Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding van 24 september 2020 met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
- de brief van mr. Hillen van 14 oktober 2020;
- de brief van mr. Langbroek van 15 oktober 2020 met een eisvermeerdering;
- de door mr. Langbroek bij e-mail van 15 oktober 2020 overgelegde verklaringen van de ING;
- de mondelinge behandeling;
- de pleitnota’s van partijen.
2.Het geschil
3.De beoordeling
- De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) voert het vreemdelingenbeleid in Nederland uit en beoordeelt daartoe alle verblijfsaanvragen van mensen die in Nederland willen wonen en die graag Nederlander willen worden.
- Op 27 juli 2018 heeft [gedaagde] een aanvraag ingediend bij de IND tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
- Op 13 februari 2020 heeft [gedaagde] beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, locatie Roermond tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
- Bij uitspraak van 13 maart 2019 heeft de rechtbank Den Haag, locatie Roermond, het beroep gegrond verklaard. In de uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat verweerder (tijdig) een beslissing tot velenging van de beslistermijn heeft genomen, zodat de beslistermijn genoemd in art. 42, eerste lid, van de Vw 2000 op de aanvraag van eiser van toepassing is. Vastgesteld moet worden dat verweerder niet binnen deze termijn heeft beslist. (…) Nu niet gebleken is dat verweerder inmiddels op de aanvraag van eiser heeft beslist en niet geoordeeld kan worden dat het beroep onredelijk laat is ingediend, is het beroep kennelijk gegrond en dient het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag te worden vernietigd. De rechtbank zal voorts een termijn stellen waarbinnen verweerder het besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken.
- Op 6 augustus 2020 heeft een gecombineerd eerste en nader gehoor van [gedaagde] plaatsgevonden.
- De IND heeft bij brief van 13 augustus 2020 aan de advocaat van [gedaagde] vastgehouden aan de verschuldigdheid van € 2.200,00 aan dwangsommen. In de brief staat voorts:
- Op 9 oktober 2020 heeft de ING aan de deurwaarder verklaard dat er op het moment van beslaglegging geen tegoeden zijn aangetroffen en het beslag daarom als vervallen moet worden beschouwd.
€ 980,00