Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser sub 1] ,
[eiser sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 10 maart 2020 met producties 1 t/m 14,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie van 6 mei 2020 met bijlagen 1 t/m 4,
- de conclusie van antwoord in reconventie van 1 juli 2020 met productie 15,
- de akte van [gedaagde] van 5 oktober 2020 met bijlage 5,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 november 2020, met aangehecht de spreekaantekeningen van de beide advocaten.
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
voornemenheeft om het onroerend goed te verkopen aan anderen dan zijn afstammelingen, voor hem de eenzijdige plicht ontstaat om een bindend aanbod te doen aan voorkeursgerechtigden om het onroerend goed te kopen tegen een prijs die wordt bepaald op de vooraf bepaalde wijze.
4.De beoordeling
in conventie
voor het gevalhij wil verkopen, de voorkeursgerechtigde eerst in de gelegenheid te zullen stellen als koper op te treden. Door de verlening van een voorkeursrecht ontstaat voor de eigenaar dus een aanbiedingsplicht, waarmee nog geen onherroepelijk aanbod door de eigenaar aan de voorkeursgerechtigde is gedaan. Het enkele gebruikmaken van het voorkeursrecht doet dan ook, anders dan het inroepen van een koopoptie, de koop nog niet tot stand komen (vergelijk Asser-Hijma 7-I, 2019/320).
De rechtbank acht die ruime uitleg ook redelijk, aangezien een partij in beginsel niet kan worden gedwongen zijn eigendom te verkopen, indachtig ook het algemene rechtsbeginsel van de contractsvrijheid. De uitleg dat [gedaagde] kan terugtreden is ook redelijk gelet op de enkele bedoeling van het voorkeursrecht van artikel 9 om het onroerend goed binnen de familie te houden. Door aan te nemen dat [gedaagde] kan terugtreden wordt geen afbreuk gedaan aan die bedoeling. Ook na zijn terugtreden blijft het voor [gedaagde] immers verboden om het onroerend goed aan derden te verkopen zonder daartoe eerst voorkeursgerechtigden (opnieuw) de kans te geven. Dat in artikel 9 alleen het recht van terugtreden voor voorkeursgerechtigden is benoemd, en niet voor [gedaagde] , houdt verband met het feit dat voorkeursgerechtigden door terug te treden hun recht van eerste koop verliezen. [gedaagde] blijft na zijn terugtreden aan het voorkeursrecht gebonden.