ECLI:NL:RBOBR:2021:570

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
19/1682E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake omgevingsvergunning voor intensieve veehouderij met betrekking tot geurbeheersplan en rendementsmetingen

De rechtbank Oost-Brabant doet uitspraak in een zaak over een omgevingsvergunning voor een intensieve veehouderij, waarbij de verplichting tot het uitvoeren van geurrendementsmetingen aan de vergunning is verbonden. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 30 december 2019, waarin de rechtbank al had geoordeeld dat de verklaring van geen bedenkingen ten onrechte was afgegeven. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een overbelaste situatie volgens artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De rechtbank stelt dat de elektronische monitoringsverplichtingen voor stalsystemen met luchtwassers onvoldoende garanderen dat de luchtwasser het beoogde rendement haalt. De rechtbank vernietigt het herstelbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne, omdat het niet voldoet aan de eisen die in de tussenuitspraak zijn gesteld. De rechtbank verbindt aan het herstelbesluit de verplichting om binnen zes maanden na het in gebruik nemen van de stallen, geurmetingen uit te voeren om het rendement van de luchtwassers aan te tonen. De rechtbank oordeelt dat de eisers terecht hebben aangevoerd dat er een geurbeheersplan moet worden voorgeschreven, en dat de vergunninghoudster verplicht is om periodieke geurrendementsmetingen te laten uitvoeren. De rechtbank wijst erop dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juli 2020 niet in de weg staat aan het voorschrijven van deze metingen, omdat er in dit geval sprake is van een overbelaste situatie. De rechtbank concludeert dat het herstelbesluit voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat het voor het overige in stand kan blijven.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1682E

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2021 in de zaak tussen

[eisers] ,te [woonplaats] ,
en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.,te Nijmegen,
eisers,
(gemachtigde ir. A.K.M. van Hoof)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, verweerder,(gemachtigde: M.J.T. van der Heijden en P.J.A.G. Veldhoven).

Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:1. [vergunninghoudster] , te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster,gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen;

2.
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS),
(gemachtigde: mr. A. Speekenbrink).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning 1e fase verleend voor de activiteiten milieu en natuur voor het uitbreiden van een bestaande varkenshouderij aan de [adres] te [woonplaats] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 12 november 2019. Van de eisers is [naam] verschenen, alsmede hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn [naam] en haar gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam] en [naam] .
Op 30 december 2019 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan (met kenmerk ECLI:NL:RBOBR:2019:7440) en verweerder de gelegenheid geboden de in de tussenuitspraak genoemde gebreken te herstellen. Op 7 juli 2020 heeft de rechtbank verweerder in een tweede tussenuitspraak een langere termijn geboden. Op 3 september 2020 heeft verweerder een herstelbesluit genomen. Op 2 oktober 2020 hebben eisers hierop gereageerd.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) ten onrechte is afgegeven met toepassing van het PAS. Verder oordeelde de rechtbank dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT)-conclusies van de intensieve pluimvee- en varkenshouderij, gepubliceerd op 21 februari 2017, in het bijzonder conclusie 12 van deze BBT en dat het bestreden besluit onvolledig is en in strijd met artikel 2.14, eerste lid onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder heeft verweerder volgens de rechtbank nagelaten om controlevoorschriften op te nemen, in strijd met artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht.
3. In het herstelbesluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting. Verweerder verleent geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘natuur’. Er is ook geen vvgb aan het herstelbesluit gehecht. Verweerder heeft hierbij betrokken dat vergunninghoudster op 6 augustus 2020 een aparte aanvraag heeft ingediend op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb). Verweerder heeft in het herstelbesluit geen aanleiding gezien om het bestreden besluit aan te passen aan BBT 12 en dus ook geen geurbeheersplan voorgeschreven, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741). Verweerder heeft voorschrift 4.3.6 aan het bestreden besluit verbonden in navolging van rechtsoverweging 8.2 van de tussenuitspraak en in aanvulling op de overwegingen van het bestreden besluit overwogen dat de voermaatregelen in stal 3 onderdeel uitmaken van de vergunning.
4.1
Eisers hebben geen bezwaren tegen voorschrift 4.3.6 of de passage over voermaatregelen. Zij merken in de eerste plaats op dat verweerder ten onrechte in het herstelbesluit een omgevingsvergunning verleent voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting en niet een omgevingsvergunning eerste fase. Verder wijzen eisers er op dat verweerder het bestreden besluit niet intrekt en dat op deze manier twee keer op dezelfde aanvraag wordt beslist.
4.2
Het was duidelijker geweest als verweerder het bestreden besluit integraal had ingetrokken en opnieuw vergunning had verleend. Eisers merken terecht op dat in het herstelbesluit het lot van de toestemming in het midden wordt gelaten. Uit de tussenuitspraak vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. Hierdoor wordt ook de toestemming voor de natuuractiviteit vernietigd. Verweerder gaat er van uit dat vergunninghoudster de aanvraag voor de toestemming voor de natuuractiviteit heeft ingetrokken omdat een losse aanvraag op basis van de Wnb is ingediend. De rechtbank gaat hier ook van uit. Dat betekent dat de toestemming voor de natuuractiviteit niet langer aanhaakt en dat verweerder in het herstelbesluit hier niet op hoefde te beslissen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2935). De rechtbank beschouwt het herstelbesluit als een omgevingsvergunning beschikking eerste fase voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting. Iedere andere uitleg zou namelijk betekenen dat verweerder ofwel buiten de grondslag van de aanvraag treedt, ofwel beslist in strijd met artikel 2.7 van de Wabo. Deze beschikking eerste fase zal samen met de nog te verlenen beschikking tweede fase voor het bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan de uiteindelijke omgevingsvergunning gaan vormen (zie artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo) en pas in werking treden als de beschikking tweede fase in werking treedt (artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo). De terechte opmerking van eisers leidt daarom niet tot vernietiging van het herstelbesluit.
5.1
Eisers willen dat er wel een geurbeheersplan wordt voorschreven. Zij zijn het niet eens met de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020. Zij zijn van mening dat de Afdeling niet heeft onderkend dat hiermee BBT conclusie 12 uit het Best reference document intensieve veehouderij (Bref Intensieve veehouderij) en daarmee de RIE richtlijn (2010/75/EU)) buiten toepassing wordt gelaten. Terwijl aldus eisers sprake is van een overbelaste situatie met een geurbelasting die leidt tot meer dan 25% geurgehinderden. Eisers pleiten er voor dat in ieder geval een verplichting voor het doen van periodieke geurrendementsmetingen wordt opgenomen. Hierdoor wordt de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) niet buiten toepassing gelaten. Zij benadrukken dat in dit geval als techniek een biologische combiluchtwasser wordt toegepast en dat toepassing is gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Zij merken op dat verweerder ook ten onrechte afziet van het opnemen van de voorschriften 5.4.1 en verder en vinden dat zij hierdoor in een nadeligere positie zijn gekomen omdat ze tegen deze voorschriften geen beroep hebben ingesteld, behoudens kritiek op het tijdstip van het opstellen van het protocol.
5.2
In de uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in rechtsoverweging 6.4 het volgende overwogen: “Aangezien in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan de Wgv en die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting, kon het college de gevraagde vergunning niet weigeren vanwege de geuremissies vanuit de stallen van de inrichting en kon het college geen lagere geurbelasting eisen door het voorschrijven van een geurbeheersplan. Daardoor zou feitelijk de Wgv buiten toepassing worden gelaten. Dit betekent dat als wordt voldaan aan de Wgv, ervan moet worden uitgegaan dat er geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd, zodat BBT 12, het opzetten van een geurbeheersplan, niet toepasbaar is. Het college heeft dan ook terecht geen geurbeheersplan, gericht op het voorkomen en verminderen van geuremissies vanuit de stallen van de inrichting, voorgeschreven. Daarnaast is het college er terecht van uitgegaan dat er geen aanleiding bestond om de vergunning te weigeren wegens het ontbreken van een luchtwassysteem bij stal E. Het oordeel van de rechtbank, dat hierdoor niet zou worden voldaan aan BBT 12 en 13 van de BBT-conclusies, is onjuist.” De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1301) deze uitspraak gepreciseerd en geoordeeld dat BBT 12 alleen toepasbaar is in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.
5.3
In de tussenuitspraak van deze rechtbank van 2 december 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:4257) heeft de rechtbank geoordeeld over de afwijzing van een verzoek om wijziging van een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een varkenshouderij waar ook een biologische combiluchtwasser was vergund. De rechtbank oordeelde hier dat er aanleiding was voor het wijzigen van de omgevingsvergunning en het voorschrijven van één of meerdere geurrendementsmetingen. Dit zou moeten gebeuren in aanvulling op een reeds in de omgevingsvergunning vervatte verplichting om binnen twee jaar informatie te verschaffen over de daadwerkelijk optredende geuremissies in verband met de evaluatie van het milieueffectrapport. De rechtbank overwoog verder het volgende: “De verplichting tot het uitvoeren van één of meerdere rendementsmetingen sluit verder aan bij de in conclusie 12 en 26 van de Bref intensieve veehouderij opgenomen monitoringsverplichtingen. Daartoe is zeker aanleiding als sprake is van een overbelaste situatie waar geurhinder bij gevoelige objecten kan worden verwacht (zie conclusie 12 van de Bref intensieve veehouderij). Dat zal hier het geval zijn als de inrichting in werking is. Ook hier staat de omstandigheid dat ten tijde van vergunningverlening werd voldaan aan de Wgv niet in de weg aan het opnemen van een voorschrift over een geurbeheersplan in het belang van de bescherming van het milieu, omdat de inrichting nu niet voldoet aan de Wgv. De verwijzing van vergunninghoudster naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741) treft dan ook geen doel.”
5.4
In een andere uitspraak van 3 september 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:4257) is de rechtbank in de einduitspraak teruggekomen op het oordeel in de eerdere tussenuitspraak naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020: “Gelet op de uitspraak van de Afdeling heeft de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan de Wgv en die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting. Op basis van genoemde uitspraak van de Afdeling hoefde verweerder hierna niet meer te motiveren dat desondanks sprake kon zijn van een situatie als bedoeld in BBT 12 ook al wordt niet voldaan aan de afstandsnorm in artikel 3, tweede lid van de Wgv.”
5.5
Aan het bestreden besluit waren in paragraaf 5.4 ‘geurbeheersplan’ voorschriften 5.4.1 tot en met 5.4.3 verbonden. Deze voorschriften verplichten vergunninghoudster tot het opstellen van een klachtenprotocol. In voorschrift 5.4.1. staat beschreven wat in ieder geval in het protocol moet staan. Voorschrift 5.4.2 bevat een verplichting om maatregelen voortvloeiend uit het protocol blijvend toe te passen. Voorschrift 5.4.3 bevat een verplichting om het protocol jaarlijks te evalueren en zo nodig aan te passen. Verweerder had voorafgaand aan de tussenuitspraak voorgesteld om voorschriften 5.4.4 en 5.4.5 aan het bestreden besluit te verbinden. De rechtbank heeft hierover in de tussenuitspraak overwogen dat deze aanvullende voorschriften 5.4.4 en 5.4.5 vergunninghoudster verplichten tot wijzigingen binnen de inrichting die zij niet heeft aangevraagd. Hiermee treedt verweerder via een omweg (indirect) buiten de grondslag van de aanvraag. Als verweerder van mening is dat de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, niet langer toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu en moeten worden gewijzigd ter verdere beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu, dan zal verweerder in een apart besluit toepassing moeten geven aan artikelen 2.30, eerste lid, 2.31, eerste lid onder b en 2.31a van de Wabo. De rechtbank heeft verder in de tussenuitspraak geoordeeld dat in voorschrift 5.4.1. onvoldoende invulling wordt gegeven aan BBT 12.
5.6
Noodzaakt de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 de rechtbank ook in dit geval om terug te komen op de tussenuitspraak en af te zien van het verplicht stellen van periodieke geurrendementsmetingen? In dit geval wil vergunninghoudster een biologisch gecombineerde luchtwasser (BWL 2009.12.V2) toepassen. Uit onderzoek van Wageningen University & Research (WUR) uit 2018 is gebleken dat combiluchtwassers een veel lager geurverwijderingsrendement weten te realiseren dan voorheen werd aangenomen. Dit heeft geleid tot een verlaging van de geuremissiefactoren van biologische gecombineerde luchtwassers. Deze geuremissiefactor is nu gelijk aan de geuremissiefactor van een biologische enkelvoudige luchtwasser. Er wordt nader onderzoek verricht naar het werkelijke rendement van biologische gecombineerde luchtwassers. Het is niet zeker of deze luchtwassers een hoger rendement halen dan het rendement van enkelvoudige luchtwassers. Daarom is voorlopig aangesloten bij het rendement van enkelvoudige luchtwassers (zie de nota van toelichting op de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij, Staatscourant 2018, 39679). De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende zeker is welk rendement de beoogde luchtwasser zal halen.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat in deze zaak, in tegenstelling tot de kwestie in de uitspraak van deze rechtbank van 3 september 2020 en de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020, sprake is van een overbelaste situatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wgv. In dit soort gevallen kan moeilijk worden volgehouden dat geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht, ook al wordt voldaan aan de Wgv.
De rechtbank overweegt verder dat de elektronische monitoringsverplichtingen voor stalsystemen met luchtwassers (artikelen 3.123 en verder in het Activiteitenbesluit milieubeheer, verder: het Activiteitenbesluit) onvoldoende garanderen dat een biologisch gecombineerde luchtwasser daadwerkelijk het beoogde rendement haalt. Het Activiteitenbesluit verplicht vergunninghoudster niet tot het doen van aanvullende geurrendementsmetingen. Verweerder kan met het huidige herstelbesluit vergunninghoudster niet verplichten een geurrendementsmeting te laten verrichten. Weliswaar moet de inrichting in werking zijn conform de verleende vergunning (dus ook de luchtwasser) maar dan is het wel belangrijk om te weten welk geurrendement de hier toegepaste luchtwasser daadwerkelijk behaalt. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op de tussenuitspraak.
5.7
Verweerder heeft in het herstelbesluit paragraaf 5.4. van het bestreden besluit volledig geschrapt. Verweerder treedt hiermee buiten de grenzen van het geschil zoals dat is begrensd na de tussenuitspraak. Bovendien worden voorschriften ingetrokken die voordelig zijn voor eisers en waar eisers en vergunninghoudster geen beroep tegen hebben ingesteld. Dit is in ieder geval niet wat eisers beogen. Dat gaat de rechtbank dan ook te ver.
5.8
Het herstelbesluit voldoet niet aan de tussenuitspraak. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het voorschrijven van periodieke geurrendementsmetingen voortvloeit uit BBT conclusies 12, 13 en 26. Het voorschrijven van deze metingen heeft niet tot gevolg dat het exclusieve toetsingskader van de Wgv buiten toepassing wordt gelaten. Pas als de resultaten van de geurrendementsmetingen hier aanleiding voor geven, zou dat voor het bevoegd gezag aanleiding kunnen zijn om handhavend op te treden of de omgevingsvergunning te wijzigen in belang van de bescherming van het milieu door het stellen van nadere (middel)voorschriften teneinde de geurbelasting te beperken tot een niveau waarvan verweerder is uitgegaan in het bestreden besluit
6.1
Eisers voeren tot slot aan dat sprake is van een gewijzigde situatie na de tussenuitspraak nu het bedrijf volledig is gestopt na 1 januari 2020. Volgens eisers kan verweerder in het herstelbesluit ná deze gewijzigde omstandigheid géén vergunning verlenen op basis van artikel 3, vierde lid, van de Wgv omdat geen sprake meer is van een bestaande geurbelasting of aanwezige dieren.
6.2
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het volgende geoordeeld: “Op basis van het Abm vervallen er geen rechten als gedurende enige tijd de inrichting niet geheel of gedeeltelijk in werking is, ongeacht of er een melding wordt gedaan of wordt verzuimd een melding te doen van een wijziging van de inrichting. Aan een melding zijn namelijk geen rechtsgevolgen verbonden (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2887). De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze uitspraak, ook geen rechtsgevolgen mogen worden verbonden aan het mogelijke verzuim om een melding te doen. De rechtbank is het daarom niet eens met de stelling van eisers. Als de rechtbank eisers zou volgen, zou er wel een rechtsgevolg zijn, namelijk het vervallen van in het verleden vergunde rechten.”
6.3
De rechtbank ziet in de door eisers aangehaalde omstandigheid geen reden om terug te komen op dit oordeel in de tussenuitspraak. Evenmin ziet de rechtbank hierin aanleiding voor het oordeel dat door het stoppen van het bedrijf, vergunninghoudster geen aanspraak meer kan maken op de in 2009 vergunde rechten van het bedrijf. Verweerder kon dus ook in het herstelbesluit vergunning verlenen met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghoudster de in 2009 vergunde dieren weer kan houden in de, in 2009 vergunde stallen, zonder melding op basis van het Activiteitenbesluit. Dit is alleen anders als vergunninghoudster een latere wijziging van deze situatie zou hebben gemeld in kader van het Activiteitenbesluit. Het opnieuw gaan houden van dieren zou mogelijk in strijd kunnen zijn met de stoppersregeling en het Besluit emissiearme huisvesting. Dat kan de rechtbank niet beoordelen op basis van de beschikbare informatie. Dat is ook niet relevant. Ondanks deze mogelijke overtreding, is het niet in strijd met het Activiteitenbesluit om dieren te houden overeenkomstig de milieuvergunning van 16 juni 2009.
7. Gelet op het bovenstaande komt het herstelbesluit voor vernietiging in aanmerking voor zover verweerder hierin paragraaf 5.4 van het bestreden besluit heeft geschrapt en voor zover verweerder heeft verzuimd om een verplichting op te nemen om periodieke geurrendementsmetingen te laten verrichten. Het herstelbesluit kan voor het overige in stand blijven. Dat betekent dat paragraaf 5.4 zoals geformuleerd in het bestreden besluit, weer aan het herstelbesluit is verbonden. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en verbindt voorschrift 5.4.4 aan het herstelbesluit met de volgende verplichting:
Binnen 6 maanden na het (al dan niet gedeeltelijk) in gebruik nemen van de stallen, moet vergunninghoudster door middel van geurmetingen, uitgevoerd volgens NTA 9065, het rendement van de toegepaste luchtwassers aantonen. Het rendement is hierbij als volgt gedefinieerd:
(1 - (uitgaande geurconcentratie ná de luchtwasser)/(ingaande geurconcentratie vóór de luchtwasser) ) x 100%. Deze meting dient jaarlijks te worden herhaald.
De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het herstelbesluit.
8. Er is reden voor een proceskostenveroordeling. Deze proceskosten worden vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Overeenkomstig dit besluit stelt de rechtbank de kosten van eisers voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de behandeling ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op de aanvullende motivering, à
€ 534,00 per punt en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder de door [naam] gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting aan haar vergoeden, op basis van de kosten van openbaar vervoer 2e klas, ten bedrage van € 20,60. Naast de proceskosten moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 vernietigt het herstelbesluit voor zover verweerder hierin paragraaf 5.4 van het bestreden besluit heeft ingetrokken en voor zover verweerder heeft verzuimd om een verplichting op te nemen om periodieke geurrendementsmetingen te laten verrichten;
 verbindt in aanvulling op voorschriften 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 van het (vernietigde) bestreden besluit, het volgende voorschrift aan het herstelbesluit;
5.4.4: Binnen 6 maanden na het (al dan niet gedeeltelijk) in gebruik nemen van de stallen, moet vergunninghoudster door middel van geurmetingen, uitgevoerd volgens NTA 9065, het rendement van de toegepaste luchtwassers aantonen. Het rendement is hierbij als volgt gedefinieerd:
(1 - (uitgaande geurconcentratie ná de luchtwasser)/(ingaande geurconcentratie vóór de luchtwasser) ) x 100%. Deze meting dient jaarlijks te worden herhaald.
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het herstelbesluit voor zover het is vernietigd;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, begroot op € 1.335,00;
 veroordeelt verweerder in de reiskosten van [naam] , begroot op € 20,60;
 bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 174,00 aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 februari 2021.
griffier voorzitter
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.