202108009/1/A2 en 202108009/2/A2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 15 december 2021 in zaak nrs. 21/3006 en 21/3007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.M.J.E.P. Meerts, rechtsbijstandsverlener te Beegden, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het CBR heeft bij besluit van 19 augustus 2020 bepaald dat [appellant] een cursus verantwoord rijgedrag moet volgen. Hierover gaat het in deze procedure niet. In deze procedure gaat het over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant]. Het CBR heeft hiertoe besloten omdat [appellant] geen gevolg zou hebben gegeven aan een bij brief van 15 juni 2021 verzonden oproeping. Hij is niet verschenen op een cursusdag zonder dat hij hiervoor een overtuigende reden heeft opgegeven, aldus het CBR.
[appellant] is het hier niet mee eens. Hij geeft aan dat hij de uitnodiging voor de cursus niet heeft ontvangen waardoor hij hieraan niet kon voldoen. Verder geeft [appellant] aan dat hij onevenredig wordt getroffen door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Het CBR en de rechtbank zijn hem niet gevolgd in zijn betoog en daarom is hij in hoger beroep gekomen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 15 juni 2021 zowel aangetekend als per gewone post naar het correcte adres van [appellant] is verzonden. Ook heeft het CBR informatie van PostNL overgelegd waaruit blijkt dat de aangetekende zending is bezorgd op het adres van [appellant] op 17 juni 2021 om 13:34 uur. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er redelijkerwijs aan dient te worden getwijfeld dat het aangetekend schrijven op zijn adres is bezorgd. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake is van zodanige onevenredige gevolgen dat de toepasselijke regelgeving buiten toepassing zou moeten blijven.
Hogerberoepschrift
4. [appellant] betoogt dat hij de brief van het CBR van 15 juni 2021 niet heeft ontvangen en dat hij daarom niet aan het in die brief gestelde kon voldoen. [appellant] geeft aan dat hij expliciet heeft betwist dat de brief per gewone post is verzonden en hiervan is feitelijk ook niet gebleken. Van de aangetekende zending is evenmin een verzendregistratie getoond, waardoor niet helder is wat er precies verstuurd zou zijn. Ook heeft de rechtbank onvoldoende oog gehad voor de onregelmatigheden bij de aanbieding van de aangetekende zending, zoals geen vermelding van naam van degene die de post heeft aangenomen, de volstrekte onbekendheid van de geplaatste krabbel en het ontbreken van de drie laatste cijfers van het identiteitsbewijs. Dit zijn teveel onregelmatigheden waardoor niet meer gesproken kan worden van een aanbieding op regelmatige wijze, aldus [appellant]. Hij wijst er verder op dat er bij hem thuis op het betreffende tijdstip van bezorging niemand aanwezig was. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevolgen voor hem niet onevenredig zijn.
Beoordeling van het hogerberoepschrift
5. Als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen.
Als een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende ontkent de ontvangst ervan, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden.
6. Het CBR heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van een verzendadministratie en heeft ook overigens geen bewijs van verzending van de niet aangetekend verzonden brief geleverd, zodat de verzending hiervan niet aannemelijk is gemaakt.
7. [appellant] heeft in dit geval bovendien aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat het aangetekend verzonden poststuk op regelmatige wijze aan zijn adres is aangeboden.
Daartoe is allereerst van belang dat het CBR ook voor de aangetekend verzonden correspondentie geen verzendadministratie heeft. Verder is van belang dat in de informatie van PostNL (track and trace) weliswaar staat vermeld dat een zending op 17 juni 2021 is bezorgd, maar dat uit deze informatie niet is te herleiden wie de afzender van het stuk is. Bij ‘afzender’ staat dat deze onbekend is. Weliswaar heeft het CBR er op zitting op gewezen dat hierover meer informatie is terug te vinden onder de "i", maar daar staat, zoals op zitting ook door [appellant] is opgemerkt, het volgende:
"Je kan geen gegevens van de afzender bekijken. Het kan zijn dat dit een buitenlands pakket is. Of een pakket verstuurd vanaf een PostNL-punt of Business Point."
Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de handtekening of paraaf niet de zijne is of van hem afkomstig. Deze stelling sluit aan bij de werkwijze zoals die staat vermeld in de door [appellant] overgelegde informatie van de website van PostNL. Volgens deze informatie tekent de postbezorger (vanwege de geldende coronamaatregelen) voor ontvangst maar noteert deze ter verificatie de laatste drie cijfers van het legitimatiebewijs van de ontvanger. Dit laatste is niet gebeurd, want verificatie-cijfers ontbreken. Zoals op zitting is besproken, is deze situatie vergelijkbaar met die in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1781). Tot slot is van belang dat [appellant] daarnaast een begin van bewijs heeft geleverd dat er op 17 juni 2021 niemand thuis was om het stuk in ontvangst te nemen. Hij heeft immers een factuur en betaalbewijs van een "circuit experience" op 17 juni 2021 in Spa overgelegd alsmede een bewijs waaruit kan worden afgeleid dat zijn echtgenote die dag om 13:49 uur vanaf het ip-adres van haar werk een e-mailbericht heeft verzonden. Tot slot weegt mee dat - zoals op zitting ook met partijen is besproken - niet duidelijk is wat het belang van [appellant] zou zijn geweest om niet bij de cursus te verschijnen. Hij heeft de factuur voor de kosten van de cursus immers zowel destijds in 2020 als in 2021 nogmaals meteen na ontvangst betaald en heeft belang bij het zo spoedig mogelijk volgen van de cursus. 8. Het betoog slaagt.
Slotsom
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2021 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van het CBR van 17 september 2021 zal worden herroepen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. Dit betekent dat het CBR het rijbewijs van [appellant] niet ongeldig mocht verklaren.
11. Het CBR moet de proceskosten vergoeden.
12. Omdat met deze uitspraak het hoger beroep is afgerond, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 15 december 2021 in zaak nrs. 21/3006 en 21/3007;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 oktober 2021, kenmerk REL/4580745329;
V. herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 17 september 2021, kenmerk REL/4580745329;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.577,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
IX. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022
480