ECLI:NL:RBOBR:2022:23

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
21/271 en 21/285
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de bouw van een varkenshouderij in Geldrop met betrekking tot bestemmingsplanafwijkingen en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 januari 2022 uitspraak gedaan over de beroepen van twee eisers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan vergunninghoudster voor de bouw van een nieuwe varkenshouderij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het bouwen van een nieuwe stal en het uitbreiden van het aantal vleesvarkens. De eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij eisers 1 ook een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend. De rechtbank heeft de beroepen behandeld en de relevante feiten en beroepsgronden besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eisers 1 ontvankelijk is, terwijl het beroep van eiser 2 ongegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster niet in strijd heeft gehandeld met de geldende bestemmingsplannen en dat de geurhinder binnen de toegestane normen blijft. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2.74 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor staldering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten, met de aanvulling dat het aanvullende stalderingsbewijs deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers 1.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/271 en SHE 21/285

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2022 in de zaak tussen

[eisers] , uit [vestigingsplaats] , eisers 1

(gemachtigde: [naam] ),

[eiser] , te [woonplaats] , eiser 2(gemachtigde mr. A.A.M. van Hoorn)

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel, verweerder
(gemachtigden: mr. P. Fermont, M. Willems-van Gils en E. Kramer).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[vergunninghoudster] ., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. M. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, (binnenplans) afwijken van het bestemmingsplan en milieu, ten behoeve van de bouw van een loods en een nieuwe stal en de uitbreiding van het aantal vleesvarkens naar 8.616, op de locatie [adres 1] in [vestigingsplaats] (de projectlocatie).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/271, dat van eiser 2 is geregistreerd onder nummer SHE 21/285.
Eisers 1 hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SHE 21/270. Bij uitspraak van 18 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek, voor zover ingediend door [naam] , niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek van de Stichting [naam] toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat op de beroepen is beslist.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 juni 2021 op zitting behandeld. Namens eisers 1 zijn
[naam] en [naam] verschenen en de gemachtigde. Eiser 2 en zijn echtgenote zijn verschenen en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn [naam] , [naam] en [naam] verschenen en de gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB) ingeschakeld. De StAB heeft op 22 juni 2021 advies uitgebracht. Eisers 1 en vergunninghoudster hebben op dit advies gereageerd. Geen van partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een tweede zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze zaken zet de rechtbank eerst de feiten op een rij. Daarna behandelt de rechtbank een formeel punt en gaat de rechtbank in op de beroepsgronden van partijen. Eerst komt een formele beroepsgrond over de publicatie van het bestreden besluit aan de orde. Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden per besluitonderdeel. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Vergunninghoudster exploiteerde op het adres [adres 2] in [vestigingsplaats] een varkenshouderij. Zij heeft haar activiteiten op dat adres beëindigd om de ontwikkeling van bedrijventerrein [naam] mogelijk te maken. De voor die inrichting verleende omgevingsvergunning is met ingang van 1 juli 2019 ingetrokken.
 Vergunninghoudster heeft de bestaande varkensfokkerij op de projectlocatie gekocht om daar een nieuwe varkenshouderij te starten. Deze locatie ligt op een afstand van 750 meter van de dorpskern van Gemert. Op de locatie geldt het bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017”. De bestaande varkensfokkerij beschikte over een omgevingsvergunning (milieu) op basis waarvan 4.543 varkens mochten worden gehouden in 3 stallen. Vergunninghoudster wil het bedrijf wijzigen en uitbreiden. Zij wil op de projectlocatie een nieuwe vleesvarkensstal bouwen voor het houden van 3.840 biggen en 2.976 vleesvarkens. In totaal wil vergunninghoudster op het bedrijf 3.840 gespeende biggen en 4.776 vleesvarkens gaan houden. Alle bestaande stallen op de locatie, met uitzondering van stal 10, zullen worden gesloopt. Ook zal op de projectlocatie een nieuwe loods worden gebouwd.
 De bestaande stal (bestaande uit twee apart genoemde stalgedeelten) is voorzien van huisvestingssysteem BWL 2004.05.V4. De nieuwe stal 3 wordt aangesloten op twee biologische combiluchtwassers van type BWL 2007.02.V6, met een ammoniakverwijderingsrendement van 85% en een geurverwijderingsrendement van 45% volgens de systeembeschrijving. Vergunninghoudster heeft de aanvraag op 2 augustus 2019 ingediend bij verweerder.
 Vergunninghoudster heeft een aparte aanvraag om een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS). Begin maart 2021 heeft GS vergunninghoudster per brief laten weten dat geen Wnb-vergunning meer nodig is.
 Verder heeft GS, naar aanleiding van het verzoek van vergunninghoudster om een stalderingsbewijs in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning, op 17 oktober 2019 een voorlopig stalderingsbewijs afgegeven en dit bij besluit van 1 april 2020 omgezet in een definitief stalderingsbewijs.
2.2
Het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb. Op 30 april 2020 heeft verweerder een positief ontwerpbesluit genomen. Eisers hebben tijdig zienswijzen ingediend.
Formele punten
3. In afwijking van het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zoals dat is opgenomen in de uitspraak van 18 maart 2021, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eisers 1 geheel ontvankelijk is. Beide eisers hebben zienswijzen ingediend. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 mei 2021 [1] , zijn de beroepen van eisers reeds daarom ontvankelijk. Ook het beroep van eiser 2 is ontvankelijk omdat hij zienswijzen heeft ingediend.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van een beroepsgrond van eisers 1 gesteld dat een grond niet is aangevoerd als zienswijze tegen het ontwerpbesluit. De rechtbank is van oordeel dat eisers , gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021 [2] , beroepsgronden kunnen indienen, ongeacht of zij zienswijzen hebben ingediend tegen dit besluit(onderdeel)..
5.1
Eisers 1 merken op dat het ontwerp van het bestreden besluit onjuist is gepubliceerd omdat bij de kennisgeving niet de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit is vermeld.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit weliswaar zakelijk en summier maar wel voldoende duidelijk is weergegeven. Op basis van deze inhoud was het voor derden mogelijk om te beoordelen of het ontwerpbesluit voor hen relevant was. De feitelijke activiteit (bouwen van nieuwe stallen), de locatie en het type activiteit waarvoor vergunning is aangevraagd, zijn daarin weergegeven. Anders dan in de door eisers aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 25 september 2014 [3] bevat de publicatie geen onjuistheden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bespreking beroepsgronden tegen bouwen en afwijken bestemmingsplan
6.1
Eisers 1 stelt dat verweerder niet had mogen afwijken van het geldende bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017” met toepassing van artikel 4.3.3 van de planregels. Dit is volgens eisers 1 in strijd met artikel 4.2.2, onder a, van de planregels, dat eist dat de bestaande oppervlakte dierenverblijf niet wordt uitgebreid.
6.2
Volgens verweerder is in artikel 4.3.3 van de planregels per abuis artikel 4.2.2 onder a van de planregels niet uitdrukkelijk genoemd. Dit is een kennelijke vergissing.
6.3
Artikel 4.3.3 van de planregels biedt verweerder de mogelijkheid om in een omgevingsvergunning af te wijken van artikel 4.2.1 van de planregels om uitbreiding van bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij mogelijk te maken, indien voldaan wordt aan de daarna genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 4.2.1 van de planregels mag de bestaande oppervlakte dierenverblijf niet worden uitgebreid. In artikel 4.2.2 van de planregels staat vervolgens dat op de gronden met inachtneming van het bepaalde in 4.2.1 mag worden gebouwd maar dat de bestaande oppervlakte dierenverblijf niet mag worden uitgebreid.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank beoogt artikel 4.3.3 van de planregels de bevoegdheid te creëren om uitbreiding van de bestaande oppervlakte dierenverblijf onder voorwaarden mogelijk te maken. Het uitbreiden van de bestaande oppervlakte dierenverblijf wordt op twee plaatsen in de planregels verboden: in artikel 4.2.1 en artikel 4.2.2 van de planregels. In beide regels staat echter precies hetzelfde verbod. De rechtbank is van oordeel dat de planwetgever ook heeft beoogd een bevoegdheid te creëren om af te wijken van artikel 4.2.2 van de planregels. Anders heeft de bevoegdheid in artikel 4.3.3 van de planregels namelijk geen enkele betekenis. Verweerder is dus bevoegd om binnenplans (met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; hierna: Wabo) af te wijken van de planregels. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het aanbeveling geniet om dit soort onduidelijkheden in de planregels te voorkomen.
7.1
Volgens eisers 1 wordt niet voldaan aan een van de voorwaarden voor afwijking in artikel 4.3.3, onder i, van de planregels (de voorwaarde dat de kans op cumulatieve geurhinder op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger mag zijn dan 12% en buiten de bebouwde kom niet hoger dan 20%). Verweerder heeft de cumulatieve geurhinder op de (voormalige) agrarische bedrijfswoningen (o.a. Rooije-Hoefsedijk 35, 38 en 45) onderzocht.
7.2
Verweerder heeft de voorwaarde in artikel 4.3.3, onder i, van de planregels overgenomen uit de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant (VrNB), inmiddels de Interim omgevingsverordening (IOV). Verweerder merkt agrarische bedrijfswoningen aan als een aparte categorie geurgevoelige objecten en neemt deze woningen niet mee bij de toetsing aan artikel 4.3.3, onder i, van de planregels.
7.3
In artikel 4.3.3 aanhef en onder i, van de planregels is bepaald dat alleen mag worden afgeweken van het bestemmingsplan om uitbreiding van bestaande oppervlakte dierenverblijf mogelijk te maken als aangetoond is dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied niet hoger is dan 20%. In het bestemmingsplan is geen definitie opgenomen van “geurgevoelig object” (ook niet in de VrNB en de IOV).
7.4
In een uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 [4] wordt overwogen dat het bevoegd gezag beleidsruimte heeft bij het invullen van het begrip “geurgevoelig object” in de VrNB. Het staat het bevoegd gezag zelfs vrij af te wijken van een eerder gegeven andere invulling. In de desbetreffende uitspraak vond de Afdeling dat het bevoegd gezag toereikend had gemotiveerd waarom het (voormalige) agrarische bedrijfswoningen voor de toepassing van de IOV niet als geurgevoelige objecten aanmerkt en dat het bevoegd gezag in aanmerking heeft mogen nemen dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een aparte categorie van geurgevoelige objecten vormen, waarvoor in artikel 3, tweede lid, van die wet een afwijkend beschermingsregime geldt. Het bevoegd gezag hoefde volgens de Afdeling in die zaak dergelijke woningen dan ook niet te betrekken bij de beoordeling van de cumulatieve geurhinder.
7.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze zaak, door in artikel 4.3.3, onder i, van de planregels aan te sluiten bij de Vr NB, ook voldoende heeft gemotiveerd waarom (voormalige) agrarische bedrijfswoningen in de Wgv een aparte categorie vormen, deze woningen niet als geurgevoelige objecten worden aangemerkt en waarom verweerder de woningen niet heeft betrokken bij het onderzoek naar de cumulatieve geurbelasting.
8.1
Eisers 1 voeren aan dat verweerder niet had mogen aansluiten bij de omrekenfactor in de Handreiking bij de Wgv (Handreiking), maar dat verweerder had moeten aansluiten bij het GGD-rapport “Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht” van 23 maart 2015. Volgens dat rapport valt de 12%-norm van de bebouwde kom samen met 4,7 OU/m³ en de 20%-norm van het buitengebied met een geurbelasting van 10,3 OU/m³. Op alle 3 doorgerekende woningen in de woonkern en op 7 van de 10 doorgerekende locaties in het buitengebied wordt deze gezondheidskundige advieswaarde overschreden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij afwijkt van het GGD-advies, aldus eisers. Ook motiveert verweerder niet waarom geen maatregelen zijn geëist ter verdere beperking van de geurbelasting. Eisers wijzen op het advies van de GGD van 27 november 2020 (het GGD-advies) om de monitoring van de luchtwassers uit te breiden en op de mogelijkheid van het verplichten tot het uitvoeren van een periodieke rendementsmeting..
8.2
Volgens verweerder kan wel worden aangesloten bij de Handreiking. Eisers betwisten dat wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 4.3.3, aanhef en onder i, van de planregels, maar deze voorwaarde is juist ontleend aan bijlage 6 bij de Handreiking. In reactie op het GGD-advies en de daarin opgenomen aanbeveling om met vergunninghoudster in gesprek te gaan over andere geurbeperkende maatregelen, heeft vergunninghoudster een inspanningsverklaring ondertekend. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat deze inspanningsverklaring is meegewogen bij de definitieve besluitvorming op de aanvraag. In het bestreden besluit is deze inspanningsverklaring niet genoemd. In de begeleidende brief bij het bestreden besluit is gerefereerd aan de inspanningsverklaring. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij ook zonder de inspanningsverplichting gebruik zou hebben gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
8.3
Vergunninghoudster zal een extra luchtwasser plaatsen om de buurt tegemoet te komen en heeft hiervoor een inspanningsverklaring ondertekend. Zij heeft deze luchtwasser niet aangevraagd in deze procedure, om vertraging te voorkomen.
8.4
Volgens het advies van de GGD wordt zowel in de huidige als in de beoogde situatie de gezondheidskundige advieswaarde voor de achtergrondbelasting in de woonkern en op 7 van de 10 doorgerekende locaties in het buitengebied overschreden. Vanwege de hoge achtergrondbelasting adviseert de GGD de gemeente om via een gebiedsgerichte aanpak de cumulatieve geurbelasting te reduceren. In een voetnoot bij het GGD-advies staat dat er twijfels zijn over luchtwassers en de daarop betrekking hebbende monitoring.
8.5
In de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017 [5] heeft zij overwogen dat het bestuursorgaan in die zaak mocht aansluiten bij de Handreiking voor de uitleg van de geurgehinderdennorm in de Verordening Ruimte 2014 (VR 2014) en niet verplicht was om het GGD-rapport “Geurhinder van veehouderijen nader onderzocht” van 23 maart 2015 te volgen. Dit heeft de Afdeling herhaald in de uitspraak van 30 december 2020 [6] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in deze zaak niet verplicht is om het GGD-advies van 27 november 2020 te volgen en van de Handreiking af te wijken en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan . artikel 4.3.3, onder i, van de planregels
8.6
De vervolgvraag is in hoeverre verweerder op basis van artikel 4.3.3, aanhef en onder h, onder 2, de mogelijkheid heeft om extra monitoring en/of andere maatregelen te verlangen. Verweerder is ingevolge deze voorwaarde slechts gehouden om aan te tonen dat de uitbreiding inpasbaar is in de omgeving door te verantwoorden dat rekening is gehouden met de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten van de uitbreiding op deze functies, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit verband heeft kunnen volstaan met een toetsing aan de norm op basis van de Handreiking. Volgens de rechtbank heeft verweerder in deze voorwaarde geen aanleiding hoeven zien om, in aanvulling op de beoordeling van de noodzakelijke milieutoestemming en boven op de eisen ingevolge de Wgv, bij de beoordeling van de aanvaardbare achtergrondbelasting in het gebied individuele maatregelen te verlangen met betrekking tot extra monitoring of een extra, niet aangevraagde, luchtwasser van deze individuele veehouderij. In het midden kan blijven of verweerder nu wel of niet de inspanningsverklaring heeft betrokken bij het bestreden besluit. De vraag of extra monitoring noodzakelijk is, zal de rechtbank verder bespreken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de milieutoestemming.
9.1
Eisers 1 merken op dat artikel 4.3.5 van de planregels afwijkt van artikel 3.52 van de IOV. Daarom geldt het rechtstreeks werkende artikel 2.74 IOV en moet niet 110% maar 120% van de oppervlakte uitbreiding voor hokdierhouderij worden gesaneerd. Volgens eisers 1 wordt er dus onvoldoende gestaldeerd. Eisers 1 betwisten bovendien de oppervlakte van de uitbreiding en de oppervlakte van de gesaneerde stallen waarmee wordt gestaldeerd. Tot slot is ten onrechte niet onderzocht of het dierenverblijf dat gesaneerd is, voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt is voor het houden van hokdieren.
9.2
Volgens verweerder hoeft hij niet te toetsen aan artikel 3.52 van de IOV in het kader van een binnenplanse afwijking. In de VR 2014 die gold ten tijde van de aanvraag was bepaald dat kon worden volstaan met een sanering van 110% van de oppervlakte uitbreiding voor hokdierhouderij. Verweerder is bij de bepaling van de oppervlaktes afgegaan op de informatie en de beoordeling van de aanvraag stalderingsbewijs door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS). GS heeft de Basisadministratie adres en gebouwen (BAG) gegevens van 17 maart 2017 gebruikt. Mogelijkerwijs zijn de BAG gegevens nadien gewijzigd. GS heeft getoetst of er dieren werden gehouden op basis van de gecombineerde opgaves aan de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) waar per BAG ID het aantal dieren is aangegeven. Dit gebeurde in eerdere jaren niet per stal maar per adres.
9.3
Vergunninghoudster heeft GS alsnog gevraagd om een aanvullend stalderingsbewijs. Bij besluit van 12 april 2021 heeft GS alsnog 565 m², afkomstig van de locatie [adres 2] te [vestigingsplaats] geregistreerd als stalderingsmeters voor de locatie [adres 1] .
9.4
De rechtbank stelt vast dat in artikel 4.3.5 (Uitbreiding dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij) van de planregels wordt uitgegaan van een minimaal te slopen oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren van 110%. Dit komt overeen met de stalderingseis in de VR 2014 en de VrNB maar niet met de stalderingseis in artikel 3.52 van de IOV, dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. In artikel 3.52 van de IOV wordt een percentage van 120% verlangd. Omdat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, dient verweerder te toetsen aan het recht dat geldt ten tijde van het bestreden besluit en niet aan het recht dat gold ten tijde van de aanvraag. Omdat het bestemmingsplan niet voldoet aan de eisen in de IOV, moet de toestemming voor het bouwen van de stallen worden getoetst aan de rechtstreeks werkende bepalingen in artikel 2.74 van de IOV op basis van artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De aanvraag is in strijd met artikel 2.74 van de IOV. Verweerder heeft dit niet onderkend. Deze beroepsgrond van eisers 1 slaagt.
9.5
De rechtbank moet in deze procedure beoordelen of verweerder het stalderingsbewijs ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. In dat kader moet de rechtbank ook beoordelen of GS bij de inhoudelijke bepaling van de oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren kon volstaan met een beoordeling op basis van de gecombineerde opgave op bedrijfsniveau. De rechtbank is van oordeel dat GS hiermee kon volstaan omdat pas recent een gecombineerde opgave op stalniveau beschikbaar is. Indien en voor zover vast staat dat op basis van een milieutoestemming dieren mochten worden gehouden in de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren, mag GS ervan uitgaan dat in de stallen ook dieren zijn gehouden op basis van de gecombineerde opgave op bedrijfsniveau. Zodra een gecombineerde opgave op stalniveau beschikbaar is, zal GS deze opgave bij de beoordeling van de aanvraag stalderingsbewijs moeten betrekken. De rechtbank is dus van oordeel dat in deze zaak voldoende vaststaat dat het stalderingsbewijs voldoet aan artikel 2.74, vijfde lid, van de IOV.
9.6
Omdat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 2.74 van de IOV zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om in het kader van finale geschilbeslechting het aanvullende stalderingsbewijs van 12 april 2021 te beoordelen. Uitgaande van de berekening van eisers 1 wordt net genoeg gestaldeerd. Volgens eisers 1 zijn 563 m² oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren extra benodigd. Het aanvullende stalderingsbewijs voorziet in 565 m² oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren. De rechtbank stelt vast dat het project niet in strijd is met artikel 2.74 van de IOV als het aanvullende stalderingsbewijs bij het initiatief wordt betrokken. De conclusie die de rechtbank hieraan verbindt, is hierna weergegeven in r.o 15.
Beoordeling van de beroepsgronden met betrekking tot milieu
10.1
Volgens eisers had een geurbeheersplan moeten worden voorgeschreven, mede gelet op conclusie 12 in het Best reference document Intensieve veehouderij (BBT 12), om geuroverlast zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Eisers 1 hadden al gepleit voor extra monitoring in de vorm van een doorlopende rendementsmeting. Eiser 2 wijst hierbij op het GGD-advies en pleit voor het opnemen van een monitoringsverplichting.
10.2
Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 [7] en stelt dat de Wgv het exclusieve toetsingskader vormt. Verweerder is verder van oordeel dat artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) voldoende handvatten bevat om een goede werking van de luchtwasser te borgen.
10.3
De nieuw te bouwen stal 3 wordt aangesloten op twee biologische combiluchtwassers, type BWL 2007.02.V6, met een ammoniakverwijderingsrendement van 85% en een geurverwijderingsrendement van 45% volgens de systeembeschrijving.
Zoals hierboven is aangegeven heeft de GGD geadviseerd om de monitoring van luchtwassers uit te breiden.
10.4
Uit onderzoek van Wageningen University & Research (WUR) uit 2018 is gebleken dat combiluchtwassers een veel lager geurverwijderingsrendement weten te realiseren dan voorheen werd aangenomen. Dit heeft geleid tot een verlaging van de geuremissiefactoren van biologische gecombineerde luchtwassers. Deze geuremissiefactor is nu gelijk aan de geuremissiefactor van een biologische enkelvoudige luchtwasser. Er wordt nader onderzoek verricht naar het werkelijke rendement van biologische gecombineerde luchtwassers. Het is niet zeker of deze luchtwassers een hoger rendement halen dan het rendement van enkelvoudige luchtwassers. [8] ().
10.5
In de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020 [9] , heeft de Afdeling overwogen dat de Wgv het exclusieve toetsingskader is voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting. De Afdeling is verder van oordeel dat, als aan de normen van de Wgv wordt voldaan, geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan BBT 12. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat van het vergunde type luchtwasser niet is gebleken dat het daarbij behorende rendement niet zou worden gehaald en dat het Abm handvatten biedt om de goede werking van het gekozen luchtwassysteem te waarborgen.
10.6
In het bestreden besluit wordt geen toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Er is dus geen sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in BBT 12. Hiermee verschilt deze zaak van andere uitspraken van deze rechtbank waarin de rechtbank wel aanleiding heeft gezien een geurbeheersplan verplicht te laten stellen (zoals de uitspraak van deze rechtbank van 25 mei 2021 [10] ). Bovendien wordt uitgegaan van een geurverwijderingsrendement van 45%, ofwel het rendement van een enkelvoudige wasser. De effectiviteit van dit rendement staat niet ter discussie. Onder deze omstandigheden kon verweerder volstaan met een verwijzing naar de monitoringsverplichtingen ingevolge artikel 3.123 van het Abm en heeft verweerder niet hoeven verlangen dat een geurbeheersplan zou moeten worden opgesteld met extra (geur)monitoringsverplichtingen. De rechtbank zal hieronder beoordelen of de berekening van de geurbelasting daadwerkelijk klopt.
11.1
Eisers 1 voeren aan dat de V-Stacksberekening (de berekening van de geurbelasting van de veehouderij) niet klopt. Voor stal 3 is gerekend met een te lage emissiepuntdiameter en daardoor een te hoge uittreesnelheid.
11.2
Verweerder verwijst in zijn verweerschrift naar een aanvullende toelichting over de ventilatie in een worst-case scenario.
11.3
Deze beroepsgrond is aanleiding geweest voor de rechtbank om de StAB in te schakelen en te vragen of de StAB zelf de geurbelasting van stal 3 van de veehouderij kan berekenen. De StAB heeft in haar verslag vastgesteld dat de invoerwaarden voor emissiepuntdiameter en uittreesnelheid gelet op de specificaties van het ventilatiesysteem volgens de Gebruikershandleiding V-Stacks zijn berekend en heeft geen eigen berekening meer gemaakt. De StAB geeft in haar verslag een beschrijving van het cascade gestuurde ventilatiesysteem en merkt op dat er twee berekeningen van de ventilatiebehoefte zijn, de berekening ten behoeve van het dimensioneren van de luchtwasser bij een maximale ventilatiebehoefte (bijvoorbeeld bij warm weer) en de berekening ten behoeve van het berekenen van de uittreesnelheid. De StAB gaat hierbij uit van de standaard ventilatienorm van 12 m³ per uur per big. Het op basis van deze norm noodzakelijke debiet kan worden bereikt met drie ventilatoren en resulteert in een uittreesnelheid van 8,49 m/s op 1,30 m hoogte. Dit komt overeen met de gehanteerde invoerwaarden.
11.4
Eisers 1 merken op dat de StAB ervan uitgaat dat twee van de vijf ventilatoren worden afgesloten. Maar volgens eisers is er geen voorziening getroffen om daadwerkelijk de ventilatoren af te kunnen sluiten. Dit volgt volgens eisers niet uit de aanvraag, ook niet uit de aanvulling hierop van 16 maart 2020. Nu niet vast staat dat de afsluiting kan worden gerealiseerd, kan ook de geraamde uittreesnelheid niet worden behaald. Eisers 1 zijn verder van mening dat de StAB ten onrechte de hoogte van het emissiepunt heeft berekend op basis van drie ventilatoren. In paragraaf 3.5 van de Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning staat niet dat hiervan kan worden afgeweken bij een cascadeventilatie.
11.5
De rechtbank ziet naar aanleiding van het verslag van de StAB geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de V-Stacksberekening die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit. Teneinde de standaard ventilatienorm te halen, kan worden volstaan met drie ventilatoren. Dit resulteert in de genoemde uittreesnelheid en emissiepunthoogte. Eisers vragen terecht aandacht voor de vraag of daadwerkelijk voldoende is geborgd dat de ventilatoren daadwerkelijk worden afgesloten. Dit staat niet in de oorspronkelijke aanvraag. Het staat wel in de aanvulling op de aanvraag van 16 maart 2020. Deze aanvulling maakt onderdeel van het bestreden besluit. Als een ventilator niet in werking is, dan wordt deze op basis van de aanvraag afgesloten met een vlinderklep. Als dit in de praktijk niet gebeurt, dan is de inrichting in werking in afwijking van het bestreden besluit, waardoor artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo wordt overtreden. Verweerder zal na realisering van de stal moeten nagaan of de vlinderkleppen aanwezig zijn. Dit kan eenvoudig worden vastgesteld. Het bestreden besluit is op dit onderdeel niet onjuist.
12.1
Eisers zijn van mening dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapportage behoefde te worden opgesteld. De aanmeldingsnotitie is gebaseerd op de berekening van de achtergrondbelasting en eisers hebben hier bedenkingen bij. Ook vragen eisers aandacht voor de omstandigheid dat meerdere woningen ernstig cumulatief belast zijn.
12.2
Verweerder heeft geen aanleiding gezien om vergunninghoudster te verplichten een milieueffectrapportage op te stellen. Zowel de fijnstof- als ammoniakemissie nemen af. De geuremissie (zowel voor- als achtergrondbelasting) voldoet aan de daarvoor geldende normen.
12.3
De rechtbank stelt voorop dat een mer-beoordeling geen verkapte vergunningverlening betreft. Een mer-beoordeling dient uitsluitend om te bepalen of een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. Het betekent niet dat de beoordeling van de achtergrondbelasting onderdeel gaat uitmaken van het toetsingskader voor verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Een andere uitleg zou leiden tot een indirecte beoordeling van de cumulatieve geurhinder (ofwel de achtergrondbelasting) in het kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu en dat is niet toegestaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015 [11] ). De nabije ligging van meer dan 15 andere veehouderijen in de omgeving noodzaakt niet reeds daarom tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat de voor- en de achtergrondbelasting aan de geldende normen voldoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit heeft kunnen besluiten dat geen milieueffectrapportage behoefde te worden gemaakt ten behoeve van deze ontwikkeling.
13.1
Eiser 2 stelt dat de inrichting niet voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting (Beh). De bestaande stallen voldoen niet aan de maximale emissiewaarde voor ammoniak van 1,1 kg NH3 per dierplaats per jaar die na 1 januari 2020 zou gelden. Omdat de huisvestingssystemen van de stallen worden vervangen, is sprake van de vervanging van de stal.
13.2
Volgens verweerder voldoen stallen 1 en 2 wel aan het Beh omdat de stallen zijn opgericht in 2002. Uit de vergunning blijkt echter dat in de stallen een ammoniakemissiefactor wordt gehanteerd van 1,5 kg NH3.
13.3
Op basis van artikel 5, eerste lid, onder a, van het Beh worden maximale emissiewaarden vastgesteld per dierenverblijf. Hierbij geldt kolom A voor dierenverblijven die zijn opgericht uiterlijk 30 juni 2015.
13.4
De rechtbank is van oordeel dat de emissiewaarde in kolom A op stallen 1 en 2 van toepassing is. De omstandigheid dat een huisvestingssysteem wordt vervangen leidt niet tot het oordeel dat het dierenverblijf dan ook opnieuw wordt opgericht. De stallen blijven immers gewoon staan. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat deze stallen voldoen aan het Beh. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14.1
Eisers vrezen geluidoverlast als er in de nachtperiode dieren worden vervoerd. Uit het GGD-advies zou blijken dat er geen transport plaatsvindt in avond- en nachtperiode.
14.2
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat hij is uitgegaan van de aanvraag waarin is aangegeven dat er slechts in de dagperiode diervoeders, mest, dieren en kadavers worden vervoerd. In het bestreden besluit heeft verweerder echter wel een beoordeling gegeven van de indirecte hinder van de inrichting op de omgeving (de geluidhinder buiten de inrichting die aan de inrichting valt toe te schrijven) en liggen geluidgevoelige bestemmingen van derden zo ver van de inrichting dat het verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg bij die bestemmingen al is opgenomen in het heersend verkeersbeeld.
14.3
Volgens vergunninghoudster kan het wel voorkomen dat er sporadisch dieren in de nachtperiode worden vervoerd. In de aanvraag zou transport in de nachtperiode niet zijn uitgesloten.
14.4
De rechtbank stelt vast dat in de aanvraag staat aangegeven dat transportbewegingen
overwegend(cursief rechtbank) zullen plaatsvinden in de dagperiode. Er is geen akoestisch onderzoek uitgevoerd en er is dus ook geen representatieve bedrijfssituatie gegeven. De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze passage in de aanvraag transportbewegingen in de avond- en nachtperiode niet zijn uitgesloten en dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat helemaal geen transportbewegingen in de avond- en nachtperiode zijn aangevraagd. Als transportbewegingen buiten de dagperiode plaatsvinden, dan handelt vergunninghoudster niet in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder het laden en lossen in de nachtperiode heeft willen verbieden. Dit betekent dat in het bestreden besluit dan wel moet zijn onderbouwd dat transport in de nachtelijke uren aanvaardbaar is.
14.5
Er is in de voorschriften van het bestreden besluit niet voorzien in een incidentele bedrijfssituatie. Dat betekent dat binnen de grenzen van de inrichting gewoon moet worden voldaan aan de daarin opgenomen geluidnormen, ook bij het laden en het lossen en het uitdrukkelijk genoemde transportverkeer. Gesteld noch gebleken is dat deze geluidnormen te ruim zijn of in strijd zijn met gemeentelijk geluidbeleid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met de geluidnormen in het bestreden besluit en dat hiermee onaanvaardbare geluidsoverlast vanwege transportverkeer binnen de inrichting voldoende wordt voorkomen. De geluidnormen zijn niet van toepassing op transportverkeer buiten de inrichting en transport in de nachtelijke uren wordt hiermee ook niet uitgesloten. Dat kan verweerder niet doen. Het is nu niet mogelijk om geluidnormen te stellen voor transportverkeer buiten de inrichting. Eiser 2 heeft niet betwist dat ter hoogte van geluidgevoelige bestemmingen van derden het verkeer van en naar de inrichting al is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Volgens de rechtbank heeft verweerder daarom geen aanleiding hoeven zien om transport in de nachtelijke uren geheel te verbieden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
15. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.74 van de IOV. Het beroep van eisers 1 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het beroep van eiser 2 is ongegrond want eiser 2 heeft niet aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.74 van de IOV. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten met de aanvulling dat het aanvullende stalderingsbewijs deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Dat betekent dat vergunninghoudster gebruik kan gaan maken van de omgevingsvergunning en zich aan alle voorschriften van de omgevingsvergunning moet houden. Het betekent ook dat het aanvullende stalderingsbewijs niet meer voor een ander initiatief kan worden ingezet. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
16. Omdat de rechtbank het beroep van eisers 1 gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers 1 het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
17. Omdat het beroep van eisers 1 gegrond is, krijgen eisers 1 een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,00 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,00), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,00. Eisers 1 kunnen daarnaast aanspraak maken op een vergoeding van de reiskosten van € 20,00. Er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten van eiser 2 of het griffierecht van eiser 2.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep van eisers 1 gegrond;
 verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en dat het aanvullende stalderingsbewijs deel uitmaakt van de omgevingsvergunning;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eisers 1 te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 tot een bedrag van € 1.538,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.
De griffier is verhinderd
voorzitter
Deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Artikel 2 lid 1 Wet geurhinder en veehouderijen

Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Artikel 5 lid 1 onder a Besluit emissiearme huisvesting

Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden, past in een dierenverblijf voor de hoofdcategorie varkens, de hoofdcategorie kippen en de hoofdcategorie kalkoenen geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die voor een tot die hoofdcategorieën behorende diercategorie is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015;

Relevante planregels bestemmingsplan “Gemert-Bakel Buitengebied 2017”:

1.45
Bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij
De oppervlakte van een dierenverblijf die:
* op 17 maart 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
* mag worden gebouwd krachtens een vóór 07 juli 2017 verleende vergunning.
1.47
Bestaande veehouderij
Een veehouderij met een of meerdere diersoorten die aanwezig mogen zijn volgens de verleende omgevingsvergunning Milieu ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, dan wel een op grond van het Activiteitenbesluit meldingsplichtige veehouderij.
4.1
Bestemmingsomschrijving
De voor “Agrarisch-Agrarisch bedrijf” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
c. de bestaande veehouderij, of;
d. een (intensieve) veehouderij, (…), uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij” met dien verstande dat er sprake dient te zijn van een zorgvuldige veehouderij;
met dien verstande dat per bestemmingsvlak maximaal één agrarisch bedrijf is toegestaan.
4.2
Bouwregels
4.2.1 Algemeen
Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mag het volgende worden gebouwd:
a. zonder omgevingsvergunning om af te wijken van de bouwregels of zonder reeds goedgekeurd (erf)inrichtingsplan zoals opgenomen bij de bijlagen bij de regels, bedraagt de maximale oppervlakte uit te breiden bebouwing 50 m2;
b. agrarisch bedrijfsbebouwing, met dien verstande dat:
1. de bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij, mag niet worden uitgebreid;
7. bij bestemmingsvlakken groter dan 1,5 hectare een maximum bebouwingspercentage van 80% geldt.
4.2.2
Maatvoering
Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mag, met inachtneming van het bepaalde in 4.2.1 worden gebouwd met inachtneming van de volgende maatvoering:
a. de bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij, mag niet worden uitgebreid.
4.3
Afwijken van de bouwregels
4.3.3
Uitbreiding dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.2.1 om uitbreiding van bestaande oppervlakte dierenverblijf, niet zijnde geitenhouderij mogelijk te maken, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a t/m f (…)
g. er worden maatregelen getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
h. aangetoond is dat de uitbreiding inpasbaar is in de omgeving door te verantwoorden dat:
1. (…)
2. rekening is gehouden met de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten van de uitbreiding op deze functies, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;
i. aangetoond is dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er, indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages, maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage van de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Voor zover bij gemeentelijke beleidsnota een strengere norm is vastgesteld, is deze strengere norm van toepassing;
j en k (…)
l. aangetoond is dat de bestaande stikstofdepositie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan door de uitbreiding niet wordt overschreden;
m. er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling;
n. indien er sprake is van een hokdierhouderij, dient voldaan te zijn aan de voorwaarden gesteld onder artikel 4.3.5.
4.3.5
Uitbreiding dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.1 onder b, sub 1, ten behoeve van het uitbreiden van de bestaande oppervlakte dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij, mits:
a. bewijs is overgelegd dat een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming, waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de oppervlakte van de sanering tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de omschakeling of ingebruikname, wordt gebruikt voor hokdierhouderij;
c. de sanering plaatsvindt in directe samenhang met de uitbreiding van een dierenverblijf ten behoeve van hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Artikel 1.1 Begripsbepaling
[…]
hokdierhouderij
veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij;
[…]
Artikel 2.74 Stalderen
Lid 1
Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.52 Aanvullende regels stalderen geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor een hokdierhouderij gevestigd binnen Stalderingsgebied, dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren binnen een bouwperceel door de bouw van een dierenverblijf voor hokdieren of het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf voor hokdieren is verboden.
Lid 2
Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging naar dierenverblijf bewijs is overlegd dat:
a. binnen het stalderingsgebied dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
b. de te saneren oppervlakte dierenverblijf voor hokdieren bedraagt:
1. ingeval van sloop, tenminste 120% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
2. ingeval van herbestemming, ten minste 200% van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;
c. voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een provinciale saneringsregeling.
Lid 3
Als bestaande oppervlakte dierenverblijf geldt de oppervlakte die:
a. op 17 maart 2017 legaal aanwezig was; of
b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende omgevingsvergunning.
Lid 4
Voor de toepassing van dit artikel geldt als dierenverblijf het gebouw, inclusief inpandige voorzieningen, dat gebruikt mag worden voor het houden van hokdieren krachtens een omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voetnoten

8.zie de nota van toelichting op de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij, Staatscourant 2018, 39679