ECLI:NL:RBOBR:2022:2372

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
SHE 21/2489, 22/727, 22/728 en 22/730
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslagen rioolheffing en WOZ-beschikking voor eigenaar niet-woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan over de aanslagen rioolheffing en de WOZ-waarde van verschillende onroerende zaken, eigendom van eiser. De heffingsambtenaar stelde dat eiser bij extreme neerslag gebruikmaakt van de gemeentelijke riolering, maar eiser betwistte dit en voerde aan dat zijn afwateringsvoorzieningen voldoende waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de percelen indirect waren aangesloten op de gemeentelijke riolering, en verklaarde het beroep van eiser gegrond, waardoor de aanslagen rioolheffing werden vernietigd. Wat betreft de WOZ-waarde oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren, en verklaarde het beroep in dat opzicht ongegrond. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/2489, SHE 22/727, SHE 22/728 en SHE 22/730

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wagemaker),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Procesverloop

Bij beschikking van 24 februari 2021, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als:
  • [adres] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021, vastgesteld op € 19.000.
  • [adres] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021, vastgesteld op € 22.000.
  • [adres] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021, vastgesteld op € 22.000.
  • [adres] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021, vastgesteld op € 30.000.
In het aanslagbiljet zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (eigenaar niet-woning) en de aanslagen rioolheffing (eigenaar niet-woning) voor het kalenderjaar 2021 bekendgemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 september 2021 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Het beroep tegen de bij die uitspraak gehandhaafde aanslagen voor de onroerende zaak [adres] is geregistreerd onder nummer SHE 21/2489. Het beroep tegen de bij die uitspraak gehandhaafde aanslagen voor de onroerende zaak [adres] is geregistreerd onder nummer SHE 22/727. Het beroep tegen de bij die uitspraak gehandhaafde aanslagen voor de onroerende zaak [adres] is geregistreerd onder nummer SHE 22/728. Het beroep tegen de bij die uitspraak gehandhaafde aanslagen voor de onroerende zaak [adres] is geregistreerd onder nummer SHE 22/730.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader schriftelijk standpunt ingediend.
De heffingsambtenaar heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam] . De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op verzoek van eiser en met instemming van de heffingsambtenaar zijn tevens verschenen [naam] en [naam] , bestuursleden van de Vereniging van Eigenaren Boxcomplex [woonplaats] .
Met instemming van partijen is het beroep ter zitting gezamenlijk, niet gevoegd, behandeld met de beroepen met zaaknummers SHE 21/2480 en SHE 22/726 alsmede het beroep met zaaknummer SHE 21/2491.

Overwegingen

Feiten
Eiser is eigenaar van de onroerende zaken
Het object [adres] is drie meter breed, vijf meter lang/diep en tweeëneenhalve meter hoog en heeft een bruto vloeroppervlakte (BVO) van in totaal 15 m². Het perceel waarop het object staat heeft eveneens een oppervlakte van 15 m².
De objecten [adres] en [adres] zijn beiden elk drie meter breed, zes meter lang/diep en tweeëneenhalve meter hoog en hebben een BVO van in totaal 18 m². De percelen waarop de objecten staat hebben eveneens elk een oppervlakte van 18 m².
Het object [adres] is drie meter breed, zeven meter lang/diep en drie meter hoog en heeft een bruto vloeroppervlakte (BVO) van in totaal 21 m². Het perceel waarop het object staat heeft eveneens een oppervlakte van 21 m².
De objecten maken onderdeel uit van de ruim 60 units gelegen op een afgesloten en beveiligd complex op het bedrijventerrein Vluchtoord in [woonplaats] . Elk object heeft volgens het BAG een eigen huisnummer en volgens het BAG is het gebruiksdoel: industriefunctie. Centraal op het complex zijn er water- en sanitair voorzieningen. De objecten zelf zijn niet aangesloten op het gemeentelijk riool. De objecten voeren, net als alle andere units, door middel van een regenpijp hemelwater af in een zogenaamde grindkoffer. De objecten hebben wel stroompunten, verlichting en ventilatie en een roldeur.
Geschil en beoordeling
De aanslagen rioolheffing
1. Eiser vindt dat hij niet belastingplichtig is voor de rioolbelasting en dat hij daar dientengevolge ten onrechte voor is aangeslagen. De heffingsambtenaar vindt dat eiser wel belastingplichtig is en daarom wel terecht voor de rioolbelasting is aangeslagen. Tussen partijen is niet in geschil dat (de object op) de percelen niet direct zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering (bijvoorbeeld door middel van een buizenstelsel).
1.1.
Eiser voert ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de percelen ook niet indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, drie zaken aan.
1.1.1.
Eiser stelt eerst dat het grondwater geen onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke riolering. De heffingsambtenaar heeft volgens eiser onvoldoende onderbouwd dat hiervan sprake is. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [1]
1.1.2.
Eiser stelt vervolgens dat het hemelwater dat valt op zijn percelen, in dit geval: de (platte) daken van de objecten, op eigen terrein wordt verwerkt en dus niet (indirect) wordt geloosd op het gemeentelijk riool. Het hemelwater dat valt op zijn percelen wordt afgevoerd via een standpijp op een verzamelleiding. Die verzamelleiding eindigt in zogenaamde grindkoffers waar vanuit het hemelwater (geleidelijk) infiltreert in de grond. Eiser stelt, met een verwijzing naar de overgelegde technische specificaties van de grindkoffers, dat het hemelwater daarmee op de percelen wordt verwerkt en dat niet is gebleken dat het hemelwater vervolgens het grondwater bereikt. Conform de verleende omgevingsvergunning (voor de bouw van de objecten) is die grindkoffer (noch enige andere door hem getroffen voorziening voor de afvoer van hemelwater) niet aangesloten op het gemeentelijke riool. Volgens eiser ligt de bewijslast dat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan bij de heffingsambtenaar en is hij daarin niet geslaagd, zoals in volgens hem vergelijkbare gevallen ook is overwogen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2] en de rechtbank Noord-Holland. [3]
1.1.3.
Tot slot stelt eiser dat het eventuele feit dat hemelwater uiteindelijk het grondwater bereikt, wat door hem gemotiveerd wordt bestreden, hem nog niet belastingplichtig maakt. Hij wijst op de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening rioolheffing [woonplaats] 2021 (Verordening) waarin onder andere staat dat sprake moet zijn van een “een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering”. Het enkele feit dat het (door de grindkoffers in de grond geïnfiltreerde) hemelwater uiteindelijk het grondwater bereikt is onvoldoende om te kunnen spreken van het zijn “aangesloten op de gemeentelijke riolering” in de zin van genoemde bepaling. Eiser ziet zijn uitleg van die bepaling bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. [4]
1.2.
De heffingsambtenaar wijst ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de percelen indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, op het volgende.
1.2.1.
De gemeente heeft op grond van de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet zorgplichten voor de (daar omschreven) doelmatige inzameling van hemelwater en in het openbaar gebied treffen van maatregelen ten aanzien van de grondwaterstand, dat laatste voor zover dat niet tot de zorg van een andere overheid behoort. De gemeente geeft ook daadwerkelijk invulling aan deze zorgplichten, wat noodzakelijk is om de openbare ruimte bruikbaar en leefbaar te houden. Aangezien de percelen liggen in een gebied dat op grond van voornoemde bepalingen aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd, is het grondwater (ter plaatse) onderdeel van de gemeentelijke riolering.
1.2.2.
De heffingsambtenaar erkent dat het hemelwater op de percelen op de door eiser omschreven wijze wordt ingezameld, maar volgens de heffingsambtenaar bereikt het hemelwater via de grindkoffers de bodem en zo uiteindelijk het grondwater. Eisers verwijzing naar de omgevingsvergunning baat hem in zoverre niet, omdat de daarin genoemde voorwaarde slechts een directe aansluiting op het buizenstelsel van de riolering uitsluit. Ook wijst de heffingsambtenaar erop dat bij extreme neerslag de grindkoffers onvoldoende capaciteit hebben om het hemelwater te verwerken en dat bij overstroming daarvan er (via de straatkolken, de toegangsweg, belendende groenvoorzieningen, gemeentelijke sloten en/of het grondwater) hemelwater toch via de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
1.2.3.
De heffingsambtenaar stelt tot slot dat eiser het begrip “aangesloten op de gemeentelijke riolering” (zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening) te beperkt uitlegt. De heffingsambtenaar wijst erop dat deze bepaling moet worden gelezen tegen de achtergrond van de formeelwettelijke grondslag van deze belastingsoort zoals die is verwoord in artikel 228a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. Daarin staat – kort gezegd – dat (riool)belasting mag worden geheven voor het bestrijden van de gemeentelijke kosten van de zorgtaken genoemd in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet. Zo bezien kan het zijn “aangesloten op de gemeentelijke riolering” ook betekenen dat niet slechts van een door mensenhanden gemaakte aansluiting sprake is, maar ook van een natuurlijk proces (zoals hemelwater dat de grond infiltreert en het grondwater bereikt). De door eiser in dit verband aangehaalde uitspraak is volgens de heffingsambtenaar dan ook onjuist.
2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn betoog dat het grondwater (ter plaatse van de percelen) onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke riolering. Het bestaan van de gemeentelijke zorgplichten met betrekking tot het hemel- en grondwater staan niet ter discussie en verder heeft eiser niet bestreden dat de percelen in een gebied liggen dat op grond van genoemde zorgplichten aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd. De in 1.1.1. genoemde door eiser aangehaalde uitspraak kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
2.2.
Wel is de rechtbank met eiser van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hemelwater van de percelen het grondwater ook bereikt. De heffingsambtenaar heeft weliswaar gesteld dat de grindkoffers in directe verbinding met het grondwater staan, maar dat is verder niet onderbouwd. Zoals de heffingsambtenaar ter zitting ook heeft aangegeven is het materiaal van de bodemlaag mede van belang of het hemelwater het grondwater kan bereiken. Als er ter plaatse bijvoorbeeld een kleilaag aanwezig is, die voor water niet of nauwelijks doordringbaar is, dan kan het hemelwater daar het grondwater niet bereiken. Dat die kleilaag – zo die er is – op enig moment ophoudt waardoor het hemelwater vervolgens wel het grondwater kan bereiken mag zo zijn, maar daarmee is niet gezegd dat dit plaatsvindt in een gebied waar de zorgtaak van de gemeente (nog) voor geldt. Eiser wijst er terecht op dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust dat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan en dat hij daarin niet is geslaagd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft verder gesteld dat bij extreme neerslag de grindkoffers het hemelwater niet kunnen verwerken en dat in dat geval (noodgedwongen) gebruik moet worden gemaakt van de gemeentelijke riolering. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet ondenkbaar, zoals eiser ook heeft erkend. Eiser heeft met verwijzing naar de overgelegde technische specificaties van de grindkoffers op de grote afvoercapaciteit van dit systeem heeft gewezen die ook is berekend op situaties van extreme neerslag en die kans als zeer klein betiteld. Het gaat er echter niet zozeer om hoeveel moeite de gemeente moet doen om van hemelwater af te komen. Doorslaggevend is dat eiser zich van het hemelwater ontdoet door dat af te voeren op een rioleringsvoorziening die van de gemeente is.
2.4.
De rechtbank is wel met eiser van oordeel dat de term “voorziening” in dit verband, zeker in combinatie met de omschrijving van het belastbare feit (“aangesloten”), duidt op het daadwerkelijk aangesloten zijn op het buizenstelsel van de riolering. Daarvan is geen sprake, ook niet als in hiervoor (in 2.3.) genoemde situatie water van het perceel in de gemeentelijke riolering stroomt. Dat gebeurt dan namelijk niet door middel van een daadwerkelijke aansluiting. In zoverre volgt de rechtbank dan ook de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De verwijzing van de heffingsambtenaar naar het bepaalde in artikel 228a van de Gemeentewet kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank is het weliswaar met de heffingsambtenaar eens dat de Gemeentewet het heffen van rioolheffing ook in eisers geval wel degelijk toestaat, maar overweegt tegelijkertijd dat de Verordening een beperktere reikwijdte heeft die dat in dit geval verhindert. De gemeenteraad heeft dus in de Verordening namelijk een beperktere definitie van het belastbare feit gehanteerd, waar burgers van op aan moeten kunnen. [5]
2.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de percelen direct noch indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering en dat daarmee een belastbaar feit ontbreekt. Om die reden zal de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaren, de bestreden uitspraak vernietigen voor zover daarbij de aanslagen rioolbelasting zijn gehandhaafd en zelf in de zaak voorzien door die aanslagen te vernietigen. De subsidiaire grond van eiser, dat de heffingsambtenaar toepassing had moeten geven aan de ‘garageboxvrijstelling’ (zoals bedoeld in artikel 7 van de Verordening), hoeft daarom niet meer te worden besproken.
De aanslagen OZB/WOZ-beschikkingen
3. In geschil is de waarde van [adres] , [adres] , [adres] en [adres] op de waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser bepleit zelf geen waarden, maar heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarden naar de getaxeerde waarden, zoals opgenomen in de taxatieverslagen (Courante Niet-Woning), waarbij een onderbouwing is gegeven volgens zowel de vergelijkingsmethode als de methode van huurwaardekapitalisatie.
4. Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarden niet te hoog zijn. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
4.1.
Bij de methode van huurwaardekapitalisatie wordt allereerst de huurwaarde van de onroerende zaak bepaald aan de hand van een vergelijking met gerealiseerde bruto huurprijzen van vergelijkbare objecten. De aldus berekende huurwaarde wordt vervolgens vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor die de resultante is van de verkoopprijs van vergelijkbare object(en) gedeeld door de geobjectiveerde huurwaarde die volgt uit de gerealiseerde huurprijzen van een aantal vergelijkingsobjecten. De rechtbank acht deze methode bruikbaar ter bepaling van de waarde van de onroerende zaak.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de (hiervoor genoemde) huurwaardekapitalisatiemethode. De heffingsambtenaar heeft voor de waardering van de onroerende zaak gebruik gemaakt van de in 2020 gerealiseerde huren en verkoopcijfers van units uit het complex waarin ook de onroerende zaak van eiser ligt. Eiser heeft de juistheid van de door de heffingsambtenaar gebruikte hurenwaarden en de verkoopprijzen niet weersproken. De rechtbank gaat bij haar beoordeling daar ook van uit.
4.3.
In het belastingrecht geldt een vrije bewijsleer. Dat betekent dat de heffingsambtenaar vrij is in de keuze van de vergelijkingsobjecten voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde. De marktgegevens van de in hetzelfde complex als de onroerende zaak gelegen vergelijkingsobjecten acht de rechtbank bovendien geschikter voor de onderbouwing van de waarde van de units dan de door eiser aangedragen marktgegevens.
4.4.
Eiser heeft (enkel) aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de onroerende zaken op de waardepeildatum nog in aanbouw waren. Dit betoog slaagt niet. In artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ staat – voor zover hier van belang – dat als een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld wijzigt als gevolg van bouw de waarde wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Dat is de zogeheten toestandspeildatum en die is in dit geval 1 januari 2021. De toestand van de onroerende zaak op enig moment voor die datum is voor de hier aan de orde zijnde waardering daarom niet relevant.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aldus de waarden van [adres] , [adres] , [adres] en [adres] voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat de door de heffingsambtenaar voor de unit op de toestandsdatum per 1 januari 2021 vastgestelde waarden van € 19.000, € 22.000, € 22.000 en € 30.000 en de daarop gebaseerde aanslagen OZB niet te hoog is vastgesteld.
De motivering van de bestreden uitspraak
5. De beroepsgrond van eiser, dat de heffingsambtenaar de bestreden uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat dit door de heffingsambtenaar gemotiveerd is bestreden, hoeft het enkele feit dat een uitspraak op bezwaar onvoldoende zou zijn gemotiveerd, niet te leiden tot vernietiging. Een dergelijke gebrek hoeft immers niet te betekenen dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld of dat het aanslagbedrag onjuist is en eventuele motiveringsgebreken kunnen in beroep worden hersteld. Voor zover van een motiveringsgebrek in de bestreden uitspraak kan worden gesproken, is dit naar het oordeel van de rechtbank in beroep voldoende hersteld met de door de heffingsambtenaar gegeven toelichtingen in het verweerschrift, het aanvullend verweerschrift en op de zitting. Eiser heeft hierop kunnen reageren en is aldus niet in zijn processuele belangen geschaad. [6]
De proceskosten en het griffierecht
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.588,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,– en een wegingsfactor 1 en vervolgens gedeeld door 3 en vervolgens 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,– en een wegingsfactor 1). De beroepen van eiser, de beroepen met zaaknummers SHE 21/2480 en SHE 22/726 alsmede het beroep met zaaknummer SHE 21/2491 moeten namelijk worden aangemerkt als samenhangende zaken, omdat in drie zaken de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, de zaken door de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in beroep nagenoeg identiek konden zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden deze beroepszaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de wegingsfactor 1 wordt toegekend. Het berekende bedrag moet daarom worden gedeeld door drie, het aantal samenhangende zaken. Ook moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak voor zover daarbij de aanslagen rioolheffing zijn gehandhaafd;
  • vernietigt de aanslagen rioolheffing;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.588,–;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,– aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. M. de Vries en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 mei 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7001.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8814.
3.Rechtbank Noord-Holland 16 november 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9993.
4.Rechtbank Noord-Nederland 8 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:983.
5.Rechtbank Noord-Nederland 29 oktober 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3865.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1200.