6.4.Eiser stelt dat het subsidiaire standpunt van het COa bij het bestreden besluit II evenmin
is gebaseerd op een juiste feitelijke grondslag omdat hij op de datum waarop hij de aanvraag heeft ingediend bij het COa nog geen dwangsommen had ontvangen. De dwangsommen zijn eerst in februari 2021 aan eiser doorbetaald.
De beoordeling van het bestreden besluit I
7. Het bestreden besluit II komt niet tegemoet aan het beroep van eiser. Gelet op artikel
6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van eiser geacht mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit II en wordt dat besluit om die reden in de beoordeling betrokken. Omdat het COa het bestreden besluit I niet langer handhaaft, heeft eiser geen procesbelang meer bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
De beoordeling van het bestreden besluit II
8. In de tussenuitspraak is overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Afdelingvolgt dat
het COa bij de toepassing van artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de Rva 2005 beoordelingsruimte toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan het COa om te beoordelen of de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat het COa vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en omvang van de kosten. De bestuursrechter moet de uitkomst van die beoordeling terughoudend toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de bestuursrechter ook moet toetsen of de besluitvorming voldoet aan vereisten van zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering. De bestuursrechter mag bij die toetsing zijn oordeel over de noodzakelijkheid van de kosten echter niet in de plaats stellen van dat van het COa.
9. Het COa heeft in het bestreden besluit II verwezen naar de toelichting op artikel 17 van
de Rva 2005, waarin staat dat een bewoner aanspraak maak op vergoeding van buitengewone kosten ingeval het noodzakelijk kosten betreft en in die kosten niet op andere wijze kan worden voorzien. In de toelichting staat hierover het volgende het volgende:
“
Ad 1. Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij
noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dit betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure.
In het vijfde lid is geregeld dat kosten die voortvloeien uit een door de asielzoeker gepleegde onrechtmatige daad (schade), overtreding of misdrijf niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. De hieruit voortvloeiende kosten dient de asielzoeker uit eigen middelen te voldoen.
Ad 2. Die kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij voor betrokkene onontbeerlijk zijn en niet bekostigd kunnen worden uit de normale toelage. Indien in de noodzakelijke kosten van de asielzoeker op andere wijze kan worden voorzien, behoeven deze niet door het orgaan te worden betaald. Gedacht kan worden aan kosten die worden gedekt door een verzekering, of aan kosten waarvoor een andere persoon aansprakelijk is.
Het orgaan dient zo mogelijk voor het plaatsvinden van de situatie waaruit voor de asielzoeker buitengewone kosten voortvloeien aan de betrokken bewoner toestemming te hebben geven voor het maken van deze kosten. Op deze wijze wordt voorkomen dat een asielzoeker kosten maakt waarvan naderhand blijkt dat zij niet voor betaling door het orgaan in aanmerking komen. Indien de toestemming niet vooraf is gegeven zal het orgaan deze kosten slechts behoeven te betalen indien het wegens zeer dringende redenen niet mogelijk was voorafgaand aan het maken van de kosten toestemming te geven, zoals in de situatie waarin de asielzoeker acuut hulp nodig heeft.”
10. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het COa voor de toepassing van
artikel 17 van de Rva 2005 de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten hanteert, waarbij is verwezen naar de versie van deze handleiding van juli 2018. Het COa heeft het bestreden besluit II echter gebaseerd op de versie van december 2019 en die handleiding met het bestreden besluit II ingestuurd. In navolging van eiser stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat deze versie van de handleiding is gepubliceerd. Reeds daarom kan aan deze versie van de handleiding niet de betekenis worden toegekend die het COa daaraan gehecht wil zien.
11. Ook overigens ziet de rechtbank in het bij het bestreden besluit II ingenomen standpunt
van het COa geen aanleiding om terug te komen van de in de tussenuitspraak gegeven overwegingen over de motivering van de noodzakelijkheid. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen:
“
De motivering van het COa dat de kosten niet noodzakelijk zijn kan de inhoudelijke afwijzing van het verzoek niet dragen, omdat deze een juiste feitelijke grondslag ontbeert. In deze motivering wordt immers ten onrechte verondersteld dat eiser de betaling van het griffierecht achterwege had kunnen laten. Het COa gaat er daarmee aan voorbij dat een verweerder (geïntimeerde) in een civiele procedure ook griffierecht verschuldigd is.”
12. Bij het bestreden besluit II stelt het COa opnieuw dat eiser incidenteel appèl heeft
ingesteld, nadat de Staat der Nederlanden (principaal) appèl heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:5251), en dat de griffierechten waarvoor om vergoeding wordt verzocht, daarvoor zijn geheven. Met deze herhaalde stelling gaat het COa voorbij aan de overweging van de rechtbank en is het in de tussenuitspraak gegeven gebrek niet hersteld. 13. Op 11 november 2020 was eiser het griffierecht verschuldigd, maar waren de door hem
verbeurde dwangsommen nog niet aan hem betaald. Het bij het bestreden besluit II subsidiaire standpunt van het COa dat in de kosten kan worden voorzien omdat de dwangsommen aan eiser zijn betaald, ontbeert daarom ook een juiste feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet worden gevolgd.
14. Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in deze uitspraak en gelet op het in de
tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het COa moet daarom een nieuw besluit nemen, rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
15. De rechtbank ziet aanleiding om het COa te veroordelen in de proceskosten die eiser
voor het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,-).