ECLI:NL:RBOBR:2022:2378

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/565 en 21/914
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor biomassaverbrandingsinstallatie in strijd met agrarische bestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in twee samenhangende beroepen tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor een biomassaverbrandingsinstallatie. De eisers, die betrokken zijn bij agrarische activiteiten, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst, die de vergunningen voor het verbranden van biomassa op hun percelen hebben geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de biomassaverbrandingsinstallatie niet voldoet aan de agrarische bestemming van de percelen, omdat de installatie ook warmte levert aan andere bedrijven en het te verbranden hout van elders wordt aangevoerd. Dit betekent dat er geen sprake is van een bedrijfseigen agrarische activiteit, wat vereist is voor een binnenplanse afwijking. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergunningverlening op basis van de kruimelgevallenregeling niet mogelijk is, omdat deze alleen geldt voor installaties bij glastuinbouwbedrijven. De rechtbank heeft de weigering van de omgevingsvergunning vernietigd in de zaak met zaaknummer SHE 21/914, maar het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/565 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een bestuurlijke lus, omdat niet kan worden uitgesloten dat er nog onbekende partijen zijn die bezwaar hebben tegen de vergunningverlening. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/565
SHE 21/914

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2022 in de zaak tussen

[eisers]te [plaats] , eisers,
(gemachtigde: mr. G.C. Strating),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst(voorheen gemeente Uden), verweerder,
(gemachtigden: mr. M. Kok en drs. N. Schmitt).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] , te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2021 heeft verweerder een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd voor het afwijken van het bestemmingsplan, ten behoeve van het verbranden van biomassa op het perceel [adres] (omzetting van een tijdelijke naar een definitieve vergunning), geweigerd.
Eisers hebben op 26 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van de huns inziens van rechtswege voor deze activiteit verleende omgevingsvergunning. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 21/565.
Op 7 april 2021 hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van 18 februari 2021 tot weigering van de omgevingsvergunning voor het verbranden van biomassa. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 21/914.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Van eisers zijn [naam] (namens de champignonkwekerij) en [naam] (namens het tuinbouwbedrijf) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Ook derde-partij is verschenen.

Inleiding

De rechtbank zal hierna eerst de feiten in beide zaken op een rij zetten. Vervolgens zal de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep van [naam] in de zaak met zaaknummer SHE 21/565 beoordelen.
Vervolgens gaat de rechtbank over tot een inhoudelijke beoordeling in de beide zaken. De rechtbank zal eerst het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/914 inhoudelijk behandelen, omdat de uitkomst hiervan van belang is voor de uitkomst van het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/565.
Het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/914 slaagt. Het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/565 niet. De rechtbank legt hierna uit waarom dat zo is.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
- Op het perceel [adres] exploiteert Champignonkwekerij [naam] een champignonkwekerij. In een van de bedrijfsgebouwen op het perceel is een hout gestookte verwarmingsinstallatie met twee ketels (biomassaverbrandingsinstallatie) ondergebracht.
  • Op het perceel [adres] exploiteert Tuinbouwbedrijf [naam] een aardbeienkwekerij.
  • Op het perceel [adres] exploiteert [naam] een champignonkwekerij.
  • Ten behoeve van de realisering van de biomassaverbrandingsinstallatie hebben de drie genoemde vennootschappen de vennootschap [naam] opgericht. De biomassaverbrandingsinstallatie is eigendom van deze vennootschap.
  • In een van de tot deze installatie behorende ketels, eigendom van Champignonkwekerij [naam] , wordt warmte geproduceerd voor de eigen champignonkwekerij en voor de champignonkwekerij van [naam] op het perceel [adres] . De andere ketel is eigendom van Tuinbouwbedrijf [naam] Ten behoeve van Tuinbouwbedrijf [naam] en ten laste van Champignonkwekerij [naam] zijn op het perceel van deze laatste vennootschap een recht van opstal en een recht van overpad gevestigd. Blijkens de aanvraag wordt 5% van de opgewekte warmte geleverd aan zes huishoudens en een varkenshouderij in de omgeving van de biomassaverbrandingsinstallatie.
  • De percelen [adressen] hebben, in het bestemmingsplan "Partiële herziening Buitengebied 2017" (het bestemmingsplan), de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" gekregen. In het bestemmingsplan is aan de percelen [adressen] de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf' toegekend en aan het perceel [adres] de functieaanduiding 'glastuinbouw'.
  • Voor de installatie, die aanvankelijk is aangevraagd als overbrugging totdat een biomassaverbrandingsinstallatie voor champost in gebruik zou zijn genomen, zijn op 9 december 2014 en 21 november 2016 tijdelijke omgevingsvergunningen verleend, met uiteindelijk een looptijd tot 21 november 2024. De aanvraag voor een omgevingsvergunning strekt tot het omzetten van deze vergunningen in een vergunning voor onbepaalde tijd, omdat de levensduur van de installatie en de terugverdientijd van de investering het gebruik ervan tot in elk geval 2031 noodzakelijk maken.
  • Het ontwerpbesluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning heeft van 11 juni tot en met 22 juli 2020 ter inzage gelegen. Eisers hebben op 20 juli 2020 hun zienswijze ingediend. Het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is op 24 februari 2021 bekendgemaakt.
Is [naam] belanghebbende in de procedure met zaaknummer SHE 21/565?
2.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift in deze zaak op het standpunt gesteld dat [naam] geen zelfstandig eigen belang heeft bij het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege gegeven beschikking. Deze vennootschap exploiteert volgens verweerder een champignonkwekerij en krijgt energie geleverd die afkomstig is van een van de ketels, maar heeft ten aanzien van de biomassaverbrandingsinstallatie geen eigendomsrechten. Er is alleen sprake van een contractuele relatie die verband houdt met de levering van warmte, zodat sprake is van een afgeleid belang.
2.2
De rechtbank maakt uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel over [naam] op, dat een van de handelsnamen van deze vennootschap [naam] is, dat zij zich bezighoudt met onder meer de teelt van paddenstoelen en dat het bezoekadres van de vennootschap [adres] is, het perceel waarop een champignonkwekerij wordt geëxploiteerd en de biomassaverbrandingsinstallatie is gerealiseerd. [naam] is medeoprichter van [naam] , de eigenaar van de biomassaverbrandingsinstallatie. Bovendien is haar bedrijfsvoering ingericht op het gebruik van de biomassaverbrandingsinstallatie. Onder deze omstandigheden heeft [naam] een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang en is het beroep geheel ontvankelijk.
Het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/914
Is een omgevingsvergunning nodig?
3.1
Volgens eisers is de biomassaverbrandingsinstallatie rechtstreeks toegestaan op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen agrarische bestemming. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik was daarom niet nodig. Verweerder had de omgevingsvergunning dan ook om die reden moeten weigeren, of de aanvraag buiten behandeling moeten laten.
3.2
Als eerste voeren eisers in dit verband aan dat het verbranden van hout ten behoeve van de teelt van gewassen een bedrijfseigen agrarische activiteit vormt. Niet is in geding dat de teelt van gewassen op de betrokken percelen zijn toegestaan en een stookinstallatie een onmisbaar onderdeel van de bedrijfsvoering vormt, ongeacht of deze op aardgas, houtpellets of biomassa wordt gestookt. Wanneer de hoeveelheid op te wekken energie van een stookinstallatie overeenkomt met de hoeveelheid energie die voor het betrokken agrarische bedrijf nodig is (en het agrarische bedrijf legaal aanwezig is), kwalificeert de stookinstallatie volgens eisers als een bedrijfseigen agrarische activiteit die is toegestaan op grond van een agrarische bestemming. Eisers verwijzen hiervoor naar drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [1]
Voor zover de rechtbank mocht menen dat de biomassaverbrandingsinstallatie niet als onderdeel van de bedrijfsvoering is toegestaan, zijn eisers van mening dat de installatie, als nutsvoorziening, zelf rechtstreeks op grond van artikel 4.1, onder r, van de planregels is toegestaan. De biomassaverbrandingsinstallatie is gelijk te stellen met de meer traditionele nutsvoorzieningen.
Anders dan verweerder lijkt te doen, maakt het bestemmingsplan ook geen onderscheid naar brandstofsoort. Biomassaverbrandingsinstallaties vallen daardoor, net als gas gestookte installaties, onder de agrarische bestemming.
3.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een installatie die alleen warmte levert aan het bedrijf dat is gevestigd op het terrein waarop de installatie is opgericht. Er wordt, door een apart opgerichte vennootschap ( [naam] ) bedrijfsmatig warmte geleverd aan de kwekerijen op de percelen [adressen] . Weliswaar wordt de warmteopwekking benut voor de bedrijfsvoering van de kwekerijen, maar deze opwekking moet, vanwege de levering aan derden, niettemin los worden gezien van de agrarische activiteiten. Bovendien gaat het om de verbranding van biomassa die afkomstig is van buiten de inrichting. De activiteit betreft een niet-agrarische functie en is daarom strijdig met de bestemmingsregels. Alleen als de installatie zou worden gestookt met brandstoffen afkomstig van het eigen bedrijf en de warmte alleen voor de verwarming van de eigen kassen zou worden gebruikt, zou deze volgens verweerder in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn.
Ook is volgens verweerder geen sprake van een uitgezonderde niet-agrarische nevenfunctie, als bedoeld in artikel 4.5.1, onder d, van de planregels. Van een nevenfunctie is geen sprake, omdat de opwekking van warmte rechtstreeks de bedrijfs- of functie-uitoefening overeenkomstig de bestemming betreft en daarmee niet voldoet aan de definitie van nevenfunctie in artikel 1 van de planregels.
3.4
Het behoeft volgens de rechtbank geen betoog dat, als een agrarisch bedrijf ten behoeve van de teelt van gewassen warmte nodig heeft, de opwekking van die warmte als zodanig niet strijdig behoeft te zijn met de aan de gronden gegeven bestemming. Het is evenwel afhankelijk van de omstandigheden van het geval of die activiteit in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
3.5
In dit geval blijkt uit de in rechtsoverweging 1 genoemde feiten dat sprake is een verbrandingsinstallatie voor hout waarmee twee afzonderlijke verwarmingsketels van warmte worden voorzien. Vanuit deze verwarmingsketels wordt niet alleen het bedrijf waar de installatie staat van warmte voorzien, maar wordt ook warmte geleverd aan onder meer twee andere bedrijven. Ook wordt het te verbranden hout van elders aangevoerd.
Uit de toelichting (pagina 84) bij het bestemmingsplan "Buitengebied Uden 2014", dat voor de betrokken locaties nog als "moederplan" geldt, kan worden afgeleid dat biomassabe- of verwerking alleen is toegestaan op een agrarische bestemming als nevenactiviteit binnen het bouwvlak, ten dienste van het eigen bedrijf.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de installatie onder deze omstandigheden niet in overeenstemming is met de agrarische bestemming. Hieraan doet niet af dat de geleverde warmte wordt gebruikt in de agrarische bedrijfsvoering. Dat het bestemmingsplan geen onderscheid maakt naar brandstofsoort maakt niet dat van de omstandigheden van dit geval moet worden geabstraheerd.
3.6
De rechtbank deelt niet de opvatting van eisers dat de biomassaverbrandingsinstallatie als een op grond van artikel 4.1, onder r, van de planregels rechtstreeks toegelaten nutsvoorziening kan worden beschouwd. Op grond van artikel 1 van de planregels is een nutsvoorziening: een voorziening ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten. Hieruit kan worden afgeleid dat een nutsvoorziening een distributievoorziening is en geen voorziening ten behoeve van de opwekking van bijvoorbeeld warmte.
3.7
De verwijzing door eisers naar de door hen genoemde Afdelingsuitspraak van 10 oktober 2018 faalt, omdat in die zaak sprake is van een houtkachel die ten dienste stond van het eigen agrarische bedrijf. De verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 22 september 2010 kan evenmin slagen, omdat in die zaak sprake is van het voorzien in de eigen behoefte aan warmte en CO2 en een deel van de
daarbijvrijkomende elektriciteit als bijproduct aan het openbare net werd geleverd. In dit geval is geen sprake van de levering aan derden van warmte die als bijproduct ontstaat. De door eisers genoemde Afdelingsuitspraak van 25 mei 2016 lijkt veeleer het standpunt van verweerder te ondersteunen, omdat in dat geval de omvang en de capaciteit van de installatie de vraag aan verwarming van, in dat geval, het timmerbedrijf ver te boven ging. Ook de omstandigheid dat, om aan de verwarmingsvraag te voldoen, een groot deel van het te verbranden houtafval uit andere bronnen moest worden aangevoerd, vond de Afdeling relevant voor het oordeel dat een houtverbrandingsinstallatie niet in overeenstemming was met de bestemming. Ook in de zaak die hier aan de orde is, vond verweerder dit van belang voor de conclusie dat de houtverbranding strijdig is met het bestemmingsplan.
Voor zover eisers aan hun betoog ten grondslag hebben gelegd dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een niet-agrarische nevenfunctie, berust deze opvatting op een misvatting, omdat ook verweerder van mening is dat geen sprake is van een nevenfunctie, als bedoeld in artikel 4.5.1, onder d, van de planregels.
Dit betoog faalt. Voor de biomassaverbrandingsinstallatie van eisers is een omgevingsvergunning nodig, omdat deze in strijd is met de planregels. Voor het weigeren van de aangevraagde vergunning, of voor het buiten behandeling laten van de aanvraag, omdat er geen vergunning nodig was, bestond voor verweerder daarom geen aanleiding.
Is een vergunning van rechtswege verleend?
4.1
Volgens eisers is de omgevingsvergunning voor het oprichten van de biomassaverbrandingsinstallatie van rechtswege verleend. Eisers hebben dit standpunt gebaseerd op twee stellingen. Of sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, is afhankelijk van het oordeel van de rechtbank over deze stellingen. Het antwoord op die vraag volgt daarom na behandeling van de stellingen.
4.2
Ten eerste hebben eisers aangevoerd dat, op grond van 4.6.1, onder c, onder 9, van de planregels van het bestemmingsplan, binnenplans kan worden afgeweken, voor zover sprake is van biomassaverbranding. Ook al staat biomassaverbranding niet expliciet genoemd in dit artikelonderdeel, dit moet er volgens eisers wel in worden gelezen, gelet op de in het kader van de bestemmingsplanprocedure gedane toezeggingen in de nota van zienswijzen en de ambtelijke aanpassingen. Eisers wijzen op de brief van verweerder van 8 december 2015 en de nota van zienswijzen in het kader van de "partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied". De verbrandingsinstallatie is geen installatie van categorie 3.2, als bedoeld in de VNG-publicatie "Handreiking bedrijven en milieuzonering", waarvoor op grond van artikel 4.6.1, onder c, onder 9 van de planregels geen binnenplanse vrijstelling zou kunnen worden verleend.
Eisers vragen de rechtbank om de kwalificatie van de biomassaverbrandingsinstallatie als een activiteit die valt onder milieucategorie 2 over te nemen. Dan zou een vergunning met een binnenplanse vrijstelling zijn verleend.
4.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om binnenplans af te wijken, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 4.6.1 van de planregels gestelde voorwaarden. Er wordt bijvoorbeeld geen gebruik gemaakt van producten van het eigen, op hetzelfde perceel gevestigde, agrarische bedrijf. Ook is de levering aan derden alleen toegestaan, als er geen sprake is van activiteiten in milieucategorie 3 of hoger. De biomassaverbrandingsinstallatie behoort volgens verweerder echter tot milieucategorie 3.2.
4.4
Op grond van artikel 4.6.1, aanhef en onder c, kan een omgevingsvergunning ten behoeve van afwijkend gebruik worden verleend voor nevenfuncties en/of verbrede landbouw. Onder punt 9 van deze bepaling is genoemd: Mestbewerking, mestverwerking en biomassa(co)vergisting, met gebruikmaking van overwegend product (mest, mestfractie of biomassa) van het eigen op hetzelfde perceel gevestigde agrarische bedrijf eventueel aangevuld met product van derden. De mestbewerking, mestverwerking of biomassa(co)vergisting dient ter plaatse noodzakelijk te zijn vanuit een oogpunt van de bedrijfsvoering. Daarbij is levering van de geproduceerde energie aan derden toegestaan, mits geen sprake is van activiteiten in milieucategorie 3.2 of hoger.
Volgens artikel 1 van de planregels is biomassa: zowel plantaardig als dierlijk materiaal en producten gewonnen uit plantaardig en dierlijk (rest)materiaal (zoals suikerriet, mais, koolzaadolie, palmolie, dierlijke vetten en onbehandeld hout) geproduceerd ten behoeve van energieopwekking en/of biobrandstof. Biomassa-be- en verwerking is volgens artikel 1 van de planregels: een specifieke vorm van mestbewerking of mestverwerking en/of biomassabewerking of biomassaverwerking door middel van vergisting, vergassing of verbranding van dierlijke mest, organische producten of biomassa (co-vergisting/verbranding), of een mengsel hiervan, waarbij ook opwekking van energie kan plaatsvinden.
4.5
In artikel 4.6.1, aanhef en onder c, onder 9, van de planregels is biomassaverbranding niet genoemd als een van de vormen van biomassabe- of -verwerking, genoemd in artikel 1 van de planregels. De rechtbank leidt uit de door eisers genoemde brief van verweerder van 8 december 2015 en de nota van zienswijzen in het kader van de "partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied" af dat het de intentie van verweerder en de gemeenteraad is geweest om er, door wijziging van de definities van biomassa, biomassa be- en verwerking en artikel 12.6.1 (lees: 4.6.1), onder c, onder 9, van de planregels, in te voorzien dat ook voor de biomassaverbranding een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik zou kunnen worden verleend.
Het bedoelde onderdeel van artikel 4.6.1 van de planregels is, anders dan de twee definities, niet gewijzigd. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat verweerder in voorkomende gevallen het betrokken artikelonderdeel wel interpreteert naar de bedoeling van de intentie tot wijziging ervan.
4.6
Eisers kan worden toegegeven dat, als met de intentie van verweerder rekening wordt gehouden, op grond van artikel 4.6.1, onder c, onder 9, de verlening van een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik ten behoeve van de verbranding van onbehandeld hout mogelijk is. De omstandigheid dat, naar eisers stellen, de gemeenteraad (en de rechtbank begrijpt: ook verweerder), ermee bekend was dat de houtpellets voor de biomassaverbrandingsinstallatie van een derde locatie afkomstig was en niet van de eigen bedrijfsvoering, maakt echter niet dat de raad (en verweerder) de intentie hebben gehad om ook voor de verbranding van (hoofdzakelijk) van derden afkomstige biomassa een mogelijkheid tot verlening van een omgevingsvergunning in de planregels te hebben willen opnemen. Dit blijkt op geen enkele wijze uit de door eisers aangehaalde stukken.
In de tekst van artikel 4.6.1, onder c, onder 9, van de planregels is als voorwaarde blijven staan dat het moet gaan om gebruikmaking van eigen product van het eigen op hetzelfde perceel gevestigde agrarische bedrijf, eventueel aangevuld met product van derden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat verlening van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse afwijking niet mogelijk is. Of de verbrandingsinstallatie behoort tot milieucategorie 3.2 is daarom niet relevant.
Ook dit betoog faalt.
5.1
De tweede stelling van eisers is dat voor de biomassaverbrandingsinstallatie een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik kan worden verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, in combinatie met artikel 4, onderdeel 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Er is sprake van een installatie voor warmtekrachtkoppeling bij een glastuinbouwbedrijf, als bedoeld in dit artikelonderdeel. De biomassaverbrandingsinstallatie voldoet aan alle voorwaarden van artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1988 die worden gesteld aan een warmtekrachtkoppeling. Er is sprake van een gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit of mechanische energie door verstoking van een brandstof, waarvan de warmte nuttig wordt gebruikt, anders dan voor de productie van elektriciteit.
Volgens eisers wordt in het Bor geabstraheerd van eigendomsstructuren; het maakt dan ook niet uit hoe de precieze eigendom van de installatie is vormgegeven.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verlening van een omgevingsvergunning op grond van de zogenoemde kruimelgevallenregeling niet mogelijk is. Er is al twee keer een omgevingsvergunning voor een tijdelijke afwijking verleend voor in totaal tien jaar. Het is niet mogelijk om voor een periode langer dan tien jaar een dergelijke vergunning te verlenen.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat op grond van artikel 4, onder 6 van bijlage II bij het Bor alleen vergunning kan worden verleend voor een installatie bij een glastuinbouwbedrijf. Gelet op de feitelijke situatie is hier geen sprake van. In dit geval voorziet de installatie ook in de warmtebehoefte van derden.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat artikel 4, zesde lid, van bijlage II bij het Bor geen ruimte biedt voor verlening van een omgevingsvergunning op grond van de kruimelgevallenregeling. Daargelaten of de levering van warmte aan de champignonkwekerij van [naam] op het perceel [adres] en aan de aardbeienkwekerij van Tuinbouwbedrijf [naam] op het perceel [adres] kan worden beschouwd te behoren bij een installatie voor warmtekrachtkoppeling 'bij een glastuinbouwbedrijf', wordt blijkens de aanvraag 5% van de opgewekte warmte geleverd aan zes huishoudens en een varkenshouderij in de omgeving van de biomassaverbrandingsinstallatie. Alleen al hierom kan geen sprake zijn van een installatie "bij een glastuinbouwbedrijf".
Ook dit betoog kan niet slagen.
6. Op aanvragen voor een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik, op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o en 2o, van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.7 van die wet van toepassing. Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, in combinatie met artikel 4.20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
Omdat uit de overwegingen 4 en 5 voortvloeit dat geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o en 2o, van Wabo kan worden verleend, kan geen sprake zijn van een van rechtswege gegeven beschikking. Eisers kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun opvatting dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
Omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o van de Wabo?
7.1
Volgens eisers had verweerder zonder meer een omgevingsvergunning kunnen verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o van de Wabo. Volgens eisers kwalificeert een biomassaverbrandingsinstallatie als een agrarische functie, omdat de warmte die wordt opgewekt direct ten dienste staat van de naastgelegen kwekerijen van eisers. Voor zover verweerder zou worden gevolgd in de opvatting dat geen sprake is van een agrarische functie, zou de installatie niettemin kunnen worden toegestaan, omdat deze valt onder milieucategorie 2. Het provinciale en het gemeentelijke beleid staat dan niet aan vergunningverlening in de weg. Eisers verwijzen voor een onderbouwing van hun standpunt naar een notitie van Amitec van 13 juli 2020. Volgens eisers is de biomassaverbrandingsinstallatie in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Zij betrekken hierbij onder andere dat de ruimtelijke effecten al eerder bij de verlening van de omgevingsvergunningen voor bepaalde duur in 2014 en 2016 zijn beoordeeld.
7.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan niet-agrarische functies in het buitengebied in de Interim-Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant (IOV) criteria worden gesteld. Zij kunnen zich alleen vestigen op een bestaand bouwperceel en een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat de ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waar de locatie ligt. Gemeenten moeten beleid uitwerken waarin de ontwikkelingsrichting voor verschillende typen gebied is opgenomen. De gemeente Maashorst biedt ontwikkelingsmogelijkheden voor niet-agrarische functies, maar heeft daarbij het beleid opgesteld dat alleen bedrijven in milieucategorie 1 en 2 zijn toegestaan. De biomassaverbrandingsinstallatie behoort echter tot milieucategorie 3.2, volgens de "Handreiking Bedrijven en milieuzonering" van de VNG. Bedrijven van milieucategorie 3 zijn niet (permanent) wenselijk in het buitengebied. Daarom wil verweerder geen omgevingsvergunning verlenen voor afwijkend gebruik.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom de omstandigheid dat de installatie behoort tot milieucategorie 3.2 in dit geval moet leiden tot weigering van de omgevingsvergunning, terwijl voor de installatie al tweemaal een omgevingsvergunning voor bepaalde termijn is verleend en de installatie niet is gewijzigd.
In de eerste plaats is de rechtbank geen gemeentelijke beleidsregel of -visie bekend waarin vestiging van een niet-agrarische activiteit van milieucategorie 3 in het buitengebied categorisch wordt uitgesloten; slechts in het bestuursakkoord (daterend van na het bestreden besluit) wordt de wens uitgesproken om zwaardere industrie te vestigen op bedrijventerreinen en niet in het buitengebied. De artikelen 3.71 en 3.73 van de IOV staan een bestaande niet-agrarische activiteit, respectievelijk de vestiging van een nieuwe agrarische activiteit, met een milieucategorie 3 niet categorisch in de weg. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat deze artikelen van toepassing zijn op de vaststelling van een bestemmingsplan maar dat deze artikelen, ingevolge artikel 3.1 van de IOV, ook in acht moeten worden genomen bij de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3o, van de Wabo. Genoemde artikelen staan een gebiedsgerichte benadering voor met de mogelijkheid van maatwerk, met toepassing van artikel 3.7 van de IOV. Volgens de rechtbank is het achterliggende doel van de IOV daarmee niet zonder meer onverenigbaar met het initiatief van eisers.
Eisers merken daarnaast terecht op dat verweerder de biomassaverbrandingsinstallatie al tien jaar heeft toegestaan en dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de installatie na deze periode wel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarvóór (kennelijk) niet. Het is de rechtbank daarom onduidelijk waarom de gevolgen van het permanent vergunnen van de installatie nu niet toelaatbaar zouden zijn, terwijl die gevolgen zich al tien jaar lang voordoen en zijn toegelaten. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder de omstandigheid dat de biomassaverbrandingsinstallatie mede wordt gebruikt ter ondersteuning van agrarische activiteiten onvoldoende heeft meegewogen. De biomassaverbrandingsinstallatie kan naar zijn aard slechts nabij de agrarische bedrijven worden geëxploiteerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
Dit betoog slaagt.
8. De gevolgtrekking is dat het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/964 gegrond is en het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bestuurlijke lus, omdat dit in dit geval geen efficiënte wijze van afdoening zou betekenen. Niet kan worden uitgesloten dat er nog onbekende partijen zijn die het niet eens zijn met vergunningverlening. Deze partijen zouden in een bestuurlijke lus geen rechtsingang hebben. Verweerder zal, in het licht van rechtsoverweging 7.3, opnieuw moeten beoordelen of er aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren. Verweerder zal daarbij dienen te betrekken dat de reden voor afwijking van het bestemmingsplan bij de eerdere vergunningverlening was gelegen in de omstandigheid dat de te verbranden biomassa van derden afkomstig was en de omstandigheid dat sprake is van een installatie die volgens verweerder behoort tot milieucategorie 3.2 niet heeft geleid tot weigering van de eerdere vergunningen.
10. Omdat het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/964 gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder eisers het door hen in die zaak betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten vast op in totaal € 1.518,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 759,00, wegingsfactor 1).
Het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/565
12. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 6 van deze uitspraak heeft overwogen, is geen sprake van een van rechtswege gegeven beschikking. Verweerder kan daarom niet worden verweten dat hij een van rechtswege gegeven beschikking niet bekend heeft gemaakt.
Het beroep is dan ook ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling in deze zaak bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/914 gegrond;
  • vernietigt het in die zaak bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht van € 360,00 moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00;
  • verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer SHE 21/565 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief (hoger beroepschrift) sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het niet met de uitspraak eens bent. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraken van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3302), 22 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN7930) en 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1438).