Overwegingen
1. Het wettelijk kader dat op deze zaak van toepassing is, is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.
Wat aan het bestreden besluit vooraf is gegaan
2. Verzoeker is op 8 januari 2021 door de politie Eenheid Oost-Brabant staande gehouden omdat verzoeker binnen de bebouwde kom met een gecorrigeerde snelheid van 121 kilometer per uur reed waar hij niet harder dan 70 kilometer per uur mocht rijden. Hierbij is verzoekers rijbewijs ingevorderd. Hiervan heeft de politie melding gemaakt bij het CBR.
3. Het CBR heeft aan verzoeker op 1 februari 2021 een cursus over verantwoord rijgedrag (ook wel: Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer; hierna: de cursus) opgelegd. Verzoeker heeft in verband daarmee een bedrag van € 433,- aan opleggingskosten en een bedrag van
€ 834,- aan uitvoeringskosten betaald.
De standpunten van partijen
4. Het CBR heeft het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard, omdat verzoeker niet de vereiste medewerking aan de cursus heeft verleend. Daarbij wijst het CBR erop dat verzoeker bij brief van 7 december 2021 is uitgenodigd voor de cursus die op 18 maart 2022 zou starten en hierin is aangegeven dat zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard als verzoeker niet meewerkt aan de cursus. Deze brief is volgens het CBR zowel per reguliere als per aangetekende post naar het adres van verzoeker gestuurd. Het CBR heeft van de trainer van de cursus schriftelijk vernomen dat verzoeker niet op de eerste cursusdag is verschenen. Verzoeker heeft geen (overtuigende) reden gegeven waarom hij niet is verschenen, aldus nog steeds het CBR.
5. Verzoeker zegt dat hij zowel de per reguliere post als de per aangetekende post verzonden brief van 7 december 2021 niet heeft ontvangen. Hij stelt dat postbezorgers van PostNL aangetekende brieven niet (altijd) in persoon overhandigen en een handtekening van de ontvanger vragen, maar dat zij aangetekende brieven tegelijk met de gewone brieven in de brievenbus bezorgen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verzoeker een filmopname overgelegd waarop is te zien dat hij de postbezorger aanspreekt op de omstandigheid dat een aangetekende brief aan het adres van verzoeker niet aan verzoeker is overhandigd maar door de brievenbus is gedaan. Hierdoor is het volgens verzoeker aannemelijk dat hij de zowel de per reguliere post als de per aangetekende post verzonden brief van 7 december 2021 niet heeft ontvangen.
Het karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
6. Het gaat hier om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de beslissing op zijn bezwaar niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar de werking van een besluit niet opschort, rechtvaardigen. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die op een later moment op een eventueel beroep beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
7. Als er onverwijlde spoed is, zal de voorzieningenrechter kijken of een – zoals gezegd voorlopig – oordeel is te geven over de vraag of het besluit rechtmatig is. Valt het besluit niet in de categorie evident rechtmatig of evident onrechtmatig, dan is sprake van een besluit uit de tussencategorie. Bij zo’n besluit moet de voorzieningenrechter een belangenafweging maken. Dat kan ook nodig zijn als binnen heel korte tijd een beslissing moet worden genomen.
8. Als geen sprake is van onverwijlde spoed zal de voorzieningenrechter alleen kijken of het bestreden besluit evident, dus zonder enige twijfel, onrechtmatig is.
Is er sprake van onverwijlde spoed?
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als automonteur, in het bijzonder de 24/7 mobiliteitsdienst van zijn werkgever. Het CBR betwist dit overigens ook niet. Gelet op het voorgaande is in dit geval sprake van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door het CBR op 27 en 28 april 2022 ingediende stukken
10. Het CBR heeft op 27 april 2022 om 9.44 uur een drietal documenten aan de voorzieningenrechter verzonden ter onderbouwing van het standpunt dat hij een deugdelijke verzendadministratie bijhoudt. Op 28 april 2022 om 9.27 uur heeft het CBR nog een document aan de voorzieningenrechter verzonden. Het CBR heeft tijdens de zitting erop gewezen dat in de uitnodigingsbrieven voor de zitting staat dat nieuwe stukken nog 24 uur voor aanvang van de zitting kunnen worden ingediend.
11. De voorzieningenrechter heeft tijdens de zitting besloten dat deze stukken uit oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat ze te laat zijn ingediend. De op de dag van de zitting ingezonden stukken zijn sowieso te laat ingediend. Ten aanzien van de op 27 april 2022 ingezonden zij gewezen op het volgende. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb kunnen tot één dag voor de zitting nadere stukken worden ingediend. De in de uitnodigingsbrieven vermelde termijn van 24 uur moet in de zin van die wettelijke bepaling worden begrepen. In dit geval hadden de stukken voor de zitting op 28 april 2022 tot op 26 april 2022 (om 10.00 uur) kunnen en moeten worden ingediend. Immers, 27 april is Koningsdag, een algemeen erkende feestdag, en de rechtbank was die dag ook gesloten. De rechtbank kon de op 27 april ingezonden stukken niet doorsturen naar verzoeker. Ook met de op die dag ingezonden stukken was het CBR dus te laat. Daarbij is ook de omvang van die stukken in aanmerking genomen, evenals de omstandigheid dat verzoeker deze stukken ook niet voor de zitting van het CBR heeft ontvangen en heeft kunnen lezen.
Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het bestreden besluit
12. Verzoeker heeft de ontvangst van zowel de niet-aangetekende als de aangetekende brief van 7 december 2021 ontkend.
De niet-aangetekende verzending
13. Indien de geadresseerde stelt dat hij, zoals in dit geval, een niet aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de brief wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Daarbij dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
14. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de desbetreffende brief is voorzien van een juiste adressering. Het CBR heeft een uitdraai uit het systeem ‘Klantbeeld’ met betrekking tot verzoeker overgelegd. Het CBR heeft toegelicht dat brieven als deze digitaal wordt aangemaakt en uitgeprint, dat de afdeling digitale informatievoorziening (DIV) de brieven in een enveloppe doet (couverteren), en dat deze afdeling een batch van niet-aangetekende brieven in een doos aan PostNL ter postbezorging aanbiedt. De DIV volgt daarbij een protocol waardoor fouten worden uitgesloten. Het is mogelijk dat de brief van 7 december 2021 deel heeft uitgemaakt van de batch van 8 december 2021, aldus nog steeds het CBR.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de uitdraai uit het systeem ‘Klantbeeld’ hooguit kan worden afgeleid op welke dag een brief als deze is aangemaakt en uitgeprint. Dat is ook de datum die in zo’n brief staat vermeld. De brief is verder niet voorzien van een verzenddatum, terwijl vaststaat dat zo’n brief op een latere datum kan worden verzonden dan de datum waarop die is aangemaakt en uitgeprint. Het systeem ‘Klantbeeld’ houdt niet bij wanneer de brief is verzonden. Het voorgaande betekent dat er geen gerechtvaardigd vermoeden is dat verzoeker de niet-aangetekende brief van 7 december 2021 heeft ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:156). Hierbij weegt mee dat niet duidelijk is wat het belang van verzoeker zou zijn geweest om niet bij de cursus te verschijnen. Hij heeft de kosten van de cursus immers betaald en heeft belang bij het zo spoedig mogelijk volgen van de cursus. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter niet toe aan de bespreking van de stelling van verzoeker dat de postbezorger van PostNL de niet-aangetekende brief samen met de aangetekende brief op een verkeerd adres moet hebben bezorgd. De aangetekende verzending
16. Als een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende ontkent de ontvangst ervan, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden.
17. Ten aanzien van de aangetekende verzending van de brief van 7 december 2021 heeft het CBR een uitdraai overgelegd van de track and trace van PostNL. Tijdens de zitting is komen vast te staan dat het beleid van PostNL sinds COVID-19 is, dat de postbezorger zelf een aangetekend poststuk ondertekent en daarbij de laatste drie cijfers van het legitimatiebewijs van de ontvanger vermeldt (vergelijk ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:468, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1781).Op de track and trace is in het vakje “Handtekening” alleen een verticaal streepje te zien en ontbreken (daarbij) drie cijfers. Verzoeker betwist dat hij dat streepje heeft gezet. Bij deze stand van zaken acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de postbezorger zelf heeft getekend voor ontvangst en geen gegevens heeft genoteerd van een identiteitsbewijs van de ontvanger. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van deze gegevens de feitelijke gang van zaken rond de bezorging niet is vast te stellen. Niet duidelijk is of en aan wie de aangetekende brief van 7 december 2021 is aangeboden. Hierbij weegt ook mee dat niet duidelijk is wat het belang van verzoeker zou zijn geweest om niet bij de cursus te verschijnen. Hij heeft de kosten van de cursus immers betaald en heeft belang bij het zo spoedig mogelijk volgen van de cursus. De voorzieningenrechter is van oordeel dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat de aangetekende brief van 7 december 2021 op regelmatige wijze aan verzoekers adres is aangeboden. 18. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen.
19. De voorzieningenrechter zal vervolgens een belangenafweging maken. Voor de vraag of het bestreden besluit moet worden geschorst, vindt de voorzieningenrechter van belang dat het CBR er een lange tijd van uit is gegaan dat verzoeker de opgelegde cursus ging volgen, terwijl er een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid bestaat jegens verzoeker. Tussen het moment van het opleggen van de cursus en het moment van de (eerste) cursus(dag) lag een periode van ruim dertien maanden. Gedurende deze periode heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker niet ongeldig verklaard. De reden voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs is verzoekers afwezigheid bij de eerste cursusdag. Ook is van belang dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Onder deze omstandigheden wegen de belangen van verzoeker zwaarder dan de belangen die het CBR behartigt. Gelet hierop bestaat aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot zeven dagen na de beslissing op bezwaar. Verzoekers rijbewijs is dus met onmiddellijke ingang weer geldig.
20. De voorzieningenrechter hecht eraan op te merken dat deze uitspraak niet wegneemt dat verzoeker nog altijd de cursus moet volgen. Omdat verzoeker opnieuw de opleggings- en uitvoeringskosten heeft betaald, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verzoeker dat ook zal doen. Ook gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het CBR, mocht het in bezwaar besluiten het primaire besluit te herroepen, de opleggings- en uitvoeringskosten die verzoeker inmiddels voor de tweede keer heeft betaald, zal terugbetalen.
21. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening zal toewijzen en de werking van het bestreden besluit tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs zal schorsen tot zeven dagen na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
22. Omdat het verzoek wordt toegewezen, draagt de voorzieningenrechter het CBR op om het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker terug te betalen.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De opleggings- en uitvoeringskosten die verzoeker inmiddels voor de tweede keer heeft betaald komen hiervoor niet in aanmerking, omdat deze geen kosten zijn als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.