ECLI:NL:RBOBR:2022:1805

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
C/01/324449 / HA ZA 17-545
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Waterschap voor wateroverlast en schadevaststelling na deskundigenbericht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers, bestaande uit een vennootschap onder firma en haar vennoten, het Waterschap AA en Maas aangeklaagd wegens schade als gevolg van wateroverlast in juni 2016. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen op 20 mei 2020, waarin al een schadevoorval van maart 2016 werd behandeld. In het huidige vonnis van 4 mei 2022 is de rechtbank ingegaan op de schade die is ontstaan door de wateroverlast in juni 2016. De eisers hebben een deskundigenrapport van Deltares ingediend, waaruit blijkt dat de blokkade van de Brandduiker de belangrijkste oorzaak van de wateroverlast was. Het Waterschap heeft de conclusies van Deltares betwist, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het deskundigenbericht zorgvuldig en overtuigend is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de blokkade van de duiker en de schade die eisers hebben geleden. De rechtbank heeft de schadeposten van eisers beoordeeld, waaronder gewassenschade, eigen arbeid, expertisekosten en buitengerechtelijke kosten. Uiteindelijk heeft de rechtbank het Waterschap veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 381.111,50, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft het Waterschap ook in de proceskosten van eisers moeten bijdragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/324449 / HA ZA 17-545
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4
[eiser sub 4]
eisers,
advocaat mr. H.J.M. van Dal te 's-Hertogenbosch,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP AA EN MAAS,
zetelend te ‘s-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Jacobse te Middelburg,
Partijen zullen hierna [eisers] (eisers gezamenlijk, mannelijk enkelvoud) en het Waterschap genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 mei 2020
  • het deskundigenbericht
  • de conclusie na deskundigenbericht tevens wijziging van eis van [eisers]
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht tevens antwoordakte wijziging eis van het Waterschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Vooraf

2.1.
Bij conclusie na deskundigenbericht geeft [eisers] aan dat de naam van de vennootschap onder firma [A] per 1 januari 2021 is gewijzigd in vennootschap onder firma [eiser sub 1] . Daarnaast geeft hij aan dat [eiser sub 3] en [eiser sub 4] (oorspronkelijk eisers 3 en 4), als vennoot zijn uitgetreden en dat [B] als nieuwe vennoot is toegetreden. [eisers] verzoekt daarom de naam van de vennootschap te wijzigen en [B] in plaats te stellen van de uitgetreden vennoten [eiser sub 3] en [eiser sub 4] .
2.2.
Het Waterschap heeft er geen bezwaar tegen dat de partijnaam in overeenstemming wordt gebracht met de gewijzigde naam van de vennootschap. De rechtbank ziet hier ook ambtshalve geen bezwaar in. Dit verzoek is daarom toegewezen.
2.3.
Het verzoek om in plaats van eisers sub 3 en 4 een nieuwe eiseres te stellen, kan niet worden gehonoreerd. Het uittreden van vennoten en het toetreden van een nieuwe vennoot kan worden aangemerkt als een schorsingsoorzaak zoals omschreven in art. 225 Rv lid 3. Omdat er geen schorsing heeft plaatsgevonden, wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet. Bovendien betreft de vordering sub 7 geen vordering van de vof maar van eiser sub 3 pro se, hetgeen ook een obstakel vormt voor toewijzing van het verzoek.
2.4.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 20 mei 2020.
2.5.
In deze procedure gaat het over twee schadevoorvallen: maart 2016 en juni 2016.
In het vonnis van 20 mei 2020 is beslist ten aanzien van het schadevoorval van maart 2016. In dit vonnis is daarom alleen nog het schadevoorval van juni 2016 aan de orde.
2.6.
[eisers] heeft -bij conclusie na deskundigenbericht- de eis gewijzigd in die zin dat zij naast het gevorderde als vermeld in rov. 3.1. onder B van het tussenvonnis van 17 april 2019, ook veroordeling van het Waterschap vordert tot betaling van een bedrag van
€ 3.008,50 aan (extra) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 september 2021.
Het Waterschap heeft zich tegen de wijziging van de eis niet verzet en daartegen verweer gevoerd in de antwoordconclusie na deskundigenbericht.
De rechtbank staat de wijziging van eis toe.
Na deskundigenbericht
2.7.
Bij tussenvonnis van 20 mei 2020 is R. Stuurman, verbonden aan Deltares, benoemd tot deskundige. Aan Deltares zijn de vragen vermeld in het tussenvonnis van 5 februari 2020 voorgelegd. Het deskundigenrapport is ontvangen op de rechtbank op 14 mei 2021.
2.8.
Deltares heeft een onderzoek verricht, dat bestaat uit de navolgende componenten: een vooronderzoek, een veldbezoek en veldwerk, analyse van hoogfrequente neerslagdata, uitvoering van hydraulische berekeningen (waterafstroming), bestudering van grondwaterstanden en synthese, inclusief verwerking van reacties van HKV (de door het Waterschap ingeschakelde tegendeskundige) op het concept-rapport. Na dit onderzoek heeft Deltares de vragen van de rechtbank als volgt beantwoord:
2.9.
Deltares concludeert dat de blokkade van de Brandduiker de belangrijkste oorzaak was van de wateroverlast op het perceel van [eisers] en dat er geen of veel minder schade was ontstaan als de Brandduiker niet geblokkeerd was ten tijde van de heftige regenval in juni 2016. Dat betekent dat uit het rapport van Deltares volgt dat er causaal verband bestaat tussen de blokkade van de duiker en de schade.
2.10.
Het Waterschap bestrijdt de conclusie van Deltares dat er sprake is van causaal verband. Hij verwijst daartoe naar de rapportage van HKV als reactie op het concept-rapport van Deltares. Dat rapport van HKV is (ook) als bijlage 5 opgenomen in het eindrapport van Deltares. Het Waterschap stelt dat Deltares met de bevindingen van HKV nagenoeg niets heeft gedaan.
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat Deltares als door de rechtbank benoemde deskundige onafhankelijk is en, anders dan HKV als opdrachtnemer van het Waterschap, geen belang heeft bij de uitkomst van het deskundigenbericht. Daarnaast is het deskundigenbericht naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig en overtuigend gemotiveerd. Uit het gegeven dat de antwoorden van Deltares op de vragen van de rechtbank in het definitieve rapport nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven blijkt, anders dan het Waterschap stelt, niet dat Deltares niets heeft gedaan met de bevindingen van HKV. In het definitieve rapport is Deltares immers wel ingegaan op het rapport van HKV.
2.12.
Het Waterschap stelt, onder verwijzing naar het rapport van HKV, dat het rapport van Deltares een aantal cruciale onjuistheden bevat en het door Deltares ontwikkelde stationaire model ongeschikt is om de door de rechtbank gestelde vragen te beantwoorden. HKV concludeert dat ook zonder verstopping van de Brandduiker wateroverlast zou zijn ontstaan op het perceel van [eisers] omdat het watersysteem benedenstrooms helemaal vol stond, de neerslagintensiteit hoger was dan de infiltratiecapaciteit van de bodem, en het perceel van [eisers] laag ligt zodat water uit de directe omgeving kon toestromen.
De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan als volgt.
2.12.1.
HKV wijst er op dat sprake was van inundaties benedenstrooms, en concludeert daaruit dat het watersysteem benedenstrooms van de duiker wel volledig verzadigd was, in tegenstelling tot waar Deltares vanuit gaat. Daardoor was afvoer, ook bij een niet geblokkeerde duiker, niet mogelijk. HKV wijst daarbij op de foto in het rapport van [C] (25) en de foto’s in hoofdstuk 4 van het rapport.
Deltares stelt in haar definitieve rapport in reactie daarop dat er een verval van ca. 25 cm bestond bij de Brandduiker en dat de verzadiging zich eerst een paar honderd meter verderop benedenstrooms (net voor de driehoeksvijver) manifesteerde. Deltares geeft daarbij aan dat 2/3 deel van bedoeld perceel niet overstroomd was, zoals ook blijkt uit de foto van [C] en de (lucht)foto’s in het rapport van HKV en het satellietbeeld van 4 juni 2016. Die vaststelling heeft het Waterschap niet, althans onvoldoende onderbouwd, bestreden.
Daarmee heeft Deltares naar het oordeel van de rechtbank de bevinding van HKV dat het watersysteem benedenstrooms van de Brandduiker volledig verzadigd was en afvoer ook bij een niet geblokkeerde duiker, niet mogelijk was voldoende onderbouwd en overtuigend weerlegd.
2.12.2.
Verder wordt in het rapport van HKV gesteld dat Deltares ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de extreme neerslagintensiteit in combinatie met de infiltratiecapaciteit, op grond waarvan het Waterschap concludeert dat aannemelijk is dat in ieder geval een deel van de inundatie van het perceel van [eisers] is veroorzaakt door de hevige neerslag ter plaatse en op de direct omliggende percelen.
De rechtbank volgt deze conclusie niet.
In 8.2. e.v. van het rapport is Deltares ingegaan op de neerslagintensiteit versus de infiltratiecapaciteit en op het effect van afstroming vanaf andere percelen op het perceel van [eisers] . Ten aanzien van de infiltratiecapaciteit vermeldt Deltares dat uit een vergelijking van de neerslagintensiteit met de infiltratiecapaciteit van het perceel afgeleid kan worden dat de bodem in principe in staat is om zelfs hevige neerslag te verwerken door infiltratie in de bodem. Deltares betwist onder verwijzing naar figuur 8.4. van haar rapport, dat het gebied dat afwatert op het perceel van [eisers] ongeveer net zo groot is als het perceel zelf, zoals door HKV in haar rapport wordt aangenomen, en schat de bijdrage van afwatering van omliggende percelen via het perceel van [eisers] in als beperkt.
De conclusie van het Waterschap dat in ieder geval een deel van de inundatie van het perceel van [eisers] is veroorzaakt door de hevige neerslag ter plaatse en op de direct omliggende percelen, en door de lage ligging van het perceel van [eisers] is daarmee door Deltares voldoende overtuigend weerlegd.
2.12.3.
Het Waterschap voert voorts aan dat het (volgens HKV) onbegrijpelijk -en daarmee naar maatstaven van een redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige onaanvaardbaar- is dat Deltares een stationair model in plaats van een dynamisch model heeft gebruikt om het mogelijke effect van de verstopte duiker te beoordelen. Volgens het Waterschap is slechts met een dynamisch model een verantwoorde analyse mogelijk.
Deltares maakt zelf ook een voorbehoud ten aanzien van het gebruikte statisch model en benadrukt dat dit model geen exacte nabootsing is van de werkelijkheid. Deltares geeft daarbij aan bewust niet gekozen te hebben voor een hydrodynamisch model omdat zulke modellen erg afhankelijk zijn van invoerdata en er, aangezien het in dit geval om een zeer klein systeem gaat, teveel onzekerheden zijn om een dergelijk model blind te vertrouwen, terwijl het opzetten er van veel tijd en middelen kost. De rechtbank is van oordeel dat dit valide redenen zijn voor hantering van een statisch model. Dat deze redenen geen stand kunnen houden, zoals het Waterschap aanvoert, is door het Waterschap onvoldoende onderbouwd.
Daarbij komt dat uit de stellingen van het Waterschap ook niet volgt dat bij gebruik van een dynamisch model zou blijken dat de blokkering van de Brandduiker niet de (belangrijkste) oorzaak is van de wateroverlast en er ook geen analyse aan de hand van een hydrodynamisch model is ingebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het gebruik van een statisch model niet afdoet aan de deugdelijkheid van de redenering en conclusie van Deltares.
2.13.
De rechtbank is van oordeel dat Deltares op goede gronden heeft kunnen komen tot haar conclusie dat de verstopping van de Brandduiker de belangrijkste oorzaak is van de wateroverlast op het perceel van [eisers] in juni 2016. Zij neemt de bevindingen van Deltares over en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat het causaal verband tussen de verstopping en de door [eisers] geleden schade voldoende is komen vast te staan. Het Waterschap is daarom gehouden die schade te vergoeden.
De schade
2.14.
De schade die [eisers] stelt geleden te hebben als gevolg van de wateroverlast in juni 2016 bestaat uit de volgende posten:
€ 359.294,00 gewassenschade
€ 7.000,00 eigen arbeid herstelwerk
€ 16.440,00 loonwerk door derden
€ 3.734,00 buitengerechtelijke kosten
€ 5.525,00 expertisekosten partijdeskundige [D]
€ 2.550,00 50% expertisekosten hydroloog/partijdeskundige [C]
€ 1.162,50 50% extra financieringskosten
€ 93,75 per maand, 50% van de verschenen rentetermijnen vanaf 1-1-2018
€ 15.940,00 belastingschade eiser sub 2 ( [eiser sub 2] [eisers] )
€ 17.085,00 belastingschade eiser sub 3 (vader [eisers] )
€ 3.008,50 extra expertisekosten [D] en [C] .
2.15.
Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd. Ingevolge art. 6:97 BW dient de rechter de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (onder meer HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315 en HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998).
2.16.
De rechtbank zal met inachtneming van deze uitgangspunten hierna de genoemde schadeposten afzonderlijk bespreken.
2.17.
a. € 359.294,00 gewassenschade
2.17.1.
[eisers] verwijst voor deze schade en de toelichting daarop naar het schaderapport van [F] van 9 februari 2017 (prod. 12 bij dagvaarding).
[D] concludeert in dat rapport dat een zeer groot gedeelte van de bomen onverkoopbaar is geworden door waterschade ontstaan in juni 2016 en begroot de schade aan de gewassen op een bedrag van € 359.294,00. In het rapport is een beschrijving van de situatie en schade per (teelt)blok opgenomen. [D] heeft de schade begroot op basis van hetgeen de bomen bij een normale teeltduur zouden hebben opgebracht, waarop een correctiefactor is toegepast omdat de teelt feitelijk is onderbroken en er besparingen zijn op arbeid en materiaal. Tevens is in de correctiefactor rekening gehouden met het contant maken van de schade naar het groeiseizoen 2016/2017 en de opbrengst is gekapitaliseerd per 1 maart 2017.
2.17.2.
Het Waterschap betwist niet dat een groot gedeelte van de bomen geheel of gedeeltelijk is afgestorven of een groeiachterstand heeft opgelopen. Hij stelt wel dat ter onderbouwing slechts enkele foto’s zijn overgelegd, die, zo stelt het Waterschap,
‘niet laten zien dat “allebomen schade hebben ondervonden en schade, laat staan “totaal onverkoopbaar dan wel groeiverlies” hebben gehad’en dat niet duidelijk is waar de stuksprijzen die [D] hanteert bij de berekening in de rapportage (in bijlage 4 bij prod. 12) vandaan komen en daardoor niet verifieerbaar zijn. Volgens het Waterschap moet de schade begroot worden op een bedrag van € 31.712,27 en hij verwijst daarvoor naar het rapport van [H] (prod. 2 van het Waterschap, pagina 14) en de rapportage van [E] (bijlage 1 bij prod. 2 van het Waterschap), en met name naar de passage waarin [E] aangeeft dat de bomenopstand de kwalificatie AA niet haalde en de onderhoudstoestand van de bomen niet conform de geldende standaard was.
2.17.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Waterschap de door [D] begrote omvang van de schade onvoldoende onderbouwd heeft betwist.
Het Waterschap heeft slechts gesteld dat de overgelegde foto’s niet laten zien dat
allebomen schade hebben geleden, laat staan dat deze totaal onverkoopbaar waren dan wel groeiverlies hebben geleden en, zoals in 2.17.2 vermeld, verwezen naar (met name) de rapportage van [E] . De rechtbank begrijpt dat het Waterschap bedoelt te stellen dat alleen de bomen genoemd in het rapport van [E] (de bomen met waterschade (zie Excel lijst)) schade hebben geleden. Uit het rapport van [E] leidt de rechtbank af dat [E] van mening is dat de bomenopstand (al dan niet deels) kwalitatief ‘ondermaats’ was omdat deze niet de kwalificatie AA haalde en de onderhoudstoestand van de bomen niet conform de geldende standaard was en de bomenopstand daarmee ongeschikt is voor levering aan reguliere handelsbedrijven, waardoor de schade veel lager is dan begroot door [F] .
Door [eisers] is bij conclusie na deskundigenbericht verwezen naar een als productie 30 overgelegde (nadere) reactie van [F] waarin [D] betwist dat de bomen ongeschikt waren voor levering aan reguliere handelsbedrijven en stelt dat een AA-kwalificatie niet bestaat. Daarop is door het Waterschap niet gereageerd terwijl door [E] in zijn rapport niet (duidelijk) is aangegeven waarop hij zijn mening baseert. De stelling dat de bomen van slechte/mindere kwaliteit waren waardoor de schade lager uit zou vallen is dan ook onvoldoende (nader) onderbouwd.
In de nadere reactie heeft [D] ook aangegeven dat de door hem bij de schadeberekening gehanteerde prijzen, zogenaamde kwekersprijzen zijn die destijds voor [eisers] golden. Anders dan het Waterschap is de rechtbank van oordeel dat daarmee, in combinatie met de hiervoor in 2.17.1. vermelde toelichting op de schadeberekening, voldoende duidelijk is waar de gehanteerde prijzen op zijn gebaseerd. Dat destijds andere prijzen golden voor [eisers] , en zo ja welke, is door het Waterschap niet gesteld.
2.17.4.
Dit betekent dat de gewassenschade ten bedrage van € 359.294,00 toewijsbaar is.
2.17.5.
Tegen de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 juni 2016 heeft het Waterschap geen verweer gevoerd anders dan dat deze niet toewijsbaar is omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is. De rechtbank wijst de wettelijke rente toe als gevorderd vanaf 1 juni 2016.
2.18.
b. € 7.000,00 eigen arbeid herstelwerk
2.18.1.
[eisers] stelt dat deze post ziet op interne werkzaamheden als het lostrekken van de grond, extra bespuitingen en (blad)bemestingen en herstel van de grasbanen waardoor de gewasschade lager is uitgevallen. Daaraan is 240 uur á € 25,00 besteed, vermeerderd met
€ 1.000,00 voor het afvoeren en storten van het materiaal. [eisers] verwijst ter onderbouwing van deze werkzaamheden en kosten naar de (als prod. 30 overgelegde) nadere reactie van [D] . [D] verklaart daarin dat [eisers] hem getoond en/of toegelicht heeft welke werkzaamheden er zijn verricht, dat hij heeft vastgesteld dat die acties zijn ondernomen en stelt dat de gewasschade daardoor is beperkt. Het Waterschap voert daartegen aan dat deze schadepost niet inzichtelijk is gemaakt en niet voldoende is onderbouwd en dat de verklaring van [D] onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de gestelde maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
2.18.2.
De rechtbank is, anders dan het Waterschap, van oordeel dat [eisers] (in de conclusie na deskundigenbericht) voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd welke werkzaamheden er zijn uitgevoerd en welke kosten daarmee zijn gemaakt. Het Waterschap heeft daartegenover alleen in zijn algemeenheid betwist dat de gestelde maatregelen zijn uitgevoerd. Daarmee heeft het Waterschap de stelling van [eisers] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het ter zake gevorderde bedrag van € 7.000,00 zal daarom worden toegewezen.
2.18.3.
Tegen de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 juni 2016 heeft het Waterschap geen verweer gevoerd anders dan dat deze niet toewijsbaar is omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is. De rechtbank wijst de wettelijke rente als gevorderd vanaf 1 juni 2016.
2.19.
c. € 16.440,00 loonwerk door derden
2.19.1.
[eisers] verwijst voor deze post naar een offerte van [G] (bijlage 6 bij prod. 12 bij dagvaarding). [eisers] heeft aangegeven dat de geoffreerde werkzaamheden niet door [G] zijn uitgevoerd. Hij stelt dat de eerste twee werkzaamheden op de offerte (het rooien en sorteren van de bomen) in eigen beheer zijn uitgevoerd en dat daarvoor loonkosten zijn gemaakt.
2.19.2.
Ook ten aanzien van deze post stelt het Waterschap dat deze onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Dat verweer treft hier wel doel. Vast staat dat de werkzaamheden niet door [G] uitgevoerd en [eisers] heeft niet aangegeven hoeveel uur intern zijn besteed aan deze werkzaamheden, en evenmin welk uurtarief daarvoor zou moeten gelden.
2.19.3.
De rechtbank zal deze kosten, als onvoldoende onderbouwd, afwijzen.
2.20.
d. € 3.734,00 buitengerechtelijke kosten
2.20.1.
[eisers] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Waterschap betwist dat [eisers] recht heeft op vergoeding daarvan omdat de kosten niet zijn gespecificeerd.
2.20.2.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
[eisers] vordert vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatige daad van het Waterschap. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is daarop niet van toepassing. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn moet daarom getoetst worden aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De rechtbank is van oordeel dat het Waterschap voldoende heeft onderbouwd dat de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten dient te worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit buitengerechtelijke incassokosten in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk-II, nu de tarieven neergelegd in voornoemd Besluit geacht worden redelijk te zijn. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn in overeenstemming met dat tarief en dus toewijsbaar.
2.20.3.
De rechtbank zal de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
2.21.
e. € 5.525,00 expertisekosten partijdeskundige [D]
2.21.1.
[eisers] vordert vergoeding van de kosten voor de expertiserapportage van [F] van in totaal € 5.525,00 en onderbouwt deze met de nota’s van [F] (productie 20 bij dagvaarding).
2.21.2.
Het Waterschap stelt dat de facturen geen inzicht geven in de door [F] uitgevoerde werkzaamheden en deze kosten daarom als niet redelijk dienen te worden afgewezen.
2.21.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Uit de overgelegde nota’s van [F] blijkt dat deze betrekking hebben op de door [F] geleverde expertiserapporten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten daarvoor redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid van het Waterschap. Deze kosten zijn dus toewijsbaar. De hoogte van de kosten volgt genoegzaam uit de overgelegde nota’s.
De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 5.525,00 toewijzen.
2.21.4.
Tegen de gevorderde wettelijke rente heeft het Waterschap geen verweer gevoerd anders dan dat deze niet toewijsbaar is omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is. De rechtbank wijst de wettelijke rente toe vanaf de dag van dagvaarding, 31 juli 2017.
2.22.
f. € 2.550,00 50% expertisekosten hydroloog/partijdeskundige [C]
2.22.1.
[eisers] vordert de helft van de kosten van de rapporten van hydroloog [C] van [bedrijf] . Deze kosten bedragen in totaal € 5.100,00. [eisers] rekent de helft van die kosten toe aan het schadevoorval van juni 2016. [eisers] heeft ter onderbouwing van de kosten (als productie 18 bij dagvaarding) de nota’s van [bedrijf] overgelegd.
2.22.2.
Het Waterschap betwist dat de kosten van [bedrijf] voor vergoeding in aanmerking komen omdat met de rapportages van [bedrijf] , volgens het Waterschap, geen duidelijkheid is verschaft omtrent de aansprakelijkheid en/of de schade.
2.22.3.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals hiervoor overwogen, de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW. De rapportages van [bedrijf] zien zowel op het schadevoorval van maart 2016 als op het schadevoorval van juni 2016. Bij vonnis van 20 mei 2020 is reeds beslist over de gevorderde 50% van de kosten voor het schadevoorval van maart 2016. De resterende 50% van de kosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank (ook) worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid van het Waterschap. Dat de rapportages volgens het Waterschap geen duidelijkheid hebben verschaft omtrent de aansprakelijkheid en schade maakt dat niet anders.
2.22.4.
De rechtbank zal het bedrag van € 2.550,00 toewijzen.
2.22.5.
Tegen de gevorderde wettelijke rente heeft het Waterschap, als vermeld, geen verweer gevoerd anders dan dat deze niet toewijsbaar is omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is. De rechtbank wijst de wettelijke rente toe vanaf de dag van dagvaarding, 31 juli 2017.
2.23.
g. € 1.162,50 kosten (50%) extra financieringskosten en
h. rentetermijnen vanaf 1-1-2018
2.23.1.
[eisers] stelt door beide schadevoorvallen in een financieel kritische situatie terecht te zijn gekomen en dat hij in verband daarmee een extra krediet heeft moeten afsluiten voor aanvullend werkkapitaal. [eisers] vordert vergoeding van 50% van de kosten
(in totaal € 2.325,00) die hij daarvoor heeft moeten maken tot 1 januari 2018. Daarnaast vordert hij vergoeding van de na 1 januari 2018 verschenen rentetermijnen. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [eisers] (als prod. 19 bij dagvaarding) het financieringsvoorstel van de Rabobank overgelegd en (als prod. 31 bij conclusie na deskundigenbericht) de winst- en verliesrekening van [eisers] over 2015 en 2016.
2.23.2.
Het Waterschap betwist deze schade. Het Waterschap stelt dat uit het overgelegde stukken niet volgt dat het schadevoorval (van maart 2016 en) van juni 2016 aanleiding is geweest voor het afsluiten van het krediet.
2.23.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken volgt dat [eisers] een krediet heeft afgesloten maar dat deze stukken onvoldoende aantonen dat dit noodzakelijk was door het schadevoorval van juni 2016. Het verschil in resultaat in 2015 en 2016 en in opbrengsten en toegerekende kosten dat uit de winst- en verliesrekening blijkt is daarvoor onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet vast komen te staan dat sprake is van causaal verband tussen de extra financiering en het schadevoorval van juni 2016.
2.23.4.
De rechtbank wijst het gevorderde bedrag aan financieringskosten en de gevorderde vergoeding van rentetermijnen dan ook af.
2.24.
i. € 15.940,00 belastingschade eiser sub 2 ( [eiser sub 2] ) en
j. € 17.085,00 belastingschade eiser sub 3 (vader [eisers] )
2.24.1.
[eisers] stelt dat [eiser sub 2] (eiser sub 2) en vader (eiser sub 3) [eisers] door de uitkering van de schadevergoeding ineens, meer belasting verschuldigd zijn dan ingeval de schade achterwege zou zijn gebleven en zij in de komende jaren op normale wijze en meer geleidelijk uit de bedrijfsvoering inkomen zouden hebben genoten. [eisers] heeft ter onderbouwing van deze belastingschade (als prod. 21) een berekening van ABAB Accountants overgelegd.
2.24.2.
Het Waterschap betwist dat sprake is van belastingschade. Hij stelt dat er in de berekening van ABAB ten onrechte wordt uitgegaan van de veronderstelling dat er, indien het tot een schade-uitkering komt, deze wordt belast in Box 1.
2.24.3.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde belastingschade niet toewijsbaar is.
Zoals overwogen in 2.25.3 in het vonnis van 20 mei 2020 merkt de rechtbank deze schadepost aan als vertragingsschade, ten gevolge waarvan de toewijsbare schade beperkt is tot de wettelijke rente. Bovendien heeft het Waterschap de juistheid van de berekening van ABAB gemotiveerd betwist en heeft [eisers] daarop niet gereageerd en aldus zijn vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd.
2.24.4.
De gevorderde belastingschade wordt afgewezen.
2.25.
k. € 3.008,50 extra expertisekosten [D] en [C]
2.25.1.
[eisers] heeft (bij conclusie na deskundigenbericht tevens wijziging van eis) vergoeding gevorderd van de kosten voor bijstand door [F] en [bedrijf] in verband met het gevoerde verweer en het deskundigenonderzoek. De kosten voor [C] bedragen € 1.815,00 en voor [D] € 1.193,50. Ter onderbouwing heeft [eisers] (als prod. 32 en 33) de nota’s van [C] en [D] overgelegd.
2.25.2.
Het Waterschap stelt dat de overgelegde facturen onvoldoende inzicht geven in de door de [C] en [D] verrichte werkzaamheden en daarom niet in aanmerking komen voor vergoeding.
2.25.3.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten toewijsbaar zijn. Zoals hiervoor al overwogen komen, op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW, als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Uit de (als prod. 33 overgelegde) nota van [F] kan worden afgeleid dat deze betrekking heeft op het door [D] in augustus 2021 geleverde commentaar (op het verweer en/of het deskundigenrapport) waaraan 11 uur tegen een uurtarief van € 108,50 is besteed. In de (als prod. 32 overgelegde) nota van [bedrijf] staat vermeld dat [C] in totaal 16,5 uur (á € 110,00 per uur) heeft besteed aan een veldbezoek, een vergelijkingsnotitie, (bijwonen van) overleg en becommentariëren van het rapport van Deltares. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt en zijn deze aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid van het Waterschap.
2.25.4.
De gevorderde (extra) expertisekosten worden toegewezen.
2.25.5.
Het Waterschap heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente over de (extra) expertisekosten. De rechtbank zal de rente toewijzen, als gevorderd, vanaf de dag waarop de conclusie wijziging van eis is genomen, 15 september 2021.
Conclusie
2.26.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank toewijst een bedrag van € 381.111,50
(€ 359.294,00 + € 7.000,00 + € 3.734,00 + 5.525,00 + € 2.550,00 + € 3.008,50), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
  • € 366.294,00 (€ 359.294,00 + € 7.000,00) vanaf 1 juni 2016
  • € 8.075,00 (€ 5.525,00 + € 2550,00) vanaf 31 juli 2017
  • € 3.008,50 vanaf 15 september 2021.
Proceskosten
2.27.
Het Waterschap zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,42
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 3.894,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 27.341,16
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
12.865,00(4 punt × tarief € 3.214,00)
Totaal € 44.176,58
In het vonnis van 20 mei 2020 is [I] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eisers] (tot op dat moment) begroot op € 7.201,42. Daarin is begrepen het door [eisers] betaalde griffierecht en een vergoeding van 3 punten (voor de dagvaarding, de comparitie en de akte na tussenvonnis, tevens houdende akte vermeerdering c.q. vermindering van eis) volgens het liquidatietarief. Dat bedrag zal daarom in mindering worden gebracht op het hiervoor genoemde totaalbedrag. Het Waterschap zal worden veroordeeld om ter zake van (restant) proceskosten aan [eisers] te betalen een bedrag van € 36.975,16 (€ 44.176,58 –
€ 7.201,42).
2.28.
De rechter die het tussenvonnis van 20 mei 2020 heeft gewezen, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt het Waterschap om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 381.111,50 (driehonderdéénentachtig duizendéénhonderdelf euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van
€ 366.294,00 vanaf 1 juni 2016, over een bedrag van € 8.075,00 vanaf 31 juli 2017 en over een bedrag van € 3.008,50 vanaf 15 september 2021, steeds tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt het Waterschap in de (restant) proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 36.975,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt het Waterschap in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat het Waterschap niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.