ECLI:NL:RBOBR:2022:1236

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
21/770
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering compensatie transitievergoeding door UWV na beëindiging arbeidsovereenkomst tijdens opzegverbod wegens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (eiseres) en het UWV over de weigering van compensatie voor een betaalde transitievergoeding. Eiseres had de arbeidsovereenkomst met een werknemer beëindigd voordat de termijn van het opzegverbod wegens ziekte van twee jaar was verstreken. Het UWV weigerde de compensatie op basis van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na de periode van twee jaar ziekte om recht te hebben op compensatie. Eiseres voerde aan dat de beëindiging in het belang van de werknemer was en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat de wet dwingend is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen, zelfs niet in schrijnende gevallen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de strikte toepassing van de wet in haar geval zou leiden tot onaanvaardbare omstandigheden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/770

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. van Velden-van Passel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. R. Boonstra).

Procesverloop

Eiseres heeft als ex-werkgever van [naam] (werknemer, hierna: de werknemer) een transitievergoeding betaald in verband met de beëindiging van het dienstverband. Vervolgens heeft eiseres een aanvraag voor compensatie van deze transitievergoeding bij het UWV ingediend. Met het besluit van 22 oktober 2020 heeft het UWV vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op compensatie, omdat het dienstverband met de werknemer is beëindigd voordat (de termijn van) het opzegverbod wegens ziekte was afgelopen.
Eiseres is het met dit besluit niet eens en is hiertegen in bezwaar gegaan. Met het besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
Omdat eiseres het ook met het bestreden besluit niet eens is, heeft zij hiertegen beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 24 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam] (HR-adviseur) en [naam] (service center manager). Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gemachtigde van het UWV heeft via een Skype-beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De werknemer was bij eiseres in dienst sinds 1 november 1990. Op 28 november 2016 heeft de werknemer zich arbeidsongeschikt gemeld. Wegens deze arbeidsongeschiktheid heeft de werknemer op 5 november 2017 een aanvraag met een verkorte wachttijd voor een IVA-uitkering (Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten) ingediend bij het UWV. Met het besluit van 8 december 2017 is aan de werknemer niet na twee jaren, maar na ongeveer 14 maanden arbeidsongeschiktheid per 14 januari 2018 een IVA-uitkering toegekend (hierna ook wel vervroegde IVA-uitkering of IVA-uitkering met verkorte wachttijd). Op 24 januari 2018 hebben eiseres en de werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is afgesproken dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 mei 2018. Hierin is ook afgesproken dat een aanvullende resterende loondoorbetalingsverplichting voor eiseres geldt over de periode tussen 1 mei 2018 en 28 november 2018. Afgesproken is dat deze loondoorbetaling inclusief vakantiegeld wordt gekapitaliseerd en uitbetaald aan de werknemer. Ook is afgesproken dat een eenmalige beëindigingsvergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding aan de werknemer wordt betaald.
Het geschil
2. In geschil is de vraag of het UWV op juiste gronden heeft geweigerd aan eiseres een compensatie te verstrekken van de door haar aan de werknemer betaalde transitievergoeding.
De standpunten
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres is van mening dat haar niet zou mogen worden tegengeworpen dat zij de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd in de periode waarin het opzegverbod wegens ziekte zou hebben gegolden. Daartoe voert zij aan dat zowel de Wet WIA (Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen) als artikel 7:629 van het BW (Burgerlijk Wetboek) bij de termijn van 104 weken de nadruk leggen op de re-integratieverplichtingen die op partijen rusten. De achtergrond van die termijn is dat erop moet worden toegezien dat de werkgever en de werknemer zich inspannen om zo goed mogelijk alle re-integratiemogelijkheden die er zijn, te benutten. Daarin is volgens eiseres in deze zaak juist de reden gelegen voor een uitzondering; er waren voor de werknemer geen re-integratiemogelijkheden meer. Het uitzitten van de 104 weken-periode zou in dit geval dus enkel een formaliteit zijn. Omdat het voor de werknemer steeds moeilijker werd om met eiseres geconfronteerd te worden, is ervoor gekozen om de banden met de werknemer te beëindigen en de resterende periode waarin het opzegverbod gold te kapitaliseren en aan de werknemer uit te keren. Eiseres meent op die manier in feite te hebben voldaan aan het opzegverbod. Er is net zoveel betaald als wanneer de beëindiging zou hebben plaatsgevonden na twee jaren arbeidsongeschiktheid, zelfs nog iets meer, zo heeft eiseres op de zitting naar voren gebracht. In het belang van de werknemer is het dienstverband eerder beëindigd. Verder voert eiseres aan dat in het BW is geregeld dat ook bij een opzegverbod in het belang van de werknemer de arbeidsovereenkomst eerder kan worden beëindigd. Zij wijst op artikel 7:671b, zesde lid, sub b, BW. Volgens eiseres heeft het UWV ten onrechte geen rekening gehouden met de geest van de wet. Het toont juist goed werkgeverschap om in dit soort schrijnende gevallen, waarbij voortzetting van het dienstverband alleen maar tot een verslechtering van de positie van de werknemer zou leiden, proactief mee te denken in de belangen van de werknemer en indachtig de geest van de wet.
Het standpunt van het UWV
4. In reactie op het beroepschrift schrijft het UWV dat volgens artikel 7:673e van het BW een van de voorwaarden voor recht op compensatie is dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd na een periode van twee jaren, de periode van het opzegverbod wegens ziekte. Er is volgens het UWV in de wet- en regelgeving geen mogelijkheid opgenomen om van deze voorwaarde af te wijken, in de geest van de wet. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 7:673e van het BW kan met de door eiseres genoemde omstandigheden van de werknemer en eiseres geen rekening worden gehouden. Voor de situatie dat een (vervroegde) IVA-uitkering is toegekend kan evenmin een uitzondering worden gemaakt.
Het beoordelingskader
5. Sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid per 1 juli 2015 is de werkgever (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt. Dit is geregeld in artikel 7:673 van het BW. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust. Dit worden slapende dienstverbanden genoemd.
6. Een te betalen vergoeding na een ontslag in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid werd door veel werkgevers als onrechtvaardig gezien. Daarom heeft de wetgever voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding. In artikel 7:673e van het BW is geregeld dat het UWV op verzoek een compensatie verstrekt aan de werkgever die een transitievergoeding heeft betaald. Voorwaarde hiervoor is, voor zover hier van toepassing, dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Een andere voorwaarde is dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt na de periode als bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en elfde lid van het BW.
7. In artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, en elfde lid van het BW is geregeld dat een werkgever een arbeidsovereenkomst niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer arbeidsongeschikt is. Voor zover hier van belang kan de werkgever volgens deze bepaling de arbeidsovereenkomst beëindigen als deze arbeidsongeschiktheid tenminste twee jaar heeft geduurd.
8. Uit artikel 7:673e, derde lid, van het BW - in samenhang gelezen met de twee hierboven genoemde artikelen - vloeit voort, dat ook als de arbeidsovereenkomst bij overeenkomst is beëindigd, de voorwaarde voor compensatie geldt dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd nadat de arbeidsongeschiktheid twee jaar heeft geduurd.
Het oordeel van de rechtbank
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar werknemer is beëindigd voordat de termijn van twee jaar, zoals is genoemd in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW, was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee dus niet voldaan aan een van de voorwaarden voor compensatie van de betaalde transitievergoeding, zoals is opgenomen in artikel 7:673e eerste lid, aanhef en onder a, van het BW. De tekst van dit artikel is duidelijk. Er wordt geen uitzondering gemaakt voor een situatie als de onderhavige, waarin een IVA-uitkering is toegekend na een verkorte wachttijd. De strekking van de wet noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW biedt aanknopingspunten voor een andere uitleg.
10. Eiseres heeft gewezen op artikel 7:671b, zesde lid, van het BW, waarin staat dat de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst kan ontbinden indien sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen. Hoewel in dit geval de arbeidsovereenkomst niet door de kantonrechter is ontbonden, begrijpt de rechtbank dat uit dit artikel volgens eiseres blijkt dat er mogelijkheden zijn om eerder dan na twee jaar de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Zoals de rechtbank ter zitting met partijen heeft besproken, staat in artikel 7:670a, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW dat het opzegverbod van artikel 7:670, eerste lid, van het BW niet van toepassing is, indien de werknemer schriftelijk heeft ingestemd met de opzegging. Omdat de werknemer de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, gaat de rechtbank ervan uit dat in deze situatie geen sprake is van een opzegverbod. Maar dit laat onverlet dat op de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst de periode van tenminste twee jaar als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid aanhef en onder a, van het BW nog niet was verstreken. De rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting bij het “Voorstel van wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid” [1] , waaruit blijkt dat de termijn van twee jaar eveneens geldt in het geval de arbeidsovereenkomst is opgezegd met wederzijds goedvinden.
11. Eiseres heeft gesteld dat zij juist goed werkgeverschap toont om in dit schrijnende geval, waarbij voortzetting van het dienstverband alleen maar tot een verslechtering van de positie van de werknemer zou leiden, proactief mee te denken in de belangen van de werknemer. Zij heeft het salaris over de resterende periode gekapitaliseerd, wat uitzonderlijk is, want zij was daartoe wettelijk niet verplicht. Zij heeft indachtig de geest van de wet gehandeld. De rechtbank begrijpt deze stelling van eiseres zo dat zij vindt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De rechtbank stelt vast dat artikel 7:673e van het BW een dwingendrechtelijke bepaling is. Het gaat hier bovendien om een wet in formele zin, dat wil zeggen een regeling vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. Gelet op de verhouding tussen de staatsmachten, de zogenoemde trias politica, is het de rechter op grond van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van deze wet te beoordelen. Verder is in artikel 120 van de Grondwet een verbod neergelegd voor de rechter om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Dit neemt echter niet weg dat als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever (dus waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden), dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval als niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [2]
12. De rechtbank stelt voorop dat, zoals hiervoor is overwogen, de wetgever bij de totstandkoming van de compensatieregeling voor transitievergoedingen er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat alleen een compensatie wordt toegekend in die gevallen waarin de beëindiging van de arbeidsovereenkomst plaats heeft gevonden na een periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid (de periode van het opzegverbod). Of de wetgever hierbij ook het oog heeft gehad op de situatie waarin een vervroegde IVA-uitkering is toegekend, blijkt daaruit niet.
13. Wel heeft de gemachtigde van het UWV ter zitting gewezen op het antwoord van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) op 16 februari 2022 op vragen van kamerlid Van Kent [3] over de restitutie van transitievergoeding voor werkgevers in het geval van toekenning van een vervroegde IVA-uitkering. Het antwoord van de minister luidt:

Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.”
Op de vraag van Van Kent of de minister het eens is dat wanneer een werknemer door afkeuring eerder uit dienst treedt, de werkgever ook recht zou moeten hebben op restitutie van de transitievergoeding antwoordt de minister: “Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.”
14. Uit het voorgaande volgt dat de minister geen aanleiding ziet om een uitzondering te maken in gevallen waarin sprake is van een vervroegde IVA-uitkering. Ook in die gevallen dient volgens de minister te worden aangesloten bij de tekst van artikel 7:673e van het BW. Deze ondubbelzinnige uitleg van de minister bij de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:673e van het BW biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de wetgever hier anders over zou denken.
De situatie van eiseres
15. Onduidelijk is hoe de wetgever denkt over een situatie als hier aan de orde, waarin juist in het belang van de werknemer het dienstverband binnen de periode van het opzegverbod is beëindigd en de werkgever het salaris voor de resterende periode van het opzegverbod op de beëindigingsdatum heeft gekapitaliseerd en aan de werknemer heeft betaald. Dit kan echter in het midden blijven. Er is in de situatie van eiseres immers geen sprake van een omstandigheid die zo bijzonder en uitzonderlijk is dat strikte toepassing van artikel 7:673e van het BW zozeer in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toepassing van artikel 7:673e van het BW in haar situatie ernstige strijd oplevert met algemene rechtsbeginselen of ongeschreven recht, die leidt tot schrijnende of onaanvaardbare omstandigheden voor eiseres. Bovendien is eiseres, zo heeft haar gemachtigde verklaard ter zitting, ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, waarbij zij ervoor heeft gekozen het salaris te kapitaliseren, er niet vanuit gegaan dat zij een compensatie van het UWV zou ontvangen. De compensatieregeling is immers ruimschoots na de datum van de vaststellingsovereenkomst ingegaan.
Conclusie
16. Gelet op voorgaande overwegingen heeft het UWV op juiste gronden de aanvraag voor compensatie van de transitievergoeding afgewezen. Het beroep is dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. C.F.E. van Olden-Smit, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 4 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.TK 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 13.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
3.Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021-2022, nr. 1729