worden aangehouden om te voldoen aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad. De aan te houden afstand is op een kaart te visualiseren door een afstandscontour rond de veehouderij te tekenen. Deze individuele afstandscontour of endotoxine-risicocontour voor de volksgezondheid kan worden gebruikt in de ruimtelijke ordening. Binnen de risicocontour is in beginsel geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen en is bijvoorbeeld woningbouw in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De mogelijke blootstelling aan endotoxinen is daar hoger dan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3, zo staat in de Notitie.
30.4
De Notitie voorziet in een stappenplan. Hierin is onder meer als een van de laatste stappen het volgende opgenomen: “Wanneer uit de individuele en/of cumulatieve toetsing blijkt dat:-de advieswaarde van de Gezondheidsraad niet wordt overschreden; of-de advieswaarde wel wordt overschreden, maar de emissie van fijnstof-endotoxine niet toeneemt (overschrijding wordt niet groter); dan kan worden overwogen om: de vergunning te verlenen of toch de dialoog aan te gaan met de veehouder vanuit de volgende overweging: het is aannemelijk dat het Rijk (met de sector) komt met een plan van aanpak voor emissie vermindering. Om te voorkomen dat de veehouderij nu investeert in een bepaald stalsysteem en deze over een aantal jaren weer moet aanpassen; omdat de toename van de fijn-stofemissie en daaraan gebonden endotoxine blootstelling naar de omgeving vanuit ruimtelijke functies ongewenst is (grotere endotoxinecontour rond de veehouderij, zie hoofdstuk 5);of de mate van overschrijding van de advieswaarde zo ernstig is dat het wenselijk is om het gesprek aan te gaan over een afname van de fijnstof emissie”.
30.5
De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 mei 2020 [16] overwogen dat een gemeente de Notitie kan hanteren om te voorkomen dat omwonenden van veehouderijen onnodige gezondheidsrisico's lopen als gevolg van de vergunningverlening aan veehouderijen.
30.6
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling van gezondheidsrisico’s beoordelingsruimte heeft, maar deze beoordelingsruimte invult met de Notitie. Overigens speelt de Notitie ook een rol bij de toetsing van de toestemming voor afwijking van het bestemmingsplan aan artikel 3.4.2, onder c, van de planregels (de inpasbaarheid van de ontwikkeling), zie rechtsoverweging 17 van deze uitspraak. Anders dan verweerder veronderstelt, biedt de Notitie wel ruimte om verdergaande maatregelen af te dwingen bij een bestaande overschrijding. De Notitie bevat geen harde normen. De hierboven beschreven laatste stappen van het stappenplan voorzien namelijk in het aangaan van de dialoog met de veehouderij over verdergaande maatregelen. Het is niet gebleken dat verweerder de dialoog is aangegaan over verdergaande maatregelen. Verweerder had dit echter wel moeten doen. Ook bij het benutten van deze beoordelingsruimte moet verweerder evenredigheid betrachten. Verweerder had zich hierbij moeten afvragen of niet verdergaande maatregelen van vergunninghoudster kunnen worden verlangd om het gebied waarin de advieswaarde van de Gezondheidsraad wordt overschreden, verder te beperken en daarmee ook het evenwicht tussen de bestaande woningen en de veehouderij te verbeteren. De rechtbank wijst hierbij op het rapport “Additionele maatregelen ter vermindering van emissies van bio aerosolen uit stallen: verkenning van opties, kosten en effecten op de gezondheidslast van omwonenden” van Livestock Wageningen research uit juni 2016, waarin een aantal maatregelen wordt genoemd, zoals een dunnere strooisellaag of een groene buffer om stallen (een betere landschappelijke inpassing) om de emissies van endotoxinen te beperken. Verweerder heeft dit niet gedaan en daarmee heeft verweerder het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
31.1
Eisers weten niet wat wordt bedoeld met zorg voor goede klimatologische omstandigheden in voorschrift 5.4.2.
31.2
In voorschrift 5.4.2 is bepaald dat om zoönosen en uitbraak van dierziekten te voorkomen zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde dienen te worden geborgd.
31.3
Verweerder heeft terecht gesteld dat dit voorschrift voldoende duidelijk is. Uit het voorschrift volgt dat maatregelen moeten worden genomen om de ziektedruk onder vleeskuikens zo klein mogelijk te houden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie.
32. De beroepsgronden over de juistheid van de uitgangssituatie slagen waardoor ook de daarmee samenhangende beroepsgrond over de toetsing aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv slaagt. De overige beroepsgronden over geurhinder slagen niet. De beroepsgronden over geluidhinder en volksgezondheid slagen gedeeltelijk. De toestemming in het bestreden besluit voor het in werking hebben en uitbreiden van de inrichting is op de betreffende onderdelen onjuist dan wel onvoldoende onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

33. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen gegrond. De beroepsgronden tegen de toestemmingen voor het afwijken van het bestemmingsplan en de milieutoestemming slagen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit is volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook het beroep in de natuurzaak slaagt en dat het daarin bestreden besluit van GS ook wordt vernietigd.
35. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes maanden de tijd.
36. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding voor hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.277,00 voor eiser 1 enerzijds en voor eisers 2 en 3 anderzijds omdat de gemachtigden van eisers beroepschriften hebben ingediend en aan de inlichtingencomparitie en de zitting hebben deelgenomen en hebben gereageerd naar aanleiding van de nadere stukken (in totaal 3 punten met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor van 1). Eisers 2 en 3 maken daarnaast aanspraak op deskundigenkosten. De rechtbank bepaalt deze vergoeding op € 4.678
Verder ziet de rechtbank aanleiding om over te gaan tot het vergoeden van de reiskosten van € 22,40 (retour Deurne - ’s-Hertogenbosch) aan eisers 2 en 3.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,00 aan eiser 1 en aan eisers 2 moet vergoeden;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 354,00 aan eiseres 3 moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.2277,00 aan proceskosten aan eiser 1;.
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 6.977,40 aan proceskosten aan eisers 2 en 3
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak..

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij (Wvg)

Artikel 3
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. (..);
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. (..);
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. (..).
3. (..).
4. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Artikel 6
1. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat een bij die verordening vast te stellen andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij.
3. + 4. (..).

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (..),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (..),
d. (..).
e. 1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. t/m i. (..).
Artikel 2.12
1.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Artikel 2.14
1.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;

Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied

Artikel 3 Agrarisch
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1.t/m 10. (..).
3.2
Bouwregels
3.2.1
Algemeen
Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan.
Indien tussen bouwvlakken de aanduiding ‘relatie’ is aangegeven, worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.
3.2.2
Bebouwing binnen het bouwvlak
Ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' mogen worden gebouwd:
a. agrarische bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat:
1. de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor veehouderijen niet meer mag bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de dierenverblijven:
• die op het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of legaal in uitvoering zijn;
• die gebouwd mogen worden krachtens een voor het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
2. (..).
3.4
Afwijken van de bouwregels
3.4.1
Algemeen
Naast het bepaalde in de hierna genoemde subleden is tevens artikel 32 (algemene afwijkingsregels) van toepassing.
3.4.2
Afwijken bouw dierenverblijven
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.2 onder a voor het bouwen of vergroten van een dierenverblijf voor veehouderijen waarbij de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven toeneemt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. De uitbreiding van de oppervlakte dierenverblijf ten behoeve van het houden van geiten is niet toegestaan.
b. Er dienen maatregelen te worden getroffen en in stand te worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunningaanvraag.
c. De toename van de oppervlakte van dierenverblijven dient vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
e. (..)
f. Er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
g. Een toename van de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven voor een hokdierhouderij is uitsluitend toegestaan indien:
1. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming, waarbij geldt dat:
• de bestaande dierenverblijven die zijn gesaneerd dienen te voldoen aan de criteria die in de provinciale Verordening ruimte zijn gesteld aan 'bestaande dierenverblijven', zoals die criteria gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke omgevingsvergunning-aanvraag;
• het gebruik van de bestaande dierenverblijven als dierenverblijf juridisch en feitelijk dient te zijn beëindigd;
2. de oppervlakte van de sanering als bedoeld onder 1 tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte aan dierenverblijf die wordt opgericht;
3. de sanering als bedoeld onder 1 plaatsvindt in directe samenhang met de bouw of vergroting van een dierenverblijf en voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling;
4. door of namens Gedeputeerde Staten is getoetst of aan de voorwaarden onder 1 tot en met 3 is voldaan en het door of namens Gedeputeerde Staten afgegeven bewijs dat aan deze voorwaarden is voldaan wordt overgelegd.

IOV

Artikel 2.74 Stalderen
Lid 1 Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.
Lid 2 Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 3 Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
a. op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of
b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.
Lid 4 Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.
Lid 5 Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het tweede lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het betreft een legaal opgericht dierenverblijf;
b. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren.
Lid 6 Het bewijs dat aan de voorwaarden van het tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.
Artikel 3 Beleidsregel Stalderen
Artikel 3 Aanvraag stalderingsbewijs
1.Gedeputeerde Staten beoordelen de aanvraag van een uitbreider voor afgifte van een stalderingsbewijs op volledigheid.
2.Gedeputeerde Staten achten een aanvraag van een uitbreider volledig, indien de uitbreider gebruik heeft gemaakt van het door Gedeputeerde Staten digitaal ter beschikking gestelde aanvraagformulier en de aanvraag de volgende gegevens en documenten bevat:
a.een verklaring van de uitbreider, in de vorm van een schriftelijk ondertekend document, waarin de uitbreider aangeeft:
1º.de adresgegevens van de locatie waar de uitbreider een dierenverblijf voor de hokdierhouderij wil realiseren;
2º.de staloppervlakte van het dierenverblijf voor de hokdierhouderij waarvoor uitbreider het stalderingsbewijs aanvraagt;
3º.de diersoort die in het te realiseren dierenverblijf voor de hokdierhouderij gehouden gaat worden;
b.informatie over het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij, op basis waarvan het stalderingsbewijs wordt aangevraagd, inhoudende:
1º.de adresgegevens en BAG-ID van het dierenverblijf voor de hokdierhouderij;
2º.het staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij;
3º.een uitdraai van het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave” van het gesaneerde dierenverblijf, van het RVO over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017;
4º.het uniek bedrijfsnummer van de hokdierhouderij;
c.een door de sloper of herbestemmer aan de uitbreider overgelegde verklaring, in de vorm van een schriftelijk ondertekend document, waarin de sloper of herbestemmer aangeeft:
1º.aan welke uitbreider het staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij wordt toegekend;
2º.het totale staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij;
3º.het staloppervlak van het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij dat wordt toegekend aan de uitbreider;
4º.dat de sloper of herbestemmer voor wat betreft het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij geen gebruik maakt of heeft gemaakt van de Ruimte voor Ruimte regeling zoals opgenomen in de artikelen 6.8 en 7.8 van de Verordening ruimte;
5º.dat de sloper of herbestemmer voor wat betreft het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij geen gebruik maakt of heeft gemaakt van de Sun, de Sun 2015 of de Sun 2016;
6º.dat de sloper of herbestemmer voor wat betreft het gesaneerde dierenverblijf voor de hokdierhouderij geen sloop-nieuwbouw-aanvraag heeft gedaan;
7º.of de sloper of herbestemmer ook te kwalificeren is als stopper;
8º.dat indien er sprake is van sloop van een dierenverblijf voor de hokdierhouderij, toestemming wordt gegeven aan de provincie, om te controleren dat de sloop heeft plaatsgevonden;
3.Indien de sloper of herbestemmer overeenkomstig het tweede lid, onderdeel c, onder 7, heeft aangegeven dat hij te kwalificeren is als een stopper, toetsen Gedeputeerde Staten tevens of de aanvraag voor afgifte van een stalderingsbewijs de volgende documenten bevat:
a.het bedrijfsontwikkelplan van de betreffende sloper of herbestemmer;
b.een verklaring van de gemeente waar het bedrijfsontwikkelplan is ingediend, waaruit blijkt dat dit plan door de gemeente is geaccordeerd;
4.Indien sprake is van sloop van een dierenverblijf voor de hokdierhouderij toetsen Gedeputeerde Staten tevens of de aanvraag voor afgifte van een stalderingsbewijs de volgende documenten bevat:
a.een afschrift van de sloopmelding;
b.een afschrift van de aanvang van de sloop, indien de aanvangsdatum van de sloop afwijkt van de datum uit de sloopmelding;
c.een afschrift van de beëindiging van de sloop, indien de beëindigingsdatum van de sloop afwijkt van de datum uit de sloopmelding;
d.een nota en betaalbewijs van het sloopbedrijf of een gemeentelijke verklaring waaruit de sloop blijkt;
5.Indien sprake is van herbestemmen van een dierenverblijf voor de hokdierhouderij toetsen Gedeputeerde Staten tevens of de aanvraag voor afgifte van een stalderingsbewijs een onherroepelijk bestemmingsplan bevat, waaruit blijkt dat herbestemming heeft plaatsgevonden;
6.Indien de uitbreider voor het staloppervlak af wil wijken van het oppervlak van een gebouw zoals is ingetekend in de BAG, toetsen Gedeputeerde Staten tevens of de aanvraag voor afgifte van een stalderingsbewijs een meetrapport van het desbetreffende gebouw bevat.

Voetnoten

3.ECLI:NL:RVS:2020:452, r.o. 18 en volgende.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2380.
7.Zie onder meer de uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1594.
11.Zie onder meer de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741.
12.ECLI:NL:RVS: 2022:1441.
13.Kamerstukken II 2005/06, 30453, 3.