ECLI:NL:RBOBR:2021:873

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
353050 / EX RK 19-199
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in verband met onrechtmatige publiciteit door het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft verzoekster, een advocaat, een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van een persbericht en een artikel waarin zij als verdachte werd geïdentificeerd in een onderzoek naar online gokspelen. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft haar beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, overtreding van de Wet op de kansspelen, en witwassen. Verzoekster is in 2018 vrijgesproken, maar het OM is in hoger beroep gegaan. Verzoekster stelt dat het OM haar opzettelijk heeft geïdentificeerd, wat heeft geleid tot reputatie- en inkomensschade. Ze overweegt een civiele procedure tegen de Staat en de betrokken officieren van justitie. De rechtbank heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedeeltelijk toegewezen, maar niet in de door verzoekster gewenste omvang. De rechtbank oordeelde dat verzoekster voldoende belang heeft bij het horen van getuigen, maar dat sommige onderwerpen als een fishing expedition worden beschouwd. De rechtbank heeft relevante wetsartikelen genoemd en de procedure beschreven, inclusief de verweren van de Staat en de officieren van justitie. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegewezen, met uitzondering van het horen van een specifieke getuige.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/353050 / EX RK 19-199
Beschikking van 25 januari 2021
in de zaak van

1.[verzoekster 1] ,

wonende te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster 2] .,
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
verzoeksters,
advocaat mr. [naam] te [vestigingsplaats] ,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE)

gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerder,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage,
2.
[verweerder sub 2],
domicilie kiezende bij het parket-generaal te ’s-Gravenhage,
verweerster,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage,
3.
[verweerder sub 3],
domicilie kiezende op [A] ,
verweerster,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.
Verzoeksters worden hierna gezamenlijk “verzoeksters” en afzonderlijk “ [verzoekster 1] ” en “ [verzoekster 2] ” genoemd. De verwerende partijen worden hierna gezamenlijk “verweerders” en afzonderlijk “de Staat” dan wel specifiek “het OM”, “ [verweerder sub 2] ” en “ [verweerder sub 3] ” genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv met (17) producties, ingekomen ter griffie op 27 november 2019;
  • het verweerschrift met (4) producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2020;
  • de brief van 2 november 2020 van de zijde van verzoeksters met aanvullende producties (nr. 18 tot met 37);
  • de aanvullende productie (nr. 38) van de zijde van verzoeksters, ingekomen ter griffie op 10 november 2020;
  • de mondelinge behandeling die op 16 november 2020 heeft plaatsgevonden.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn verschenen. De heer [B] , kantoorgenoot van [verzoekster 1] , is tijdens de mondelinge behandeling aanwezig geweest, maar heeft hen niet (juridisch) bijgestaan. Namens de Staat is mevrouw [C] verschenen (werkzaam bij het parket-generaal van het OM, afdeling bestuurlijk-juridische zaken), bijgestaan door de advocaat, die heeft verklaard ook op te treden als advocaat van [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] .
Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht en daarbij gebruik gemaakt van pleitnotities.
1.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is gezegd dat uitspraak zou worden gedaan op 14 december 2020. Deze datum is niet gehaald. Partijen zijn daarover ingelicht. Vervolgens is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vanaf mei 2012 heeft het OM een opsporingsonderzoek uitgevoerd onder de naam [D] . [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] hebben daaraan als zaaksofficieren leiding gegeven.
2.2.
[verzoekster 1] is advocaat. Zij woont in [plaats 1] , gemeente [plaats 2] , en houdt kantoor in [vestigingsplaats] . [verzoekster 2] is haar praktijkvennootschap.
2.3.
Op 24 mei 2013 is op de website van
De Telegraafnaar aanleiding van het onderzoek een bericht geplaatst met – voor zover relevant – de volgende inhoud:

Jonge miljonairs verdacht van witwassen
Drie jonge miljonairs uit [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 5] worden verdacht van witwassen van vermoedelijk tientallen miljoenen euro’s crimineel geld. Er is daarom vrijdag beslag gelegd op meer dan 100 bankrekeningen, 20 auto’s en 80 huizen en bedrijfspanden in Nederland, België, Duitsland en Spanje. Het Openbaar Ministerie heeft dat vrijdag bekendgemaakt. De verdachten zijn niet aangehouden.
Hoofdverdachte [E] ( [leeftijd 1] ) uit [plaats 3] zou geld hebben verdiend met handel in softdrugs en dat hebben geïnvesteerd in vastgoed en gokactiviteiten.
Zeven goksites die hij samen met zijn broer [F] ( [leeftijd 2] jaar) en hun zakenpartner [G] . ( [leeftijd 2] jaar) aanbieden, zijn vrijdag afgesloten. De goksites werden maandelijks door ongeveer 85.000 spelers bezocht. De jaaromzet loopt op tot enkele tientallen miljoenen.
[…]
[verzoekster 1] zei vrijdag namens de verdachten dat alle verwijten worden ontkend. Ze wil snel met de verantwoordelijke partijen om tafel. “Alles lijkt bij elkaar gefantaseerd. Er is met grof geweld overtrokken actie ondernomen. Er worden bedrijven volkomen ongegrond benadeeld. Onze eerste zorg gaat nu uit naar de ondernemingen die moeten draaien omdat ook tientallen werknemers en toeleveranciers afhankelijk zijn.”
2.4.
Op 25 mei 2013 is op de website van het
Eindhovens Dagbladeen bericht geplaatst onder de kop ‘Verdachtmaking witwassen nergens op gebaseerd’. In het bericht wordt [verzoekster 1] geciteerd en bericht dat zij juridisch adviseur is op het gebied van intellectueel eigendom.
2.5.
Op 10 april 2014 is [verzoekster 1] aangehouden en heeft de rechter-commissaris doorzoekingen verricht in haar woning en in haar kantoor. Daarbij zijn onder meer geheimhouderstukken (o.a. zaaksdossiers) in beslag genomen en zijn kopieën gemaakt van e-mailberichten en digitale dossiers.
2.6.
Op 11 april 2014 heeft de raadsman van [verzoekster 1] per telefax van 10. 49 uur een brief gestuurd naar [verweerder sub 3] . In die brief heeft hij verzocht om in het geval het OM een persbericht zou doen uitgaan daarin geen informatie op te nemen die tot identificatie van [verzoekster 1] zou kunnen leiden om reputatieschade te voorkomen. De raadsman heeft erop gewezen dat de naam van een advocaat zijn of haar handelsmerk is. Ook heeft hij gesteld dat een persbericht in die fase van het onderzoek prematuur is vanwege de complexiteit van de materie.
2.7.
Om 13.12 uur heeft de raadsman van [verzoekster 1] per telefax tevens een brief gestuurd aan [H] , op dat moment voorzitter van het College van procureurs-generaal. Daarin heeft hij eveneens melding gemaakt van dreigende reputatieschade voor [verzoekster 1] en haar kantoor en gesteld dat in die fase van het onderzoek het vermelden in een persbericht van het feit dat [verzoekster 1] advocaat is geen functie of meerwaarde heeft:

De enkele vermelding daarvan zal gezien de informatie die op internet beschikbaar is, snel leiden tot het bekend raken bij de media en anderen van de naam van cliënte.
2.8.
Later op de dag is [verzoekster 1] voorgeleid aan de rechter-commissaris. Tijdens het verhoor is door de rechter-commissaris aan de orde gesteld of er een persbericht zou uitgaan en is daarover met de raadsman en [verweerder sub 2] gesproken. [verzoekster 1] is na de voorgeleiding twee weken in voorlopige hechtenis genomen en daarbij in volledige beperkingen gesteld.
2.9.
In de avond van 11 april 2014 heeft het landelijk parket van het OM een persbericht doen uitgaan (hierna: het persbericht). Daarin staat onder meer:

Advocate aangehouden wegens hulp aan criminele organisatie.
11 april 2014 – Landelijk Parket
De politie heeft donderdag een [leeftijd 3] advocate uit [plaats 2] aangehouden, die vermoedelijk een criminele organisatie behulpzaam is geweest. Zij wordt verdacht van betrokkenheid bij het illegaal aanbieden van kansspelen op internet, witwassen, valsheid in geschrift en oplichting.
Aan het hoofd van de online gokbedrijven staan twee broers en een medeverdachte uit [plaats 4] , [plaats 5] en [plaats 3] . De berekening van het crimineel verkregen vermogen uit de goksites loopt op tot een omzet van meer dan 100 miljoen euro sinds 2006.
De verdachten zijn bijgestaan door fiscalisten en juristen, die vermoedelijk hebben geadviseerd en meegewerkt aan het voeren van een schijnadministratie, het opzetten van constructies om het werkelijk eigendom van vermogen te verhullen en het afwentelen van mogelijke strafrechtelijke aansprakelijkheid.
In het onderzoek zijn verdenkingen gerezen tegen de advocate uit [provincie] . Zij adviseerde vermoedelijk de verdachten en was hen behulpzaam bij het aanbieden van kansspelen op de Nederlandse markt. Kansspelen via internet, die gericht zijn op Nederland, zijn verboden.
Om zichzelf buiten beeld te houden en het te doen voorkomen alsof de online kansspelen werden aangeboden door een buitenlandse onderneming zouden de verdachten gebruik hebben gemaakt van een internationale bedrijvenstructuur.
[…]
De woning en het kantooradres van de advocate zijn onder leiding van de rechter-commissaris doorzocht. Er is beslag gelegd op administratie. Het kantoor waar de vrouw werkt speelt verder geen rol in het strafrechtelijk onderzoek.
De vrouw is vanmiddag voorgeleid aan de rechter-commissaris in Den Bosch.
2.10.
In
De Telegraafvan 12 april 2014 is onder de kop ‘Advocate gelinkt aan goksyndicaat’ aandacht besteed aan de aanhouding. In het bericht wordt onder meer melding gemaakt van ‘de [leeftijd 3] advocate [verzoekster 1] ’ uit ‘ [plaats 1] ’. Bij het artikel is een foto van [verzoekster 1] geplaatst.
2.11.
Deze dag is ook op de website van het
Noordhollands Dagbladeen bericht geplaatst over de aanhouding van [verzoekster 1] . Boven de kop van dat bericht staat in kleine letters ‘
consiglieri’. In het bericht wordt geschreven over de [leeftijd 3] advocate [verzoekster 1] uit [plaats 2] . Ook de naam van haar kantoor wordt in het bericht genoemd.
2.12.
Quoteheeft op 14 april 2014 op haar website aandacht besteed aan de aanhouding van [verzoekster 1] . Haar naam staat in het artikel voluit geschreven.
2.13.
Op 16 april 2014 heeft de raadsman van [verzoekster 1] de rechter-commissaris verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen vanwege dagelijks verdergaande reputatieschade voor [verzoekster 1] en haar kantoor. De officier van justitie heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat reputatieschade in een dergelijke zaak onvermijdelijk is en dat het kantoor van [verzoekster 1] in het persbericht uitdrukkelijk is afgezonderd van enige verdenking. De rechter-commissaris heeft het verzoek bij beschikking van 18 april 2014 afgewezen
2.14.
Het OM heeft verzocht om de verlenging van de voorlopige hechtenis. Dat verzoek is afgewezen. Op 13 mei 2014 is een bericht geplaatst op de website van het
Noordhollands Dagbladover de vrijlating van [verzoekster 1] . Daarin staat onder meer:

[plaats 1]
Advocate [verzoekster 1] ( [leeftijd 3] ) uit [plaats 1] is – naar nu blijkt – weer op vrije voeten na haar arrestatie op 10 april.
[…]
De grond om haar langer vast te houden ontbreekt thans, aldus woordvoerder [I] .
“Wanneer de noodzaak bestaat om gehoord te worden, moet mevrouw zich bij de politie melden. Verder is zij vrij om te gaan en staan waar zij wil, ook in het buitenland.”
2.15.
In oktober 2014 is in
Opportuun, het relatiemagazine van het OM, aandacht besteed aan het [D] -onderzoek. In het artikel (hierna: het artikel) staat onder meer:

Consigliere
Een advocate uit [vestigingsplaats] wordt ervan verdacht dat ze als een soort consigliere (raadgever van een maffiabaas) behulpzaam was. Zij is naar eigen zeggen gespecialiseerd in de WoK en adviseerde de broers [E] , [F] en [G]
‘Zij ondersteunde de verdachten met het opzetten van een internationale bedrijvenstructuur om net te doen alsof de gokspelen door buitenlandse bedrijven werden aangeboden. Erg vreemd natuurlijk dat zij, specialist op dit rechtsgebied, haar cliënten op die manier bijstond. De verdachten bouwden op basis van dat advies een fictieve, internationale bedrijvenstructuur om de Nederlandse wet en toezichthouder te omzeilen’, aldus de FP-officier.
De omzet van 110 miljoen euro die de verdachten uit de kansspelen maakte[n]
, werd ook zogenaamd betaald aan de buitenlandse bedrijven gevestigd in Costa Rica en Cyprus. ‘Op die bedrijven werden katvangers gezet om de verdachten af te schermen, terwijl zij zelf feitelijk heer en meester waren. De verdachte advocate en een verdachte belastingadviseur faciliteerden daarbij: ze hielpen de gokuitbaters om de schijnconstructie goed vorm te geven’, vertelt de LP-officier.
2.16.
Op 21 november 2014 is door de rechtbank Oost-Brabant het bezwaar van [verzoekster 1] behandeld tegen het verkrijgen van inzage door het OM in de door de rechter-commissaris in beslag genomen geheimhouderstukken.
2.17.
In
De Telegraafvan 22 november 2014 is over deze zitting bericht onder de kop ‘Dubieuze rol advocate in crimineel gokbedrijf’. Bij het bericht is een foto van [verzoekster 1] geplaatst waaronder staat: “…
consigliere…”
2.18.
[verzoekster 1] is door het OM gedagvaard. Haar is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, dat zij de Wet op de kansspelen (hierna: Wok) heeft overtreden en dat zij als feitelijk leidinggever een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van grote geldbedragen. Voorts is haar verweten dat zij meermalen valsheid in geschrift heeft gepleegd.
2.19.
Bij vonnis van 20 december 2018 (ECLI:NL:RBOR:2018:6345) heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld dat het [verzoekster 1] ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen en [verzoekster 1] daarvan vrijgesproken. Ten aanzien van een aantal andere verdachten in de strafzaak- [D] is het wel tot veroordelingen gekomen (waar onder veroordelingen voor het leiden en of deelnemen aan een criminele organisatie, (gewoonte)witwassen en overtreding van de Wok).
2.20.
Het OM heeft tegen het vonnis in de zaak van [verzoekster 1] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is nog in behandeling.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Verzoeksters verzoeken de rechtbank bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad dag en uur te bepalen waarop onderstaande personen – zo mogelijk door het gebruik van geluidsopnamen – kunnen worden gehoord op basis van het verzoekschrift en de daarin benoemde onderwerpen:
[verweerder sub 3] ;
[verweerder sub 2] ;
de heer [H] (oud-voorzitter van het College van procureurs-generaal);
de heer [J] (voorlichter van het OM/landelijk parket);
de nog nader vast te stellen auteur van het artikel;
kosten rechtens.
3.2.
Zij leggen samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan hun verzoek ten grondslag.
3.2.1.
Verzoeksters verwijten de potentiële gedaagden – de Staat, [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] – dat zij onrechtmatig jegens [verzoekster 1] hebben gehandeld door de wijze waarop door hen (in het persbericht en het artikel) over [verzoekster 1] is bericht. Deze communicaties waren onjuist, onvolledig, zijn voortgekomen uit onkunde en een onzuiver motief en maakten [verzoekster 1] voor de pers eenvoudig te identificeren, wat de pers ook heeft gedaan. Daardoor zijn verzoeksters in geestelijk en financieel opzicht geschaad. Voor een zelfstandig opererend advocaat als [verzoekster 1] is het hebben van een goede naam van eminent belang voor het verkrijgen van inkomen.
Volgens verzoeksters is ten aanzien van die communicaties sprake geweest van opzet of bewuste roekeloosheid en van handelen dat de normale taakuitoefening van een officier van justitie te buiten gaat.
Het geven van interviews over verdachten, het openbaren van grievende benamingen en het laten uitgaan van persberichten met bijzonder ernstige beschuldigingen behoort niet tot het ambt van een officier van justitie.
Er is sprake van smaad en laster in de zin van artikel 261 Sr. Er is in strijd gehandeld met a) de door het OM opgestelde Aanwijzing Voorlichting en Opsporing en Vervolging in de zin van artikel 130 lid 4 Wet RO, b) artikel 6 lid 2 (onschuldpresumptie) en artikel 8 (eerbiediging privé, familie en gezinsleven) van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en c) de toen geldende Wet bescherming persoonsgegevens. Het handelen van het OM, [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] is op basis van de maatschappelijke betamelijkheidsnorm ook anderszins onrechtmatig jegens verzoeksters.
Zij zijn daarom aansprakelijk voor de schade die verzoeksters hebben geleden en nog lijden. De schade loopt naar verwachting in de tonnen.
3.2.2.
Het belang om ook [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] te betrekken in de civiele procedure is erin gelegen dat er geen tuchtprocedure voor officieren van justitie bestaat met duidelijke straffen en openbare uitspraken, die door de benadeelden kan worden gevolgd. Het klachtrecht uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volstaat daarvoor niet. Er moet een systeem zijn waarbij officieren van justitie die buiten hun bevoegdheden treden tot de orde kunnen worden geroepen. Verzoeksters zullen na het voorlopig getuigenverhoor opnieuw bekijken in hoeverre op basis van de dan gebleken feiten een civiele procedure tegen [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] opportuun en gerechtvaardigd is.
3.2.3.
In het verzochte voorlopig getuigenverhoor gaat het om het volledig op tafel krijgen van feiten rondom het persbericht en het artikel. Concrete onderwerpen die in het getuigenverhoor aan de orde moeten komen zijn:
 dat een rechtmatige grondslag ontbrak voor het versturen van het persbericht;
 dat de enige reden daarvan was het “boosten” van het imago van het OM (“wij pakken advocaten aan”);
 dat het OM
De Telegraafen het
NoordHollands Dagbladverder heeft ingelicht;
 dat het OM ( [verweerder sub 3] , [verweerder sub 2] en het College van procureurs-generaal) de identificering van [verzoekster 1] wilde en dat ook heeft gestimuleerd;
 dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] het artikel zelf hebben geschreven, dat zij opzettelijk – met toestemming van het College van procureurs-generaal – geen rekening hebben gehouden met de onschuldpresumptie, dat zij wisten dat de naam van [verzoekster 1] in de pers voluit werd geschreven en dat de koppeling direct zou worden gemaakt, dat zij het artikel hebben geschreven mede om het oordeel van de rechtbank te beïnvloeden en dat zij geen althans gebrekkige kennis hebben van de relevante rechtsgebieden (wetgeving op het gebied van kansspelen en vennootschapsrecht);
 op te helderen wie de schrijver is van het artikel, wie het idee had het verhaal te gaan publiceren, of dit met toestemming van het College van procureurs-generaal is gebeurd, wie de aanduiding ‘consigliere’ heeft bedacht, waarom het artikel kort voor de zitting over de geheimhouderstukken in november 2014 is gepubliceerd, of sprake is geweest van opzet en de intentie om anderen op voorhand te beïnvloeden omtrent [verzoekster 1] en of het artikel door specialisten in gecontroleerd;
 of de journalist van
De Telegraafis getipt over de zitting van 21 november 2014;
 dat het OM direct en opzettelijk communiceert met de pers om aandacht te vragen voor [verzoekster 1] met de intentie dat de pers weer over [verzoekster 1] publiceert en haar verder schaadt;
 dat aan de zijde van [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid waar het gaat om hun handelingen jegens [verzoekster 1] ;
 dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] niet konden aannemen dat het door hun gestelde juist was en dat het algemeen belang het persbericht en het artikel vereiste;
 dat [verweerder sub 3] en [verweerder sub 2] opzettelijk de goede naam van [verzoekster 1] hebben aangerand;
 of sprake was van opzet, van een cultuur binnen het OM, hoe het contact met de pers verliep, wie de berichten controleerde en wat is gedaan om de (kansspel)materie te begrijpen;
 wat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] hebben gedaan om [verzoekster 1] niet identificeerbaar te maken en welke stappen zij in hun afwegingen hebben gemaakt en of zij bekend waren met de relevante jurisprudentie, de voortgang van de persberichtgeving over [verzoekster 1] en de mogelijke informatievoorziening door het OM;
 of deze jurisprudentie wel bekend was en met opzet buiten beschouwing is gelaten.
3.2.4.
Verzoeksters hebben bij de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het verzochte voorlopige getuigenverhoor zich niet alleen dient uit te strekken tot het hoe en waarom van het persbericht en het artikel, maar ook tot ‘verdere perscommunicaties of andere communicaties met derden’ rond de arrestatie van [verzoekster 1] . Concreet is daarbij genoemd het verstrekken van (de inhoud van) het artikel door het College van procureurs-generaal aan de minister van Justitie en Veiligheid als onderdeel van de rapportage ‘Verantwoording aanpak georganiseerde misdaad’ (bij brief van 30 juni 2014; hierna: de rapportage) en door deze minister aan de Tweede Kamer (bij brief van 16 juli 2014, dossier- en ondernummer 29911 nr. 92). Daarnaast hebben verzoeksters gesteld dat er meer aanknopingspunten zijn voor andere communicaties. Ter afsluiting van hun toelichting hebben verzoeksters – verkort weergegeven – het volgende naar voren gebracht waar het gaat om de te onderzoeken ‘verdere feiten’.
 Het OM heeft niet alleen met het persbericht [verzoekster 1] jegens de pers, en met name
De Telegraaf, identificeerbaar gemaakt, maar ook daarbuiten van informatie voorzien. De inhoud van het artikel in
De Telegraafen de timing daarvan duiden daarop. De journalist wist meer dan hij kon weten op basis van het persbericht. Ook de feiten hieromtrent moeten worden opgehelderd;
 De omstandigheden waaronder de publicaties zijn gepubliceerd door het OM en de beweegredenen van het OM moeten worden onderzocht. De publicaties zijn in een vroeg stadium, voordat het bewijs bekeken was, uitgebracht, maar wel met een ophitsende kop en kleinerende opmerkingen (onder andere de term ‘consiligiere’). Alles wijst erop dat dit is gedaan om op dat moment aan de buitenwereld te laten zien dat er slechte advocaten zijn en dat deze worden aangepakt, terwijl daar geen grond voor was. Dit zijn onoirbare en politieke motieven. Verder staat vast dat het OM facilitators wil aanpakken. Van een fishing expedition is geen sprake. Met het getuigenverhoor willen verzoeksters bewijzen dat de term ‘consiligiere’ is gebruikt door het OM om [verzoekster 1] te beschadigen;
 Het verhoor moet ook duidelijk maken dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] wisten dat [verzoekster 1] het in de pers voor haar cliënten had opgenomen toen daar een inval plaatsvond. [verweerder sub 2] heeft bij de voorgeleiding van [verzoekster 1] gezegd dat zij zelf de publiciteit had gezocht;
 Verder moet worden bewezen dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] en de top van het OM in ieder geval wisten dat het artikel even voor de zitting over de geheimhouderstukken zou worden gepubliceerd en dat
Opportuunook door rechters wordt gelezen. Is dit gedaan om gelijk te krijgen? Het is zeer wel mogelijk dat hier onoirbare motieven aan ten grondslag liggen;
 Voorts moet worden bewezen dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] wisten althans konden vermoeden dat het door hen gestelde in de rapportage en het artikel in strijd met de waarheid was;
 Tot slot moet het getuigenverhoor uitwijzen dat het OM de rapportage aan ook aan de Kansspelautoriteit en Orde van Advocaten heeft verstrekt. Beide organisaties hebben [verzoekster 1] uiterst vijandig benaderd en stonden in direct contact met het OM.
3.3.
De Staat heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, althans tot beperking van de te onderzoeken onderwerpen en de te horen getuigen. De Staat heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
3.3.1.
Van de [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] verweten gedragingen kan in redelijkheid niet worden betwist dat deze bij de vervulling van hun ambt als officier van justitie zijn begaan en dat zij niet in privé hebben gehandeld. Op grond van artikel 42 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) kunnen [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] niet door anderen dan de Staat aansprakelijk worden gehouden voor schade die zij bij de vervulling van hun ambt hebben toegebracht. Verzoeksters zouden in een bodemprocedure tegen de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarom hebben zij geen belang bij een tegen [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] persoonlijk gericht voorlopig getuigenverhoor, althans moet het verzoekschrift in dat opzicht als misbruik van bevoegdheid worden beschouwd.
3.3.2.
Verzoeksters moeten worden geacht heel wel te kunnen beoordelen of de persuitingen van de zijde van het OM in strijd waren met relevante regelgeving en aldus onrechtmatig jegens hen, althans jegens [verzoekster 1] . Daarvoor is het niet nodig [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] , [H] en [J] te horen.
Voorts is het niet relevant wie de schrijver is van het artikel. De inhoud ervan staat vast en verzoeksters kunnen in een procedure over aansprakelijkheid jegens de Staat uiteenzetten waarom het artikel onrechtmatig is geweest en schade heeft veroorzaakt.
Er hoeven daartoe geen getuigen te worden gehoord om bewijs te verzamelen voor de veronderstelling van verzoeksters dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] het artikel zelf hebben geschreven. Op dat punt is het verzoek bovendien een fishing expedition.
3.3.3.
Verzoeksters gissen op het punt van het verstrekken van informatie aan de schrijvende pers (buiten het persbericht en het artikel om) naar onrechtmatig gedrag aan de zijde van het OM. Hun ‘hoe kan het anders’-redenering wijst op een ontoelaatbare fishing expedition. [verzoekster 1] heeft zich tien maanden voor haar aanhouding in de pers in stevige bewoordingen uitgesproken over de verdenkingen jegens haar cliënt. Het ligt voor de hand dat de schrijvende pers zich die uitlatingen heeft herinnerd en een verband heeft gelegd met de inhoud van het persbericht.
Dat [verzoekster 1] meent dat na haar eerdere optreden in de pers het des te meer geboden was dat zij onherkenbaar zou worden aangeduid en dat de Staat (ook) op dit punt onrechtmatig heeft gehandeld, kunnen verzoeksters in een bodemprocedure stellen en onderbouwen. Het is niet nodig daarvoor getuigen te horen.
3.3.4.
De volgende onderwerpen waarover verzoeksters duidelijkheid willen krijgen zijn niet nodig voor het instellen van een vordering op grond van onrechtmatige daad en ten aanzien daarvan ontbreekt het verzoeksters aan voldoende belang:
 dat het OM geen enkel redelijk belang had bij het uitbrengen van het persbericht;
 dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] het artikel zelf hebben geschreven en daarmee de rechtbank wilden beïnvloeden die over de geheimhouderstukken moest beslissen;
 dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] geen, althans gebrekkige kennis hadden van de relevante rechtsgebieden;
 of er sprake was van opzet bij het herkenbaar en grievend berichten over [verzoekster 1] , of het om een cultuur binnen het OM gaat, hoe het contact met de pers verliep, wie persberichten en artikelen controleert, wat men heeft gedaan om de materie te begrijpen;
 hoe de belangen van [verzoekster 1] bij het laten uitgaan van het persbericht en artikel zijn behartigd c.q. afgewogen.
3.3.5.
Nu er geen ruimte is voor een persoonlijk verwijt aan [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] , waarbij opzet en bewuste roekeloosheid voorwaarden voor aansprakelijkheid zouden kunnen zijn, is het bewijzen van opzettelijk handelen niet relevant. Naar aanleiding van een strafrechtelijke aangifte van die feiten kan worden onderzocht of sprake is van opzet op smaad of laster. Een voorlopig getuigenverhoor is niet bedoeld om strafrechtelijk bewijs te verzamelen. Ook het vaststellen van gebrekkige kennis bij het OM is niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het persbericht en het artikel.
3.3.6.
Ten aanzien van de volgende onderwerpen is (ook) sprake van een ontoelaatbare
fishing expedition:
 of [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] de auteur zijn geweest van het artikel;
 dat het OM de pers naast het persbericht uitvoerig inlicht en aldus berichtgeving over bepaalde verdachten en hun identificeerbaarheid stimuleert.
3.3.7.
In het geval het verzoek wordt toegewezen moeten de te onderzoeken onderwerpen worden beperkt. Er bestaat in elk geval geen grond [H] te horen. Niet kan worden ingezien hoe de omstandigheid dat het artikel met zijn toestemming is gepubliceerd relevant kan zijn voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het artikel. Dat geldt evenzeer voor de vraag of het persbericht en het artikel in een cultuur binnen het OM pasten. Ook de nog nader vast te stellen auteur van het artikel behoeft niet te worden gehoord. Het artikel is duidelijk en verzoeksters kunnen heel wel vaststellen welke onderdelen ervan in strijd zijn met relevante regelgeving en rechtspraak. Meer hebben zij niet nodig voor het beoordelen van hun proceskansen.
3.4.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechter dient een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel toe te wijzen, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor kunnen worden bewezen. Is aan deze eisen voldaan, dan kan het verzoek volgens vaste rechtspraak slechts worden afgewezen indien de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat (i) het verzoek in strijd is met een goede procesorde, (ii) van de bevoegdheid tot het doen van het verzoek misbruik wordt gemaakt (in de zin van art. 3:13 BW), bijvoorbeeld omdat de verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten, dan wel (iii) het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
4.2.
In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzoek ook kan worden afgewezen indien (iv) de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (in de zin van art. 3:303 BW) (zie onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, alsook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250,
NJ2018/45).
4.3.
Een voorlopig getuigenverhoor kan er niet alleen toe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie en kansen beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250,
NJ2018/45, rov. 4.2.1).
4.4.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht om voor het eventueel aanhangig maken van een geding bij de burgerlijke rechter vooraf opheldering te krijgen omtrent de feiten (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kan niet de eis worden gesteld dat daarbij al feitelijk en concreet is vermeld welke getuigen op welk punt gehoord moeten worden. Dat verdraagt zich immers niet met de hiervoor vermelde, op opheldering van de feiten gerichte strekking van het verhoor, die meebrengt dat op voorhand nu juist niet duidelijk behoeft te zijn wat de getuigen kunnen verklaren over het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben.
4.5.
Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is daarom dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, en ook dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven. Bij de beoordeling moet de rechter tot uitgangspunt nemen dat het voorlopig getuigenverhoor er onder meer toe strekt om degene die het aanspannen van een geding dan wel de continuatie van een reeds aangespannen geding overweegt de gelegenheid te bieden (vooraf) opheldering te verkrijgen omtrent de (hem wellicht nog niet precies bekende) feiten, dit om hem in staat te stellen zijn processuele positie en kansen beter te beoordelen.
In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
[verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] als gerekwestreerden
4.6.
De rechtbank verwerpt het verweer dat het verzoek voor zover zich dat richt tot [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] zou moeten worden afgewezen omdat verzoeksters daarbij gelet op artikel 42 Wrra geen belang hebben dan wel dat dit misbruik van bevoegdheid zou opleveren.
Verweerders hebben in dit verband aangevoerd dat gelet op het bepaalde in artikel 42 Wrra verzoeksters in een eventuele bodemprocedure niet-ontvankelijk zouden worden verklaard in hun eventueel in te stellen vorderingen jegens [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] op grond van onrechtmatig handelen. Uit het eerste lid van de bepaling kan worden afgeleid dat voor schade die bij de vervulling van het ambt van rechterlijk ambtenaar aan een derde wordt toegebracht uitsluitend de Staat aansprakelijk is.
De rechtbank herhaalt dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering niet ter toetsing voorligt.
Daarnaast hebben verzoeksters ter zitting uitvoerig toegelicht waarom volgens hen de door de Staat, [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] bepleite ruime uitleg van artikel 42 Wrra geen stand kan houden. Daarbij hebben zij onder meer verwezen naar Canadese jurisprudentie over de civiele aansprakelijkheid van officieren van justitie die opzettelijk in strijd handelen met de grondrechten van burgers, artikel 2.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 13 EVRM (
effective remedies) en toegelicht waarom de bestaande mogelijkheden in Nederland om officieren van justitie die regels hebben overtreden tot de orde te kunnen roepen geen
effective remedieszijn.
Toewijsbaarheid van het verzoek
4.7.
Verzoeksters overwegen een vordering tegen de Staat in te stellen op grond van onrechtmatige daad. Mogelijk zullen zij een zelfde vordering instellen tegen [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] in persoon. Dat laatste is volgens verzoeksters mede afhankelijk van de uitkomsten van het voorlopig getuigenverhoor en de meer of mindere mate van betrokkenheid die [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] ten aanzien van het gestelde onrechtmatige handelen hebben gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verzoeksters in hun verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling voldoende duidelijk gemaakt waarop het gestelde onrechtmatig handelen betrekking heeft. Ook zijn de aard en het beloop van de in te stellen vordering voldoende duidelijk weergegeven.
4.8.
Verweerders hebben in de eerste plaats naar voren gebracht dat verzoeksters geen belang hebben bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor omdat zij al over alle relevante informatie beschikken om hun procespositie te bepalen nu de inhoud van het persbericht, het artikel en de rapportage bekend is.
Verzoeksters hebben tijdens de mondelinge behandeling toegelicht waarom enkel de inhoud van deze communicaties volgens hen niet voldoende is en dat het vaststellen van opzet of verwijtbaarheid van belang is bij het eventueel kunnen aanspreken van [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] in persoon. Voorts hebben zij aangevoerd dat de mate van verwijtbaarheid relevant is bij de beoordeling hoe ver de schadevergoedingsplicht strekt (leer van de redelijke toerekening, vgl. art. 6:98 BW).
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verzoeksters in dat licht een (voldoende) belang bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor dat ziet op de stelling van verzoeksters dat het OM voor het uitbrengen van het persbericht de identiteit van [verzoekster 1] heeft doorgegeven dan wel bevestigd aan
De Telegraaf, dat het OM [verzoekster 1] in dat persbericht met opzet identificeerbaar heeft gemaakt, dat het OM geen enkel te respecteren belang had bij het persbericht en het te woord staan van de pers en dat er opzettelijk geen rekening is gehouden met de belangen van [verzoekster 1] en dat het OM buiten het persbericht om informatie over [verzoekster 1] aan de pers heeft verstrekt. Tevens ziet dat voorlopig getuigenverhoor op de vraag wie het artikel in
Opportuun, met daarin de vermelding ‘consigliere’, heeft geschreven en op de stelling van [verzoekster 1] dat het is geschreven en gepubliceerd om berichtgeving in de pers over [verzoekster 1] te stimuleren en om haar verder te schaden. Het verzoek zal in zoverre worden toegewezen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek niet in volle omvang kan worden toegewezen en zal hieronder aangeven welke onderwerpen het bestek van het te bevelen getuigenverhoor te buiten gaan en waarom de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
4.10.1.
Verzoeksters hebben onvoldoende belang bij hun verzoek waar het gaat om de gemaakte verwijten:
 dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] niet bekend waren met wetgeving op het gebied van kansspelen en vennootschapsrecht;
 dat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] en de top van het OM wisten dat het artikel voor de zitting over de geheimhouderstukken zou worden gepubliceerd;
 dat
Opportuunook door rechters wordt gelezen en dat het artikel is geschreven mede om het oordeel van de rechtbank te beïnvloeden.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat het in deze zaak enkel kan gaan om een belang bij een eventuele civielrechtelijke vordering en niet (ook) om (de uitkomst van) de strafzaak. De centrale vraag is of de publiciteit aan verzoeksters (onnodig/onrechtmatig) nadeel heeft berokkend. Om dezelfde reden is bij het voorlopig getuigenverhoor geen plaats voor onderzoek naar de vraag of [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] wisten, althans konden vermoeden dat het door hen gestelde in de rapportage en het artikel in strijd met de waarheid was.
4.10.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de volgende onderwerpen in het getuigenverhoor te betrekken en dat daarom op die punten sprake is van een fishing expedition:
 dat het College van procureurs-generaal de identificering van [verzoekster 1] beoogde;
 of binnen het OM op dit punt sprake was van een bepaalde cultuur;
 dat het OM de rapportage aan de Kansspelautoriteit en de Orde van Advocaten heeft verstrekt;
 het verstrekken van informatie aan de pers – anders dan
De Telegraafen het
NoordHollands Dagblad– buiten het persbericht, de rapportage en het artikel om en andere communicaties met derden.
4.10.3.
Geen onderdeel van het voorlopig getuigenverhoor kan verder zijn de vraag of sprake is van smaad of laster in civiel- dan wel strafrechtelijke zin. Dit betreft een vraag naar kwalificatie van feiten en niet een onderzoek naar feiten. Met de punten waarover het voorlopig getuigenverhoor zal worden toegestaan kunnen verzoeksters zichzelf een oordeel vormen over de vraag of al dan niet sprake is van smaad of laster.
De rechtbank wijst er nog op dat het er om gaat dat tijdens het getuigenverhoor feitelijke informatie wordt vergaard die van belang is voor de door verzoeksters specifiek aan het OM, [verweerder sub 2] en [verweerder sub 3] verweten handelen c.q. de hen specifiek verweten gedragingen.
De getuigen
4.11.
De rechtbank zal het verzoek de door verzoeksters genoemde getuigen te doen horen toestaan met uitzondering van het verzochte verhoor van [H] . Naar het oordeel van de rechtbank hebben verzoeksters gelet op de onderwerpen waarop het voorlopig getuigenverhoor wordt toegestaan geen belang hem te doen horen.
Tot slot
4.12.
De organisatie van het voorlopig getuigenverhoor zal na ontvangst van de verhinderdata – waar nodig na overleg met partijen – nader worden bepaald en aan partijen worden meegedeeld. Partijen wordt verzocht bij de opgave van verhinderdata een indicatie te geven van het hun inziens te verwachten tijdsbeslag van de te houden verhoren.
4.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor toe zoals hiervoor overwogen onder 4.9. tot en met 4.11.;
5.2.
benoemt mr. M.E. Bartels tot rechter-commissaris;
5.3.
bepaalt dat partijen,
binnen twee wekenna de datum van deze beschikking hun verhinderdata dienen op te geven in de maanden maart tot en met juli 2021, waarna datum en tijdstip van de zitting(en) zullen worden bepaald;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het verzoek af voor wat betreft het horen van getuige [H] ;
5.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J.C. Adang, mr. J.A. Bik en mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2021.