ECLI:NL:RBOBR:2021:6608

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
WR 21/035
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de wrakingskamer in een civiele procedure met betrekking tot de afwikkeling van een nalatenschap

Op 16 december 2021 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Oost-Brabant een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoeker, ingediend op 8 december 2021. Dit verzoek was gericht tegen de leden van de wrakingskamer die eerder op 7 december 2021 een wrakingsverzoek met zaaknummer WR 21/034 niet-ontvankelijk hadden verklaard. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek van verzoeker niet in behandeling kon worden genomen, omdat er eerder een beslissing was genomen die het indienen van een volgend wrakingsverzoek in deze zaak uitsloot. Dit was gebaseerd op artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, van het wrakingsprotocol van de rechtbank Oost-Brabant, en op een arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1770). Verzoeker had eerder, op 6 december 2021, een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. A.G.M.H. Bennenbroek, dat was afgewezen. De wrakingskamer concludeerde dat het nieuwe verzoek van verzoeker een misbruik van recht vormde, gezien de eerdere afwijzing en de samenhang met eerdere wrakingsverzoeken. De beslissing om het verzoek buiten behandeling te laten, werd genomen om ongerechtvaardigd oponthoud te voorkomen. De beslissing werd genomen door de voorzitter mr. H.M.H. de Koning en de leden mr. I.L.A. Boer en mr. J.J. Janssen, in aanwezigheid van griffier mr. J.R. Leegsma.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OOST-BRABANT

Wrakingskamer
zaaknummer: WR 21/035
Beslissing van 16 december 2021
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het op 8 december 2021 ingediende verzoek van
[verzoeker] ,
hierna: verzoeker,
tegen
mr. H.M.H. de Koning, mr. I.L.A. Boer en mr. J.J. Janssen,in hun hoedanigheid van leden van de wrakingskamer die de wrakingsbeslissing van 7 december 2021 met zaaknummer WR 21/034 heeft genomen.

1.Wat aan het verzoek vooraf ging

Verzoeker heeft op 6 december 2021 een wrakingsverzoek ingediend, gericht tegen
mr. A.G.M.H. Bennenbroek, in diens hoedanigheid van kantonrechter in de rechtbank
Oost-Brabant. In een beslissing van 7 december 2021 (WR 21/034) heeft de wrakingskamer dit wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard en daarbij als volgt overwogen:
“Bij beslissing van 11 juni 2020 (met zaaknummer WR 20/010) heeft de rechtbank het door verzoeker op 11 april 2020 ingediende verzoek tot wraking van de rechter afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Die beslissing is genomen op het wrakingsverzoek dat werd ingediend in het kader van een verzoek met kenmerk 7866011 EJ VERZ 19-321. Het onderhavige wrakingsverzoek houdt verband met de behandeling van een verzoek met kenmerk 9575685 EJ VERZ 21-691. Hoewel deze verzoeken een eigen kenmerk hebben, hebben ze betrekking op dezelfde procedure die aan de beoordeling van de rechter is voorgelegd, namelijk de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van verzoeker.
De rechtbank concludeert daarom dat het op 6 december 2021 ingediende wrakingsverzoek moet worden aangemerkt als een volgend wrakingsverzoek in de zin van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, van het wrakingsprotocol. Dit betekent dat het wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek.”
Bij een op 8 december 2021 omstreeks 08:00 uur verzonden e-mail zijn verzoeker en
mr. Bennenbroek op de hoogte gesteld van het dictum van de beslissing van 7 december 2021 in WR 21/034 en is vermeld dat een afschrift van die beslissing zo spoedig mogelijk volgt.
Met toestemming van de voorzitter van de wrakingskamer heeft de griffie bij e-mail van
8 december 2021 omstreeks 15:00 uur een ongetekende versie van de beslissing in
WR 21/034 verzonden en vermeld dat een getekende versie zo spoedig mogelijk volgt.
Bij e-mail van 8 december 2021 om 15:46 uur heeft verzoeker een verzoek ingediend, dat strekt tot wraking van de wrakingskamer, die heeft beslist op het wrakingsverzoek met zaaknummer WR 21/034. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer WR 21/035.

2.De beoordeling van het verzoek van 8 december 2021

2.1
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: HR) heeft in een arrest van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1770) onder meer het volgende overwogen:
“4.7.(…) Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat ingeval sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer wordt gewraakt, de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling kan laten zonder dat de zaak in handen van een andere wrakingskamer wordt gesteld. Art. 515, eerste lid, Sv, staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv.”
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van een wrakingsverzoek in een strafzaak. Artikel 515, eerste lid en artikel 512 uit het Wetboek van Strafvordering zijn echter gelijkluidend aan de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv): artikel 36 Rv en artikel 39 lid 1 Rv.
2.2
Uit artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, van het wrakingsprotocol van de rechtbank Oost-Brabant volgt dat de rechtbank een wrakingsverzoek zonder behandeling ter zitting aanstonds niet-ontvankelijk kan verklaren, indien ten aanzien van verzoeker in een eerdere beslissing op een wrakingsverzoek is bepaald dat wegens misbruik een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Uit artikel 5, derde lid, van het wrakingsprotocol (tweede volzin) volgt verder dat de wrakingskamer een tegen haar gericht verzoek buiten behandeling kan laten als zij van oordeel is dat de onder artikel 5, tweede lid, aanhef en onder g, van het wrakingsprotocol genoemde omstandigheid zich voordoet.
2.3
In de beslissing van 11 juni 2020 (met zaaknummer WR 20/010) heeft de wrakingskamer (in een andere samenstelling) geoordeeld dat verzoeker misbruik maakt van het middel van wraking. Met inachtneming van de hiervoor vermelde overweging van de HR en gelet op de genoemde bepalingen in het protocol, zal de wrakingskamer daarom het op 8 december 2021 ingediende verzoek van verzoeker (die na de beslissing van 11 juni 2020 opnieuw de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer heeft gewraakt), buiten behandeling laten en niet in handen stellen van een andere wrakingskamer.
In deze beslissing ligt besloten dat door of namens de wrakingskamer niet zal worden gereageerd op vragen en andere opmerkingen die verzoeker naar aanleiding van deze en voorgaande beslissingen heeft ingebracht.

3.De beslissing

De wrakingskamer laat het verzoek van 8 december 2021 buiten behandeling.
Deze beslissing is gegeven op 16 december 2021 door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter,
mr. I.L.A. Boer en mr. J.J. Janssen, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat
geenrechtsmiddel open (artikel 39 lid 5 Rv).