ECLI:NL:RBOBR:2022:1812

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
22/804
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ongeldigverklaring rijbewijs na betwisting van ontvangst cursusuitnodiging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongeldig was verklaard. De ongeldigverklaring was gebaseerd op het niet meewerken aan een opgelegde cursus over verantwoord rijgedrag. Verzoeker ontkende de ontvangst van de uitnodiging voor deze cursus, die volgens het CBR zowel per reguliere als per aangetekende post was verzonden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het CBR niet voldoende kon aantonen dat de uitnodiging op regelmatige wijze was aangeboden, vooral gezien de gebrekkige verzendadministratie en de ontkenning van ontvangst door verzoeker. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake was van onverwijlde spoed, omdat verzoeker zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk als automonteur. Na een belangenafweging heeft de voorzieningenrechter besloten om de ongeldigverklaring van het rijbewijs te schorsen tot zeven dagen na de beslissing op bezwaar. Tevens is het CBR opgedragen om het betaalde griffierecht aan verzoeker terug te betalen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie en de noodzaak voor bestuursorganen om aan te tonen dat verzonden stukken daadwerkelijk zijn ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/804
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , in [woonplaats] , verzoeker,

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigden: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard vanaf 29 maart 2022.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 25 maart 2022 heeft hij de gronden van het verzoek ingediend. Op 31 maart 2022 heeft verzoeker een aanvullend stuk ingediend.
Het CBR heeft op 31 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft op verzoek van de voorzieningenrechter op 11 en 12 april 2022 een toelichting over het spoedeisend belang gegeven en daarbij nadere stukken ingediend.
De zaak zou aanvankelijk worden behandeld op de zitting van 15 april 2022, maar die zitting heeft de voorzieningenrechter niet laten doorgaan. Dit omdat verzoeker niet was verschenen en hij telefonisch heeft laten weten dat hij een dag daarvoor een rugoperatie had ondergaan.
Verzoeker heeft op verzoek van de voorzieningenrechter een nadere toelichting gegeven waarom hij niet op de zitting van 15 april 2022 is verschenen en daarbij nadere stukken ingediend.
Op 25 april 2022 heeft alsnog de zitting plaatsgevonden. Verzoeker is naar de zitting gekomen. Namens het CBR is zijn gemachtigde naar de zitting gekomen. De voorzieningenrechter heeft aan het einde van de zitting de behandeling van de zaak geschorst en het CBR in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen over een verzendadministratie.
Het CBR heeft op 25, 27 en 28 april 2022 nadere stukken ingediend.
De zaak is verder behandeld op de zitting van 28 april 2022. Verzoeker is naar de zitting gekomen. Namens het CBR is zijn gemachtigde naar de zitting gekomen.
De voorzieningenrechter heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het wettelijk kader
1. Het wettelijk kader dat op deze zaak van toepassing is, is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.
Wat aan het bestreden besluit vooraf is gegaan
2. Verzoeker is op 8 januari 2021 door de politie Eenheid Oost-Brabant staande gehouden omdat verzoeker binnen de bebouwde kom met een gecorrigeerde snelheid van 121 kilometer per uur reed waar hij niet harder dan 70 kilometer per uur mocht rijden. Hierbij is verzoekers rijbewijs ingevorderd. Hiervan heeft de politie melding gemaakt bij het CBR.
3. Het CBR heeft aan verzoeker op 1 februari 2021 een cursus over verantwoord rijgedrag (ook wel: Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer; hierna: de cursus) opgelegd. Verzoeker heeft in verband daarmee een bedrag van € 433,- aan opleggingskosten en een bedrag van
€ 834,- aan uitvoeringskosten betaald.
De standpunten van partijen
4. Het CBR heeft het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard, omdat verzoeker niet de vereiste medewerking aan de cursus heeft verleend. Daarbij wijst het CBR erop dat verzoeker bij brief van 7 december 2021 is uitgenodigd voor de cursus die op 18 maart 2022 zou starten en hierin is aangegeven dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard als verzoeker niet meewerkt aan de cursus. Deze brief is volgens het CBR zowel per reguliere als per aangetekende post naar het adres van verzoeker gestuurd. Het CBR heeft van de trainer van de cursus schriftelijk vernomen dat verzoeker niet op de eerste cursusdag is verschenen. Verzoeker heeft geen (overtuigende) reden gegeven waarom hij niet is verschenen, aldus nog steeds het CBR.
5. Verzoeker zegt dat hij zowel de per reguliere post als de per aangetekende post verzonden brief van 7 december 2021 niet heeft ontvangen. Hij stelt dat postbezorgers van PostNL aangetekende brieven niet (altijd) in persoon overhandigen en een handtekening van de ontvanger vragen, maar dat zij aangetekende brieven tegelijk met de gewone brieven in de brievenbus bezorgen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verzoeker een filmopname overgelegd waarop is te zien dat hij de postbezorger aanspreekt op de omstandigheid dat een aangetekende brief aan het adres van verzoeker niet aan verzoeker is overhandigd maar door de brievenbus is gedaan. Hierdoor is het volgens verzoeker aannemelijk dat hij de zowel de per reguliere post als de per aangetekende post verzonden brief van 7 december 2021 niet heeft ontvangen.
Het karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
6. Het gaat hier om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de beslissing op zijn bezwaar niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar de werking van een besluit niet opschort, rechtvaardigen. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die op een later moment op een eventueel beroep beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
7. Als er onverwijlde spoed is, zal de voorzieningenrechter kijken of een – zoals gezegd voorlopig – oordeel is te geven over de vraag of het besluit rechtmatig is. Valt het besluit niet in de categorie evident rechtmatig of evident onrechtmatig, dan is sprake van een besluit uit de tussencategorie. Bij zo’n besluit moet de voorzieningenrechter een belangenafweging maken. Dat kan ook nodig zijn als binnen heel korte tijd een beslissing moet worden genomen.
8. Als geen sprake is van onverwijlde spoed zal de voorzieningenrechter alleen kijken of het bestreden besluit evident, dus zonder enige twijfel, onrechtmatig is.
Is er sprake van onverwijlde spoed?
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als automonteur, in het bijzonder de 24/7 mobiliteitsdienst van zijn werkgever. Het CBR betwist dit overigens ook niet. Gelet op het voorgaande is in dit geval sprake van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door het CBR op 27 en 28 april 2022 ingediende stukken
10. Het CBR heeft op 27 april 2022 om 9.44 uur een drietal documenten aan de voorzieningenrechter verzonden ter onderbouwing van het standpunt dat hij een deugdelijke verzendadministratie bijhoudt. Op 28 april 2022 om 9.27 uur heeft het CBR nog een document aan de voorzieningenrechter verzonden. Het CBR heeft tijdens de zitting erop gewezen dat in de uitnodigingsbrieven voor de zitting staat dat nieuwe stukken nog 24 uur voor aanvang van de zitting kunnen worden ingediend.
11. De voorzieningenrechter heeft tijdens de zitting besloten dat deze stukken uit oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat ze te laat zijn ingediend. De op de dag van de zitting ingezonden stukken zijn sowieso te laat ingediend. Ten aanzien van de op 27 april 2022 ingezonden zij gewezen op het volgende. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb kunnen tot één dag voor de zitting nadere stukken worden ingediend. De in de uitnodigingsbrieven vermelde termijn van 24 uur moet in de zin van die wettelijke bepaling worden begrepen. In dit geval hadden de stukken voor de zitting op 28 april 2022 tot op 26 april 2022 (om 10.00 uur) kunnen en moeten worden ingediend. Immers, 27 april is Koningsdag, een algemeen erkende feestdag, en de rechtbank was die dag ook gesloten. De rechtbank kon de op 27 april ingezonden stukken niet doorsturen naar verzoeker. Ook met de op die dag ingezonden stukken was het CBR dus te laat. Daarbij is ook de omvang van die stukken in aanmerking genomen, evenals de omstandigheid dat verzoeker deze stukken ook niet voor de zitting van het CBR heeft ontvangen en heeft kunnen lezen.
Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het bestreden besluit
12. Verzoeker heeft de ontvangst van zowel de niet-aangetekende als de aangetekende brief van 7 december 2021 ontkend.
De niet-aangetekende verzending
13. Indien de geadresseerde stelt dat hij, zoals in dit geval, een niet aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de brief wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Daarbij dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
14. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de desbetreffende brief is voorzien van een juiste adressering. Het CBR heeft een uitdraai uit het systeem ‘Klantbeeld’ met betrekking tot verzoeker overgelegd. Het CBR heeft toegelicht dat brieven als deze digitaal wordt aangemaakt en uitgeprint, dat de afdeling digitale informatievoorziening (DIV) de brieven in een enveloppe doet (couverteren), en dat deze afdeling een batch van niet-aangetekende brieven in een doos aan PostNL ter postbezorging aanbiedt. De DIV volgt daarbij een protocol waardoor fouten worden uitgesloten. Het is mogelijk dat de brief van 7 december 2021 deel heeft uitgemaakt van de batch van 8 december 2021, aldus nog steeds het CBR.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de uitdraai uit het systeem ‘Klantbeeld’ hooguit kan worden afgeleid op welke dag een brief als deze is aangemaakt en uitgeprint. Dat is ook de datum die in zo’n brief staat vermeld. De brief is verder niet voorzien van een verzenddatum, terwijl vaststaat dat zo’n brief op een latere datum kan worden verzonden dan de datum waarop die is aangemaakt en uitgeprint. Het systeem ‘Klantbeeld’ houdt niet bij wanneer de brief is verzonden. Het voorgaande betekent dat er geen gerechtvaardigd vermoeden is dat verzoeker de niet-aangetekende brief van 7 december 2021 heeft ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:156). Hierbij weegt mee dat niet duidelijk is wat het belang van verzoeker zou zijn geweest om niet bij de cursus te verschijnen. Hij heeft de kosten van de cursus immers betaald en heeft belang bij het zo spoedig mogelijk volgen van de cursus. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter niet toe aan de bespreking van de stelling van verzoeker dat de postbezorger van PostNL de niet-aangetekende brief samen met de aangetekende brief op een verkeerd adres moet hebben bezorgd.
De aangetekende verzending
16. Als een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende ontkent de ontvangst ervan, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden.
17. Ten aanzien van de aangetekende verzending van de brief van 7 december 2021 heeft het CBR een uitdraai overgelegd van de track and trace van PostNL. Tijdens de zitting is komen vast te staan dat het beleid van PostNL sinds COVID-19 is, dat de postbezorger zelf een aangetekend poststuk ondertekent en daarbij de laatste drie cijfers van het legitimatiebewijs van de ontvanger vermeldt (vergelijk ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:468, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1781)
.Op de track and trace is in het vakje “Handtekening” alleen een verticaal streepje te zien en ontbreken (daarbij) drie cijfers. Verzoeker betwist dat hij dat streepje heeft gezet. Bij deze stand van zaken acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de postbezorger zelf heeft getekend voor ontvangst en geen gegevens heeft genoteerd van een identiteitsbewijs van de ontvanger. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van deze gegevens de feitelijke gang van zaken rond de bezorging niet is vast te stellen. Niet duidelijk is of en aan wie de aangetekende brief van 7 december 2021 is aangeboden. Hierbij weegt ook mee dat niet duidelijk is wat het belang van verzoeker zou zijn geweest om niet bij de cursus te verschijnen. Hij heeft de kosten van de cursus immers betaald en heeft belang bij het zo spoedig mogelijk volgen van de cursus. De voorzieningenrechter is van oordeel dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat de aangetekende brief van 7 december 2021 op regelmatige wijze aan verzoekers adres is aangeboden.
18. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.
Belangenafweging
19. De voorzieningenrechter zal vervolgens een belangenafweging maken. Voor de vraag of het bestreden besluit moet worden geschorst, vindt de voorzieningenrechter van belang dat het CBR er een lange tijd van uit is gegaan dat verzoeker de opgelegde cursus ging volgen, terwijl er een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid bestaat jegens verzoeker. Tussen het moment van het opleggen van de cursus en het moment van de (eerste) cursus(dag) lag een periode van ruim dertien maanden. Gedurende deze periode heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker niet ongeldig verklaard. De reden voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs is verzoekers afwezigheid bij de eerste cursusdag. Ook is van belang dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Onder deze omstandigheden wegen de belangen van verzoeker zwaarder dan de belangen die het CBR behartigt. Gelet hierop bestaat aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot zeven dagen na de beslissing op bezwaar. Verzoekers rijbewijs is dus met onmiddellijke ingang weer geldig.
20. De voorzieningenrechter hecht eraan op te merken dat deze uitspraak niet wegneemt dat verzoeker nog altijd de cursus moet volgen. Omdat verzoeker opnieuw de opleggings- en uitvoeringskosten heeft betaald, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verzoeker dat ook zal doen. Ook gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het CBR, mocht het in bezwaar besluiten het primaire besluit te herroepen, de opleggings- en uitvoeringskosten die verzoeker inmiddels voor de tweede keer heeft betaald, zal terugbetalen.
Conclusie
21. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening zal toewijzen en de werking van het bestreden besluit tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs zal schorsen tot zeven dagen na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
22. Omdat het verzoek wordt toegewezen, draagt de voorzieningenrechter het CBR op om het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker terug te betalen.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De opleggings- en uitvoeringskosten die verzoeker inmiddels voor de tweede keer heeft betaald komen hiervoor niet in aanmerking, omdat deze geen kosten zijn als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe inhoudende dat de werking van het bestreden besluit tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs wordt geschorst tot zeven dagen na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 181,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 6 mei 2022.
de griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: wet- en regelgeving.

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
3. […]
4. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
5. […]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 9
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij:
a. […]
c. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan de educatieve maatregel zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven (…).
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
a. […]
b. ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw- of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijtuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
c. […]
2. […]
3. Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.
Reglement rijbewijzen
Artikel 132
1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de in artikel 130, eerste lid, van de wet bedoelde mededeling legt het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel of maatregelen. Zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van de educatieve maatregel of maatregelen stelt het CBR het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de opgelegde educatieve maatregel of maatregelen dient te ondergaan, vast. Het wijst daarbij tevens de tot toepassing van die maatregel of maatregelen bevoegde deskundigen aan.
2. Indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht tijd en plaats waarop betrokkene de hem opgelegde educatieve maatregelen dient te ondergaan, door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
3. Indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is zonder dat van een geldige reden van verhindering blijkt, wordt daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen onverwijld mededeling gedaan aan het CBR.
4. De bevindingen van de met de toepassing van de educatieve maatregelen belaste deskundige of deskundigen worden zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken aan het CBR medegedeeld. Het CBR stelt op basis van die bevindingen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de ontvangst ervan, vast of betrokkene aan de hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. kosten van een tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen,
d. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
e. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
f. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
g. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.