ECLI:NL:RBOBR:2022:1547

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
21/1878 E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding griffierecht in bestuursrechtelijke procedure inzake asielzoekers

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 21 april 2022, staat de vergoeding van griffierechten centraal in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser had een aanvraag ingediend voor vergoeding van buitengewone kosten, specifiek het griffierecht van € 332,-, dat door het COA was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat het COA niet voldoende had gemotiveerd waarom de kosten niet als noodzakelijk konden worden aangemerkt. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 9 februari 2022, het COA de gelegenheid gegeven om het gebrek in hun besluit te herstellen, maar het COA heeft in een nieuw besluit (bestreden besluit II) de aanvraag opnieuw afgewezen zonder de noodzakelijkheid van de kosten adequaat te onderbouwen.

De rechtbank oordeelde dat het COA niet had aangetoond dat de griffierechten niet noodzakelijk waren voor de eiser, die op dat moment rechtmatig in de opvang verbleef. De rechtbank benadrukte dat het COA beoordelingsruimte heeft, maar dat deze ruimte niet onbeperkt is en dat de besluitvorming moet voldoen aan de vereisten van zorgvuldigheid en kenbaarheid. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit II wegens strijd met de motiveringseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gaf het COA de opdracht om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak en de eerdere tussenuitspraak. Tevens werd het COA veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.897,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1878-E

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa.

Procesverloop

In het besluit van 24 maart 2021 (het bestreden besluit I) heeft het COa de aanvraag van eiser om vergoeding van buitengewone kosten, zijnde het betaalde griffierecht van € 332,-, afgewezen.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.J. de Graaf, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het COa is - met bericht van verhindering - niet verschenen.
In de tussenuitspraak van 9 februari 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het COa in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het vastgestelde gebrek in het bestreden besluit I te herstellen.
Het COa heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 28 februari 2022 (het bestreden besluit II). Daarbij heeft het COa het bestreden besluit I ingetrokken en eisers aanvraag opnieuw afgewezen.
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0053) geoordeeld dat eisers aanvraag om vergoeding van het griffierecht onder het toepassingsbereik van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt, omdat eiser op het moment dat hij griffierecht verschuldigd was met recht in de opvang verbleef.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het COa niet gevolgd in het (subsidiaire) standpunt dat het instellen van incidenteel appèl niet noodzakelijk was en dat de aan dit appèl verbonden griffierechten daarom geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 17 van de Rva 2005. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit standpunt een juiste feitelijke grondslag ontbeert en ondeugdelijk is gemotiveerd. Bij de veronderstelling dat eiser de betaling van het griffierecht achterwege had kunnen laten gaat het COa er aan voorbij dat een verweerder (geïntimeerde) in een civiele procedure ook griffierecht verschuldigd is.
4. De rechtbank heeft het COa in de gelegenheid gesteld met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen nader te motiveren of de kosten voor het griffierecht, waarop eisers aanvraag betrekking heeft, noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door eiser zelf te worden betaald.
Het bestreden besluit II
5. Het COa heeft vervolgens het bestreden besluit II genomen en daarin het bestreden besluit I ingetrokken. In dit bestreden besluit II heeft het COa de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen. Daarbij heeft het COa overwogen dat de griffierechten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat het niet vergoeden van deze kosten eiser niet in een schrijnende situatie zoals bedoeld in artikel 17 van de Rva 2005 brengt en geen gevolgen heeft voor eisers verblijfsstatus of zijn verblijf op de locatie. Omdat het in de betreffende procedure enkel ging om het verkrijgen van een deel van de door eiser gestelde verbeurde dwangsommen, zijn de aan die procedure verbonden kosten geen noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van de Rva 2005. In het bestreden besluit II heeft het COa verwezen naar de versie uit december 2019 van de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten bij de toepassing van artikel 17 van de Rva 2005.
Subsidiair stelt het COa zich op het standpunt dat op andere wijze in de kosten kan worden voorzien. De door eiser verbeurde dwangsommen zijn immers wel aan eiser betaald. Hij beschikt daarmee over een vermogen waardoor het redelijk is dat eiser de griffierechten daaruit zelf betaalt.
De zienswijze van eiser
6.1.
Eiser voert in de zienswijze aan dat hoewel het COa beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet vergoeden van bijzondere kosten en dat het COa om meerdere redenen zijn verzoek om vergoeding van de bijzondere kosten had moeten inwilligen. Eiser wijst er daarbij onder meer op dat de Staat de wederpartij is in de betreffende (kort) geding hoger beroepsprocedure, de Staat het initiatief heeft genomen tot procederen, deze procedure een pilotzaak betrof en de dwangsommen een uitvloeisel zijn van de Procedurerichtlijn.
6.2.
Verder voert eiser onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) aan dat het bestreden besluit II niet evenwichtig is. Door de weigering om het griffierecht te vergoeden wordt het fundamentele recht van eiser op toegang tot het recht aangetast. Het beleid waar het COa in het bestreden besluit II naar verwijst is niet gepubliceerd, zodat eiser vertrouwen mag ontlenen aan het oude beleid. Overigens stelt eiser dat het COa ook gelet op het nieuwe beleid gehouden was om zijn verzoek in te willigen.
6.3.
Onder verwijzing naar wat in de tussenuitspraak in rechtsoverweging 16 is overwogen, stelt eiser dat ook het bestreden besluit II is gebaseerd op een feitelijk onjuiste grondslag omdat het COa ook in dat besluit aanneemt dat de griffierechten zijn geheven omdat eiser het kort geding heeft opgestart en vervolgens ook incidenteel appèl heeft ingesteld.
6.4.
Eiser stelt dat het subsidiaire standpunt van het COa bij het bestreden besluit II evenmin
is gebaseerd op een juiste feitelijke grondslag omdat hij op de datum waarop hij de aanvraag heeft ingediend bij het COa nog geen dwangsommen had ontvangen. De dwangsommen zijn eerst in februari 2021 aan eiser doorbetaald.
De beoordeling van het bestreden besluit I
7. Het bestreden besluit II komt niet tegemoet aan het beroep van eiser. Gelet op artikel
6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van eiser geacht mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit II en wordt dat besluit om die reden in de beoordeling betrokken. Omdat het COa het bestreden besluit I niet langer handhaaft, heeft eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
De beoordeling van het bestreden besluit II
8. In de tussenuitspraak is overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling [1] volgt dat
het COa bij de toepassing van artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de Rva 2005 beoordelingsruimte toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan het COa om te beoordelen of de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat het COa vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en omvang van de kosten. De bestuursrechter moet de uitkomst van die beoordeling terughoudend toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de bestuursrechter ook moet toetsen of de besluitvorming voldoet aan vereisten van zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering. De bestuursrechter mag bij die toetsing zijn oordeel over de noodzakelijkheid van de kosten echter niet in de plaats stellen van dat van het COa.
9. Het COa heeft in het bestreden besluit II verwezen naar de toelichting op artikel 17 van
de Rva 2005 [2] , waarin staat dat een bewoner aanspraak maak op vergoeding van buitengewone kosten ingeval het noodzakelijk kosten betreft en in die kosten niet op andere wijze kan worden voorzien. In de toelichting staat hierover het volgende het volgende:

Ad 1. Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij
noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dit betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure.
In het vijfde lid is geregeld dat kosten die voortvloeien uit een door de asielzoeker gepleegde onrechtmatige daad (schade), overtreding of misdrijf niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. De hieruit voortvloeiende kosten dient de asielzoeker uit eigen middelen te voldoen.
Ad 2. Die kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij voor betrokkene onontbeerlijk zijn en niet bekostigd kunnen worden uit de normale toelage. Indien in de noodzakelijke kosten van de asielzoeker op andere wijze kan worden voorzien, behoeven deze niet door het orgaan te worden betaald. Gedacht kan worden aan kosten die worden gedekt door een verzekering, of aan kosten waarvoor een andere persoon aansprakelijk is.
Het orgaan dient zo mogelijk voor het plaatsvinden van de situatie waaruit voor de asielzoeker buitengewone kosten voortvloeien aan de betrokken bewoner toestemming te hebben geven voor het maken van deze kosten. Op deze wijze wordt voorkomen dat een asielzoeker kosten maakt waarvan naderhand blijkt dat zij niet voor betaling door het orgaan in aanmerking komen. Indien de toestemming niet vooraf is gegeven zal het orgaan deze kosten slechts behoeven te betalen indien het wegens zeer dringende redenen niet mogelijk was voorafgaand aan het maken van de kosten toestemming te geven, zoals in de situatie waarin de asielzoeker acuut hulp nodig heeft.”
10. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het COa voor de toepassing van
artikel 17 van de Rva 2005 de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten hanteert, waarbij is verwezen naar de versie van deze handleiding van juli 2018. Het COa heeft het bestreden besluit II echter gebaseerd op de versie van december 2019 en die handleiding met het bestreden besluit II ingestuurd. In navolging van eiser stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat deze versie van de handleiding is gepubliceerd. Reeds daarom kan aan deze versie van de handleiding niet de betekenis worden toegekend die het COa daaraan gehecht wil zien.
11. Ook overigens ziet de rechtbank in het bij het bestreden besluit II ingenomen standpunt
van het COa geen aanleiding om terug te komen van de in de tussenuitspraak gegeven overwegingen over de motivering van de noodzakelijkheid. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen:

De motivering van het COa dat de kosten niet noodzakelijk zijn kan de inhoudelijke afwijzing van het verzoek niet dragen, omdat deze een juiste feitelijke grondslag ontbeert. In deze motivering wordt immers ten onrechte verondersteld dat eiser de betaling van het griffierecht achterwege had kunnen laten. Het COa gaat er daarmee aan voorbij dat een verweerder (geïntimeerde) in een civiele procedure ook griffierecht verschuldigd is.”
12. Bij het bestreden besluit II stelt het COa opnieuw dat eiser incidenteel appèl heeft
ingesteld, nadat de Staat der Nederlanden (principaal) appèl heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:5251), en dat de griffierechten waarvoor om vergoeding wordt verzocht, daarvoor zijn geheven. Met deze herhaalde stelling gaat het COa voorbij aan de overweging van de rechtbank en is het in de tussenuitspraak gegeven gebrek niet hersteld.
13. Op 11 november 2020 was eiser het griffierecht verschuldigd, maar waren de door hem
verbeurde dwangsommen nog niet aan hem betaald. Het bij het bestreden besluit II subsidiaire standpunt van het COa dat in de kosten kan worden voorzien omdat de dwangsommen aan eiser zijn betaald, ontbeert daarom ook een juiste feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet worden gevolgd.
Conclusie
14. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in deze uitspraak en gelet op het in de
tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het COa moet daarom een nieuw besluit nemen, rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
15. De rechtbank ziet aanleiding om het COa te veroordelen in de proceskosten die eiser
voor het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt het COa op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • veroordeelt het COa in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1041.
2.Staatscourant 2005, 24.