Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser sub 1] ,
[eiser sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 21 juli 2021
- de nadere producties 15 tot en met 25 van [C]
- de nadere producties 27 tot en met 31 van VO
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 12 april 2022 en de opmerkingen daarop van mr. Van Eijndhoven en mr. Andriessen.
2.De feiten
“Als eenmalige kosten bij huur zal verhuurder aan huurder in rekening brengen de aan- en afvoerkosten. De aanvoerkosten
“Verkopers hebben verkocht aan kopers 14 roerende zaken, te weten 14 tijdelijke schoolgebouwen en kinderopvangverblijven als vermeld op bijlage 1 met projectnummers en adressen[waaronder het perceel [adres] : toevoeging rechtbank]
, met de daarop rustende rechtsverhoudingen, te weten huurcontracten. Deze 14 verkochte roerende zaken zijn namelijk verhuurd aan de desbetreffende (school)besturen door verkoper la (... ). Op grond van het bepaalde in artikel 7:226 BW (koop breekt geen huur) gaan door de onderhavige verkoop en overdracht de rechten en verplichtingen van verkoper sub 1a als verhuurder over op kopers als nieuwe verkrijgers van de roerende zaken.”(productie 29 VO)
“Bij het pleidooi op 27 november 2018 is namens VO meegedeeld dat het nieuwe, permanente schoolgebouw na de kerstvakantie door ISB in gebruik zal worden genomen en dat in opdracht van VO het huidige schoolgebouw in januari 2019 zal worden gesloopt.”
“De conclusie is dan ook dat VO door natrekking de eigendom van het gebouw heeft verkregen.”
“VO stelt terecht dat de koopovereenkomst van april 2013 niet heeft geleid tot een geldige eigendomsoverdracht van het schoolgebouw aan [C] , maar dat doet er niet aan af dat [B] op dat moment wel verhuurder van het schoolgebouw was.(…) Het hof is evenwel van oordeel dat onder deze omstandigheden een redelijke uitleg van de `koopovereenkomst' van 3 april 2013 met zich brengt dat deze moet worden opgevat als een akte van contractsoverneming (artikel 6:159 BW). Uit de koopovereenkomst van 3 april 2013 blijkt duidelijk dat het de bedoeling van [B] en [C] was dat de rechten en
“Daarbij is van belang dat [C] de positie van verhuurder van [B] heeft overgenomen, niet haar positie als bouwer.”
“ [C] heeft zich daarnaast beroepen op onrechtmatig handelen door VO. De door [C] daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden zijn door VO niet, althans onvoldoende betwist. Het hof is van oordeel dat VO moet worden aangemerkt als een nauw bij de overeenkomst tussen [B] en ISB betrokken derde. Daarbij is van belang dat VO bij de bouw van het schoolgebouw op de achtergrond betrokken was en ook op de hoogte was van alle tussen partijen gemaakte afspraken. Die nauwe betrokkenheid blijkt voorts uit de bestuurlijke verwevenheid tussen VO en ISB . VO wist dat [B] en later [C] de verhuurders waren van het schoolgebouw. Als nauw bij de overeenkomst tussen [B] en ISB betrokken derde rust op VO een bijzondere verantwoordelijkheid, in die zin dat zij rekening dient te houden met de belangen van [B] als verhuurder alsook met de belangen van de opvolgend verhuurder [C] . Door zich in 2015 in afwijking van de gedragingen van alle betrokkenen (waaronder ook VO zelf) tot dan toe te beroepen op natrekking én met name door zich op grond daarvan op het (onjuiste) standpunt te stellen dat zij daardoor ook recht had op de huurpenningen en ISB te bewegen de huurpenningen niet langer aan [C] af te dragen, heeft VO in het geheel geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [C] . Weliswaar heeft VO (voor het eerst) tijdens het pleidooi op 27 november 2018 haar standpunt dat zij verhuurder van het schoolgebouw was ingetrokken (…) maar dat doet er niet aan af dat uit de processtukken van de eerste aanleg en de overgelegde correspondentie duidelijk blijkt dat VO in 2015 het beroep op natrekking heeft gebruikt als `vehikel' om te ontkomen aan de - naar eigen zeggen tijdens het pleidooi op 27 november 2018 - erg hoge huur van het schoolgebouw. (…) Daar komt nog bij dat VO met ingang van september 2016 een huurovereenkomst heeft gesloten met ISB en vanaf dat moment aanspraak maakt op betaling van huurpenningen. Op grond van al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, staat de onrechtmatigheid van het handelen van VO jegens [C] vast alsook de mogelijkheid dat [C] daardoor schade heeft geleden.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
“(…) Na het sluiten van de huurovereenkomst tussen ISB en Building Breda(VO, toevoeging van de rechtbank)
is Building Breda verhuurder geworden en heeft zij het recht verkregen huurpenningen te ontvangen. ISB heeft op grond van die overeenkomst een titel verkregen het schoolgebouw te gebruiken. De overwegingen van het gerechtshof onder 3.7.3 tot en met 3.7.8 van het arrest van 22 januari 2019 zien voorts ook op de huurperiode, waarbij daarnaast voor recht wordt verklaard dat Building Breda onrechtmatig heeft gehandeld, maar zijn dientengevolge niet van belang voor de beoordeling van deze zaak.”
Daar komt nog bij dat VO met ingang van september 2016 een huurovereenkomst heeft gesloten met ISB en vanaf dat moment aanspraak maakt op betaling van huurpenningen. Op grond van al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, staat de onrechtmatigheid van het handelen van VO jegens [C] vast alsook de mogelijkheid dat [C] daardoor schade heeft geleden.”De uitleg van het arrest in de hoofdprocedure die VO voorstaat, volgt evenmin uit overweging 2.9 van het vonnis van de kantonrechter. Het vonnis van de kantonrechter komt er immers op neer dat vanwege de huurovereenkomst tussen ISB en VO, [C] geen gebruiksvergoeding van ISB kon vorderen, en de kantonrechter oordeelt in die context dat de overwegingen van het hof zien op de huurperiode waarbij “
daarnaast” voor recht wordt verklaard dat VO onrechtmatig heeft gehandeld. De conclusie is dat het verweer van VO dat zij de gevorderde schadevergoeding niet hoeft te betalen omdat in het arrest in de hoofdprocedure niet is geoordeeld dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [C] na 1 september 2016, faalt. In het primaire verweer van VO tegen vordering I en II gaat de rechtbank dus niet mee. De rechtbank zal hierna de vorderingen van [C] afzonderlijk beoordelen.
“Het bestuur heeft nooit de intentie gehad om de huur van het tijdelijke schoolgebouw, geplaatst door [C] , na 01-09-2016 voort te zetten en wel om de eenvoudige redenen dat de huurprijs van het schoolgebouw veel te hoog was en niet langer kon worden gedragen door de school. Al in 2014 is het bestuur van de ISB destijds begonnen met het zoeken naar alternatieven voor de huisvesting van de school. Hiervoor zijn gesprekken gevoerd met de Kamer van Koophandel in Breda waarvan bekend was dat zij hun gebouw gingen verlaten en wilden verkopen en met één van de leden van het bestuur van de Nationale Hogeschool voor Toerisme en Verkeer (NHTV) (…). Daarnaast liepen op dat moment al de recentelijk afgeronde onderhandelingen met beide huisvestingscorporaties voor de onderwijshuisvesting in Breda over de invulling en het overnemen van de zorgplicht (…).”In zijn verklaring van 30 maart 2022 (productie 28 VO) heeft [A] vermeld:
“Het is voor het ISB -bestuur nooit de vraag geweest of de huur na de minimale periode van de
“Op het moment van opzegging van de huurovereenkomst door ISB eind augustus 2015 was nog niet duidelijk of die nieuwbouw gerealiseerd zou worden of dat de Internationale school zou gaan verhuizen naar een andere locatie. Het is mij bekend dat ISB in die periode onder meer concreet heeft onderzocht of verhuizing naar het toenmalig gebouw van de Kamer van Koophandel aan de [adres] een optie was dan wel het schoolgebouw van de NHTV aan de [adres] .”
5.De beslissing
3 augustus 2022voor het nemen van een akte door [C] over hetgeen is vermeld onder 4.23, waarna VO op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,