ECLI:NL:RBOBR:2022:3417

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
SHE 21/2403 T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewetuitkering na Eerstejaars Ziektewetbeoordeling met bestuurlijke en burgerlus

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juli 2022 een mondelinge tussenuitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering door het UWV. Eiser had zijn uitkering per 13 maart 2021 beëindigd gekregen na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling, waarbij het UWV oordeelde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 27 juli 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat er gebreken in de besluitvorming van het UWV waren, met name het ontbreken van een spreekuurcontact met de verzekeringsarts in de bezwaarfase. De rechtbank heeft het UWV de gelegenheid gegeven om deze gebreken binnen twaalf weken te herstellen en eiser de kans om zijn medische beroepsgronden nader toe te lichten. De rechtbank heeft een combinatie van een bestuurlijke lus en een burgerlus toegepast, waarbij het UWV de mogelijkheid krijgt om de besluitvorming te repareren en eiser zijn standpunten verder kan onderbouwen. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van eiser groot zijn, aangezien de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering ook gevolgen heeft voor zijn mogelijke aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling na het herstel van de besluitvorming door het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2403 T

proces-verbaal van de mondelinge tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van

27 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Meys),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het UWV van 26 augustus 2021 op 27 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting tussenuitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt het UWV in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van het proces-verbaal van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluitvorming te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • stelt eiser in de gelegenheid om uiterlijk een week voor het plaatsvinden van het nog te houden spreekuurcontact met de verzekeringsarts B&B zijn standpunten nader te onderbouwen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen.
1.1.
Met het besluit van 12 februari 2021 heeft het UWV na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) de ZW-uitkering van eiser per 13 maart 2021 beëindigd, omdat hij minder van 35% arbeidsongeschikt zou zijn.
1.2.
Met het bestreden besluit van 26 augustus 2021 heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 februari 2021 ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft vervolgens nog een aanvullend beroepschrift ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan de orde is of het UWV eisers ZW-uitkering terecht heeft beëindigd per 13 maart 2021. Eiser en het UWV verschillen van mening of het UWV de beperkingen van eiser goed heeft vastgesteld die met name – maar niet alleen – zijn ontstaan naar aanleiding van een hem overkomen ernstig bedrijfsongeval op 24 september 2019. Ook zijn eiser en het UWV er het niet eens of de door het UWV geduide functies voor eiser geschikt zijn.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat de datum in geding – zoals dat ook volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] – de datum is waarop de uitkering van eiser is beëindigd, te weten 13 maart 2021. Inmiddels is dat tussen partijen niet meer in geschil.
4. Allereerst zal de rechtbank een oordeel geven over het onder 1.5. genoemde aanvullend beroepschrift, en met name of de indiening daarvan zich met de goede procesorde verdraagt. Het aanvullend beroepschrift is ingebracht op (vrijdag) 22 juli 2022 om 17:56 uur. Voor de rechtbank en het UWV was er daardoor niet eerder gelegenheid dan (maandag) 25 juli 2022 om daar kennis van te nemen, twee dagen voor de zitting. Stukken kunnen op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot tien dagen voor de zitting worden ingediend. Daaraan is in dit geval evident niet voldaan. Vervolgens moet worden gekeken of de goede procesorde zich verzet tegen toelating van het stuk. In vrijwel elk ander geval zou dat zou de goede procesorde zich daartegen verzetten, onder andere omdat er een aantal geheel nieuwe standpunten wordt ingenomen die eerder in de procedure naar voren gebracht hadden kunnen worden en er geen goede reden is gebleken waarom dat pas twee dagen voor de zitting gebeurde. In dit geval zal de rechtbank het aanvullend beroepschrift toch toelaten. De redenen daarvoor zijn dat het UWV de gelegenheid krijgt een gebrek in de besluitvorming te repareren en daardoor ook de gelegenheid heeft alsnog op het aanvullend beroepschrift te reageren zonder dat de procedure daardoor (extra) vertraging oploopt, maar ook omdat de belangen voor eiser groot zijn. Niet alleen staat nu direct zijn beroep op een ZW-uitkering op het spel, maar indirect ook een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarop hij geen aanspraak kan maken als blijkt dat het UWV terecht zijn ZW-uitkering heeft beëindigd.
5. Het UWV heeft op de zitting gezegd dat als de rechtbank een gebrek in de besluitvorming constateert, hij bereid is dat gebrek te herstellen. Dit wordt een bestuurlijke lus genoemd. Eiser heeft op de zitting gezegd dat als de rechtbank een of meer van zijn stellingen als onvoldoende onderbouwd beschouwt, hij bereid is die nader te onderbouwen. Dit wordt een burgerlus genoemd. De rechtbank constateert dat de besluitvorming van het UWV gebreken vertoont, maar ook dat een aantal van eisers standpunten op dit moment onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank past daarom een combinatie van een bestuurlijke lus en een burgerlus toe en licht dat hieronder toe.
6. De rechtbank zal allereerst de gebreken in de besluitvorming van het UWV bespreken en de in verband daarmee te geven aanwijzingen om die te kunnen herstellen.
6.1.
Ten aanzien van het niet plaatsvinden van het spreekuurcontact in bezwaar is de hoofdregel, zoals die voortvloeit uit de vaste rechtspraak van de Raad, dat dit moet plaatsvinden als in de primaire fase de beoordeling door een arts heeft plaatsgevonden. [2] Die situatie doet zich hier voor. Als dan toch door de verzekeringsarts B&B wordt afgezien van spreekuurcontact, dan moet dat deugdelijk worden gemotiveerd. [3] De rechtbank is van oordeel dat die motivering in dit geval niet deugdelijk is. Daarbij is van belang dat eiser diverse beperkingen in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) claimt die ook door de (verzekerings)artsen van het UWV zijn erkend. Punt is dat de ernst van die beperkingen gemotiveerd in geding is, ook nadat eiser medische informatie heeft overgelegd die door de verzekeringsarts B&B kenbaar in de beoordeling is betrokken. Bij deze stand van zaken is in dit geval spreekuurcontact aangewezen. Dat zal gaan plaatsvinden ruim na de datum in geding (van 13 maart 2021), maar dat is bij verzekeringsgeneeskundige beoordelingen niet zelden het geval. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat spreekuurcontact nog altijd van meerwaarde zal zijn.
6.2.
Verder blijkt uit de rapportages van de verzekeringsarts B&B van 24 augustus 2021 en 22 juni 2022 dat eiser onder andere beperkt is ten aanzien van het torderen, maar er is in de FML bij het beoordelingspunt 4.11 (torderen) geen beperking aangenomen. Overigens is wel een beperking aangenomen op het beoordelingspunt 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn), zoals het UWV terecht op de zitting heeft opgemerkt. Desalniettemin vraagt dit om een toelichting, temeer omdat beoordelingspunt 4.11 in een aantal van de geselecteerde functies een zogeheten kenmerkende belasting is. In ieder geval als een beperking op laatstgenoemd beoordelingspunt aan de orde is, wordt het UWV tevens verzocht om de arbeidsdeskundige B&B een oordeel te laten geven over de geschiktheid van de geselecteerde functies (en met name de functies waarin dit punt een kenmerkende belasting is).
6.3.
Tot slot staat in de rapportage van de verzekeringsarts B&B van 24 augustus 2021 bij de beschouwing: “Het standpunt van betrokkene dat hij meer beperkingen heeft kan deels worden gevolgd.” In de conclusie staat evenwel: “Er zijn bij volledige heroverweging geen medische argumenten om af te wijken van het primaire medisch oordeel.” De verzekeringsarts B&B heeft ook niet méér beperkingen aangenomen. Als de gehele rapportage van de verzekeringsarts B&B wordt gelezen – die voor het overige concludeert tot een bevestiging van het oordeel van de primaire arts – kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de eerstgenoemde zin een verschrijving betreft, maar tegelijkertijd is het rapport bij deze stand van zaken innerlijk tegenstrijdig. Ook op dit punt wordt een nadere toelichting verzocht.
7. De rechtbank zal vervolgens een aantal van de beroepsgronden van eiser bespreken en de in verband daarmee te geven aanwijzingen om die nader te onderbouwen.
7.1.
De in het aanvullend beroepschrift van 19 oktober 2021 geclaimde beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) zijn bij de huidige stand van zaken niet medisch geobjectiveerd. Het UWV wijst er terecht op dat de (toenmalige) gemachtigde van eiser deze beperkingen onterecht aanwezig acht vanwege de fysieke beperkingen van eiser. Het gaat hier – zoals de naam van deze rubrieken al aangeeft – om beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren die in beginsel alleen vanwege psychische aandoeningen of hersenschade aanwezig worden geacht. Ten aanzien van beoordelingspunt 1.8.6 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) kan het onder andere gaan om het snel kunnen reageren op en handelen in gevaarlijke situaties, zoals bij een motorische stoornis. De rechtbank kan zich daar vanwege eisers fysieke beperkingen in algemene zin iets bij voorstellen, in die zin dat die een motorische stoornis zouden kunnen opleveren, maar ook dat zou nadere onderbouwing vergen. Overigens is dit beoordelingspunt in de geselecteerde functies geen kenmerkende belasting, dus zou het slecht feitelijke relevantie kunnen krijgen als het UWV aanleiding ziet om nieuwe functies te selecteren.
7.2.
Die medische objectivering mist ook ten aanzien van beoordelingspunten 3.3 (huidcontact), 3.8.3 (overige beperkingen; verzwakte huidbarrière) en 5.9 (afwisselen van houding). Ten aanzien van de geclaimde beperkingen op de beoordelingspunten 3.3 (huidcontact) en 3.8.3 (overige beperkingen; verzwakte huidbarrière) is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts B&B in de rapportage van 22 juni 2022 overtuigend heeft gemotiveerd waarom die beperkingen tijdens en kort na het ongeval van eiser weliswaar aan de orde waren, maar op de datum in geding niet meer. Bij beoordelingspunt 5.9 (afwisselen van houding) blijkt uit het handboek CBBS dat het hierbij moet gaan om de noodzaak voor iemand – in dit geval: eiser – om in zijn werk lichaamshoudingen in een specifieke volgorde af te wisselen. Het gaat hier, zo vervolgt het handboek, uitdrukkelijk niet om de gebruikelijke afwisseling in zitten, staan en lopen zoals die al ontstaat bij het scoren op die beoordelingspunten. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat dit beoordelingspunt aan de orde is. Het UWV heeft bij deze stand van zaken in verband hiermee dan ook terecht geen beperkingen aangenomen.
7.3.
Bij beoordelingspunt 4.8 (frequent reiken tijdens het werk) en 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) zegt eiser dat er op de datum in geding weliswaar geen klachten zijn, maar uit de medische informatie volgt dat er wel en reëel risico is op dat die klachten terugkomen. De medische beoordeling moet echter zien op de datum in geding en niet op een eventuele toekomstige (en daarmee onzekere) situatie. Met eisers erkenning dat de betreffende klachten op de datum in geding niet aan de orde zijn, heeft het UWV eiser in verband met de afwezigheid van klachten hierop terecht niet beperkt geacht.
7.4.
Er zal nog nader onderzoek door het UWV plaatsvinden, met name in verband met de geclaimde (ernst van) de beperkingen in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen). Overigens volgt de rechtbank eiser niet in zijn in het aanvullend beroepschrift van 22 juli 2022 ingenomen standpunt, dat hij op de datum in geding het grootste deel van de dag liggend zou doorkomen
endat dit ook zou volgen uit de rapportage van de primaire arts. Uit laatstgenoemde rapportage van 29 januari 2021 blijkt dat een uitvoerig en gedetailleerd dagverhaal van eiser is afgenomen en dat daaruit, noch uit andere onderdelen van de rapportage, van de geclaimde bedlegerigheid sprake is. Ook anderszins is op dit moment niet gebleken dat daartoe een medisch objectiveerbare noodzaak bestaat. Eiser zal dat dus nog nader moeten onderbouwen.
7.5.
Dan de stelling dat de psychische klachten van eiser onvoldoende door het UWV zijn onderzocht. De rechtbank volgt dat bij de huidige stand van zaken niet. De primaire arts heeft een psychisch onderzoek verricht en niet tot een stoornis geconcludeerd, zo volgt uit de rapportage van 29 januari 2021. De verzekeringsarts B&B heeft blijkens haar rapportage van 24 augustus 2021 medische informatie van onder andere Adelante (van 7 november 2019) beschouwd waarin staat dat eiser mentaal aanvankelijk moeite met de afhankelijkheid had, dat het nu beter gaat, en dat er geen herbelevingen of nachtmerries zijn. In haar beschouwing concludeert de verzekeringsarts B&B dat niet is gebleken van een psychiatrisch ziektebeeld dat beperkingen geeft op de diverse mentale functies. Aangezien eiser ook geen concrete psychische klachten heeft gepresenteerd, is het onderzoek van het UWV op dit punt voldoende zorgvuldig geweest. Eiser heeft overigens geen medische informatie overgelegd die aanleiding moet geven tot het aanwezig achten van een psychische aandoening. Om beperkingen op psychisch gebied te onderbouwen is het aan eiser om daarover medische informatie in te brengen.
7.6.
Tot slot de geclaimde urenbeperking waarvoor eiser verwijst naar wat de bedrijfsarts daarover op 15 september 2020 heeft gezegd. De bedrijfsarts zegt al dat een urenbeperking in strikte zin niet aan de orde is. Hij bepleit op genoemde datum wel een opbouw in werkzaamheden, maar dat is onvoldoende om op de datum in geding (van 13 maart 2021) tot een urenbeperking te concluderen. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat een urenbeperking op preventieve gronden aan de orde zou zijn. Eiser wijst eerst op de noodzaak om orthopedische schoenen te dragen dat met verloop van de dag op enig moment niet meer mogelijk is vanwege een zwelling van de voeten. Ten tweede noemt hij dat hij dat hij zichzelf niet kan begrenzen waardoor hij teveel werk op zich neemt en zichzelf in medisch opzicht schade toebrengt, waartegen hij moet worden beschermd. De rechtbank vindt dit, na bestudering van het dossier en de bespreking daarvan op de zitting, invoelbaar. Maar dat het invoelbaar is, is niet hetzelfde als dat het ook medisch is geobjectiveerd. Daarbij moet ook worden betrokken dat het stellen van een urenbeperking – wat eiser overigens niet concretiseert in het aantal uren per dag en per week – pas aan de orde is op het moment dat blijkt dat met het aannemen van beperkingen in de overige rubrieken van de FML onvoldoende recht kan worden gedaan aan de medische objectiveerbare beperkingen van eiser. De slotsom is dat de medische onderbouwing van een urenbeperking bij deze stand van zaken onvoldoende is.
7.7.
Het verzoek van eiser om een deskundige te benoemen wijst de rechtbank bij de huidige stand van zaken af. Eiser heeft een beroep op de Korošec-rechtspraak gedaan, [4] maar daarbij is het met name van belang dat hij in bewijsnood verkeert om zijn standpunten te onderbouwen. [5] Van die bewijsnood is op dit moment onvoldoende gebleken, waarbij de rechtbank opmerkt dat eiser eerder een eigen medisch adviseur heeft ingeschakeld om een rapportage uit te brengen en dat hij op de zitting heeft aangegeven die wederom te willen en dus te kunnen raadplegen. Evenmin is er op dit moment aanleiding om op andere gronden een deskundige te benoemen, temeer omdat er nog nader onderzoek door de verzekeringsarts B&B van het UWV zal worden gedaan.
8. Dan volgt nu nog een aantal aanwijzingen voor het vervolg van de procedure.
8.1.
Het UWV heeft op de zitting verklaard gebruik te zullen maken van een door de rechtbank geboden mogelijkheid om een geconstateerd gebrek in de besluitvorming te herstellen. De rechtbank heeft een dergelijk gebrek geconstateerd en aanleiding gezien om het UWV in de gelegenheid te stellen dat te herstellen. De rechtbank stelt daarvoor de (in artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb bedoelde) termijn van twaalf weken. Dat herstellen kan, na het plaatsvinden van het spreekuurcontact met de verzekeringsarts B&B, hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Mochten het UWV niet in staat zijn om van de hiervoor genoemde mogelijkheden gebruik te maken binnen de daarvoor gestelde termijn, dan zal het UWV binnen de gestelde termijn een concreet en gemotiveerd verzoek voor verlenging daarvan moeten indienen.
8.2.
Eiser wordt in de gelegenheid gesteld een nadere onderbouwing van zijn standpunten en eventuele aanvullende medische informatie aan te leveren tot uiterlijk een week voordat het hiervoor bedoelde spreekuurcontact met de verzekeringsarts B&B zal plaatsvinden, zodat die nadere onderbouwing en de eventuele aanvullende medische informatie door de verzekeringsarts B&B kan worden betrokken bij de voorbereiding van het spreekuurcontact en bij de naar aanleiding daarvan op te stellen verzekeringsgeneeskundige rapportage.
8.3.
Nadat het UWV gebruik heeft gemaakt van de herstelgelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het UWV (volgens artikel 8:51b, derde lid, van de Awb). Ook hier geldt dat als – in dit geval – eiser niet in staat is om van de hiervoor genoemde mogelijkheden gebruik te maken binnen de daarvoor gestelde termijn, hij binnen die termijn een concreet en gemotiveerd verzoek voor verlenging daarvan moet indienen.
8.4.
In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep, ook in de situatie dat een partij een termijn voor een reactiemogelijkheid ongebruikt laat verstrijken.
8.5.
De rechtbank wijst er nog op dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [6]
De rechter deelt mee dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst er tot slot op dat tegen deze tussenuitspraak nu geen hoger beroep kan worden ingesteld. Tegen deze tussenuitspraak kan wel hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022 door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Burg, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 10 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2244.
2.Centrale Raad van Beroep 2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3550.
3.Centrale Raad van Beroep 22 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1836.
4.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD00772121.
5.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, en CRvB 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2770.
6.ABRvS 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.