ECLI:NL:RBOBR:2022:3001

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
21/1623
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan migrerende studenten en de toepassing van de peildatum

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van studiefinanciering aan een student uit Litouwen. De eiser, die per 21 oktober 2020 als migrerend werknemer werd aangemerkt, had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag voor de maand oktober 2020 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet in strijd met het Unierecht handelde door de peildatum van 1 oktober 2020 te hanteren, aangezien de eiser pas per 1 november 2020 aan de voorwaarden voldeed voor de toekenning van de aanvullende beurs. De rechtbank concludeerde dat er geen indirect onderscheid was gemaakt tussen de eiser en Nederlandse studenten, omdat de peildatum voor beide groepen studenten gold. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat hij als economisch niet-actieve burger recht had op studiefinanciering, en bevestigde dat de minister terecht had geoordeeld dat de eiser geen recht had op een aanvullende beurs in oktober 2020. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. P.S. Folsche en mr. B.T. Stalpers),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigden: mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Met het besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit) heeft de minister vastgesteld dat eiser recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs voor november 2020 en december 2020. Ook heeft eiser recht op een studentenreisproduct voor die periode. Eiser heeft in de maand oktober 2020 geen recht op een aanvullende beurs en een studentenreisproduct.
Met het besluit van 25 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Dit onderzoek is gelijktijdig, niet gevoegd, behandeld met het onderzoek in de zaak SHE 21/1699.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser is op [geboortedag] 2001 geboren in de EU-lidstaat Litouwen. Met ingang van 1 oktober 2020 is eiser de voltijdsbachelor WO werktuigbouwkunde gaan volgen aan de Technische Universiteit Eindhoven.
1.2.
Op 30 september 2020 heeft eiser een aanvraag studiefinanciering gedaan. Eiser heeft zijn overeenkomst (inzake technologiediensten) met Uber Portier B.V. van 8 oktober 2020 ingestuurd. Ook heeft hij een uittreksel uit het Handelsregister van 18 december 2020 overgelegd waarin staat dat hij met ingang van 21 oktober 2020 de eenmanszaak [bedrijfsnaam] is gestart. Verder heeft eiser op verzoek van de minister zijn overeenkomst met Payroll select pn payroll B.V. van 16 november 2020 en zijn btw-identificatienummer en omzetbelastingnummer ingestuurd.
1.3.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop.
De standpunten van partijen
2. Eiser vindt dat hij recht heeft op een aanvullende beurs in de maand oktober 2020. De minister is dat niet met eiser eens.
De beoordeling door de rechtbank
Studiefinanciering in verband met het zijn van migrerend werknemer
3. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiser als migrerend werknemer recht heeft op een aanvullende beurs in de maand oktober 2020.
3.1.
De minister vindt dat eiser per 21 oktober 2020 moet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. De minister vindt dat eiser daarom pas per 1 november 2020 aanspraak kan maken op een aanvullende beurs. De minister wijst in dit verband op artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is. Het hanteren van die peildatum levert geen indirect onderscheid op tussen Nederlandse en andere EU-studenten, aangezien deze peildatum voor beide categorieën studenten geldt. Aangezien eiser op 1 november 2020 (en niet al op 1 oktober 2020) migrerend werknemer was en dus toen pas aan alle voorwaarden voldeed voor toekenning van de aanvullende beurs, is terecht besloten die niet eerder (per 1 oktober 2020) toe te kennen.
3.2.
Eiser is het ermee eens dat hij per 21 oktober 2020 moet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. In die hoedanigheid mag hij niet anders worden behandeld dan Nederlandse onderdanen. Toepassing geven aan de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 opgenomen peildatum heeft dat wel tot gevolg, omdat die bepaling een – weliswaar niet door de wetgever beoogd maar wel feitelijk – indirect onderscheid tot gevolg heeft wat niet is toegestaan op grond van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU). Nederlandse studenten worden namelijk niet geconfronteerd met de eis dat zij arbeid moeten verrichten om aanspraak te maken op studiefinanciering. Het is zo dat ook Nederlandse studenten met de peildatum kunnen worden geconfronteerd – bijvoorbeeld bij de aanvangsdatum van een opleiding of een leeftijdseis voor mbo-studenten – maar dat geldt evenzo voor buitenlandse studenten. Eiser wijst ook op een uitspraak van de rechtbank Den Haag waarin sprake was van migrerend werknemerschap met ingang van 2 januari 2012 en waarin de rechtbank (ook) in de maand januari 2012, dus na de peildatum, studiefinanciering toekende. [1] Eiser heeft op de zitting een besluit van de minister van 27 oktober 2021 overgelegd in de zaak van een andere student. Aan die student is op grond van een op 4 oktober 2021 ingegane arbeidsovereenkomst (ook) in de maand oktober 2021 studiefinanciering toegekend. Mocht de rechtbank oordelen dat toekenning van studiefinanciering per (de peildatum van) 1 oktober 2020 niet aan de orde is, dan verzoekt eiser om een toekenning over de maand september naar rato (dus alleen over de dagen waarin hij migrerend werknemer was).
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat, nu niet in geschil is dat eiser per 21 oktober 2020 migrerend werknemer is, niet (meer) ter discussie kan staan dat het vrije verkeer van werknemers, en het daarmee hand in hand gaande verbod op indirecte discriminatie tussen werknemers, hem pas ook per die datum toekomt. Vanaf dat moment is de minister gehouden geen (indirect) onderscheid te maken tussen Unieburgers op grond van hun nationaliteit bij het beoordelen van de aanspraak op studiefinanciering. Dat betekent ook dat die verplichting er (nog) niet is voordat eiser de status van migrerend werknemer verkrijgt. Ook anderszins bestaat er geen Unierechtelijke regel om de met de status van migrerend werknemer gepaard gaande rechtsbescherming van artikel 45 van het VWEU terug te laten werken naar de eerste dag van de maand waarin (of enig ander eerder moment waarop) eiser die status heeft verkregen. Dat wordt niet anders doordat eiser bij verlies van arbeid, met als gevolg dat hij niet aan de uren-eis kan voldoen, zijn recht op studiefinanciering weer kan verliezen.
3.4.
Niet is gebleken dat ten aanzien van eiser (indirect) onderscheid op nationaliteit is gemaakt vanaf het moment dat en zolang als hij migrerend werknemer was. Immers is aan hem de door hem aangevraagde studiefinanciering toegekend met ingang van de eerste dag van de volgende maand zoals uit artikel 1.2 van de Wsf 2000 voortvloeit. Daarmee is geen onderscheid gemaakt tussen eiser en (andere) Nederlandse studenten die ook pas in de loop van de maand aan de voorwaarden voldeden om voor studiefinanciering in aanmerking te komen.
3.5.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag en het door hem overgelegde besluit van de minister van 27 oktober 2021 kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de genoemde uitspraak blijkt geen expliciete overweging om de aanspraak op studiefinanciering in afwijking van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 vervatte peildatum toe te kennen. Uit het overgelegde besluit blijkt verder niet, zoals de minister op zitting terecht heeft gesteld, of er niet tevens een andere grond dan de per 4 oktober 2021 ingegane arbeidsovereenkomst was om de student in die zaak in de maand oktober 2021 als migrerend werknemer te zien en hem daarom studiefinanciering toe te kennen.
3.6.
Verder heeft eiser op de zitting erkend, zoals de minister heeft gesteld, dat de Wsf 2000 geen grondslag biedt voor het toekennen van studiefinanciering naar rato (in dit geval dus: voor het deel van de maand oktober 2020 waarin eiser wel migrerend werknemer was).
3.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister de aanvraag van eiser voor een aanvullende beurs in de maand oktober 2020 terecht heeft afgewezen. De onder 3.3. en 3.4. genoemde overwegingen maken dat het door eiser verzochte stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU, over de verenigbaarheid van het hanteren van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 opgenomen peildatum met het Unierecht, niet aan de orde is.
Vergoeding van kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs
4. De rechtbank zal ook beoordelen of eiser als economisch niet-actieve burger (op grond van artikel 18 van het VWEU) recht heeft op een aanvullende beurs in de maand oktober 2020.
4.1.
Eiser vindt dat hij ook als economisch niet-actieve burger aanspraak maakt op de door hem aangevraagde en niet verleende studiefinanciering, omdat die bestemd is ter dekking van de kosten die verbonden zijn aan de toegang tot het onderwijs. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Raulin [2] en de parlementaire geschiedenis. [3] De minister is het niet met eiser eens. Volgens de minister is alleen het collegekrediet bedoeld om toegang tot het onderwijs te waarborgen en dat is ook aan eiser toegekend. De overige onderdelen van de studiefinanciering, waaronder de door eiser aangevraagde en niet toegekende voorzieningen, vallen daar niet onder. Bevestiging voor dit standpunt ziet de minister in de rechtspraak van de Raad. [4]
4.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan dat de Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft gedaan in de door de minister aangehaalde uitspraak. In die uitspraak heeft de Raad in de overwegingen 5.1. tot en met 5.3.3. de relevante Europeesrechtelijke uitspraken besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat het door de minister (ook in die zaak) ingenomen standpunt juist is (en dus dat het standpunt van eiser niet juist is). Dit betekent dat eiser als economisch niet-actieve burger geen recht heeft op een aanvullende beurs in de maand oktober 2020, zoals deze rechtbank overigens na genoemde uitspraak van de Raad ook heeft geoordeeld. [5] Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Samenvatting van het oordeel van de rechtbank over het besluit van de minister
5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een aanvullende beurs in de maand oktober 2020.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 12 februari 2018, SGR 17/3245 (niet gepubliceerd).
2.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87.
3.Kamerstukken II 1999-2000, 26849, nr. 1, p. 4 en 7, en Kamerstukken II 2014-15, 34035, nr. 18.
4.CRvB 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
5.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 17 tot en met 20.