Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Op 2 april 2013 is eiser vanwege vermoeidheidsklachten en aangezichtspijn uitgevallen voor zijn werk als expert medewerker facility management voor gemiddeld 39,85 uur per week.
2. Eiser heeft per einde wachttijd een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 12 februari 2015 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen, omdat eiser per 31 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar tegen die afwijzing is bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2015 ongegrond verklaard. Eisers beroep daartegen is bij uitspraak van deze rechtbank van 14 april 2016 (SHE 15/3677) gegrond verklaard, waarbij voormelde beslissing op bezwaar – vanwege een ondeugdelijke medische motivering – is vernietigd en het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In de nieuwe beslissing op bezwaar van 17 mei 2016 heeft het Uwv de medische grondslag van de vernietigde beslissing op bezwaar aangepast, maar vastgesteld dat eiser onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het tegen die nieuwe beslissing op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2016 (SHE 16/1926) ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 januari 2019 (zaaknummer 17/717 WIA) ongegrond verklaard.
3. Vanuit een situatie van werkloosheid heeft eiser zich per 11 januari 2016 ziek gemeld vanwege toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak en daarnaast bijgekomen heupproblematiek als gevolg van een val op 8 januari 2016.
4. Op 10 oktober 2017 heeft het Uwv van eiser een nieuwe aanvraag om een WIA-uitkering ontvangen. Dat heeft geleid tot de nu in geding zijnde besluitvorming, waarbij eisers aanspraak op een WIA-uitkering per 11 januari 2016 is beoordeeld.
De standpunten van partijen
5. Het Uwv neemt het standpunt in dat eiser op 11 januari 2016 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Eiser heeft daarom per 11 januari 2016 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Aan dat standpunt zijn de rapportage van de verzekeringsarts B&B van 19 juli 2018, de rapportage van de arbeidsdeskundige van 2 januari 2018 en de FML-en van 21 november 2017 (zonder prognose over verbetering belastbaarheid) en 2 januari 2018 (inclusief prognose over verbetering van de belastbaarheid) ten grondslag gelegd
.Daaruit volgt dat voor eiser, gelet op zijn beperkingen, onvoldoende passende functies kunnen worden geselecteerd. Omdat er volgens het Uwv een verbetering te verwachten valt van de belastbaarheid, wordt de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam geacht en heeft eiser geen recht op een IVA-uitkering.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij wel recht heeft op een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser een expertise van revalidatiearts N.B.M. Voet van 23 april 2019 in het geding gebracht. Eiser voert aan dat verweerders medische beoordeling in strijd is met het zorgvuldigheids-, vertrouwens- en motiveringsbeginsel. Ondanks dat de verzekeringsarts B&B medische informatie heeft opgevraagd bij eisers huisarts, is daarover in de rapportage van de verzekeringsarts B&B nauwelijks iets terug te vinden. Die informatie van de huisarts geeft echter veel meer helderheid over de duurzaamheid van eisers beperkingen. Verder wordt de hartproblematiek van eiser door de verzekeringsarts B&B ten onrechte getypeerd als een probleem van tijdelijke aard. Hierover had nadere informatie moeten worden ingewonnen bij de behandelend cardioloog.
Eiser heeft, zoals de huisarts beschrijft, vele behandelingen ondergaan, maar blijft ernstig beperkt door een aantal ernstige medische problemen uit het verleden. De meeste van de daaruit voortkomende beperkingen hebben een chronisch karakter en zullen nooit ophouden te bestaan. De verzekeringsarts B&B is een andere mening toegedaan, maar motiveert die niet. Tot slot vindt eiser dat het Uwv heeft nagelaten te motiveren waarom eiser op basis van zijn duurzame arbeidsbeperkingen niet (blijvend) volledig arbeidsongeschikt is.
7. De rechtbank stelt vast dat op niet in geschil is dat de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 2 januari 2018 juist zijn bepaald. Eiser heeft deze op zitting desgevraagd niet weersproken. Alleen in geschil is of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de situatie dat eiser op 11 januari 2016 met die beperkingen geen reguliere arbeid kan verrichten, niet duurzaam is te achten. De vraag ligt daarom voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van eiser moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. In het bijzonder gaat het hierbij om de vraag of van de in de FML van 2 januari 2018, geldend per 11 januari 2016, vastgestelde belastbaarheid op die datum verbetering kon worden verwacht.
8. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
9. Volgens vaste rechtspraak dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896). 10. De primaire verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en eiser gezien op het spreekuur van 21 november 2017, waarbij een anamnese (inclusief dagverhaal) is afgenomen en eiser zowel psychisch als lichamelijk is onderzocht. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts de bij de behandelend revalidatiearts opgevraagde informatie (brief van 5 december 2017) bij de beoordeling betrokken, evenals de brief van de chiropractor van 10 november 2017
,een eerdere brief van 29 juni 2017 van de revalidatiearts en de brief 7 maart 2017 van fysiotherapeut/onderzoeker C.H.G. Beurskens.
Op basis van de medische informatie heeft de verzekeringsarts de volgende diagnoses gesteld:
- niet-aangeboren hersenletsel (NAH) na virale meningitis op 5-jarige leeftijd;
- status na parotis carcinoom (speekselkliertumor) op 16-jarige leeftijd, waarna aangezichtsverlamming, het syndroom van Frey en pijnklachten in het gelaat;
- frequente extrasystolen (hartritmestoornis);
11. De beperkingen die eiser hiervan ondervindt zijn neergelegd in de FML-en van
21 november 2017, respectievelijk 2 januari 2018. Volgens de primaire verzekeringsarts is de verwachting dat wanneer het eiser lukt om wat meer tot rust te komen, de psychische klachten kunnen verminderen en hij een vast ingedeeld dagritme kan behouden. Dat kan leiden tot enige afname in voornamelijk zijn psychische klachten. Maar wanneer hij psychisch meer tot rust komt, kan het er ook voor zorgen dan de pijnklachten wat zullen afnemen, de nachtrust toeneemt en de energetische klachten verminderen. Bovendien zijn er nog enkele mogelijke behandelingen die door de behandelaren met eiser zijn besproken. Ook daarmee zou nog een lichte verbetering in zijn klachten bewerkstelligd kunnen worden. In bezwaar heeft de primaire verzekeringsarts de prognose nader toegelicht in zijn e-mail aan de arbeidsdeskundige van 5 april 2018.
12. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B de dossiergegevens bestudeerd en eiser gezien op de hoorzitting van 28 juni 2018, waarbij kennis is genomen van de bezwaren en een dagverhaal is uitgevraagd bij eiser, net als informatie over zijn behandeling. Ook is een indruk gevormd van de psychische gezondheidstoestand van eiser. De verzekeringsarts B&B concludeert net als de primaire verzekeringsarts dat er mogelijkheden zijn voor herstel. In het bijzonder vindt de verzekeringsarts B&B dat zowel fysiek ten aanzien van de extrasystolen en de daarbij optredende vermoeidheid als op psychisch vlak, door behandeling van de angstklachten, een verbetering te verwachten valt. Voor de hartproblematiek zou het opnieuw bespreken van de alternatieve behandeling, ablatio – die in het verleden is voorgesteld – met aandacht voor de angstklachten, kunnen leiden tot structurele verbetering op dit vlak. Verder kunnen volgens de verzekeringsarts B&B de (cognitieve) klachten/beperkingen als gevolg van meningitis verminderen als iets wordt gedaan aan de overvraging
.
13. Naar aanleiding van de vraag van de rechtbank op de zitting welke beperkingen van eiser als duurzaam worden beschouwd, heeft het Uwv na de zitting een nadere rapportage van de verzekeringsarts B&B van 5 maart 2020 en een zogeheten fictieve FML overgelegd, waarin de als duurzaam te beschouwen beperkingen zijn vastgelegd.
Uit deze FML van 18 maart 2020 blijkt dat eiser blijvend beperkt wordt geacht op de volgende items:
- 2.12.3 ( aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden);
- 3.2.1 ( koude, beperkt, in verband met pijnklachten in het gezicht geen blootstelling aan kou);
- 3.3.1 ( tocht, beperkt, in verband met een tranend oog door minder goed sluiten, geen blootstelling aan droge lucht, wind en tocht);
- 3.7.1 ( geluidsbelasting, beperkt, hard achtergrondlawaai vermijden);
- 3.8.1 ( trillingsbelasting, beperkt, schokken gelaat vermijden);
- 4.11.1 ( frequent buigen tijdens het werk, licht beperkt);
- 4.16.1 ( frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, beperkt);
- 6.1.1 ( kan ’s nachts niet werken);
- 6.1.2 ( kan ’s avonds niet werken)
- 6.4.1 ( geen ploegendiensten, continu-, avond- of nachtdienst. Aangewezen op regelmatig arbeidspatroon).
14. Volgens de toelichting van de verzekeringsarts B&B is een ablatio/adequate behandeling nog een reële optie, althans, dat was deze nog op de datum in geding. Ook ziet de verzekeringsarts B&B geen contra-indicatie voor de inzet van adequate pijnstilling. Na adequate behandeling mag worden verwacht dat op mentaal vlak alle beperkingen wegvallen en op fysiek vlak de klachten die geen verband houden met de aangezichtsproblematiek. De beperkingen op aanpassingen aan fysieke omgevingseisen zullen blijven. Energetische beperkingen zullen afnemen; frequent reiken tijdens het werk, frequent buigen tijdens het werk, zware lasten hanteren, lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, klimmen, staan, staan tijdens het werk en gebogen of getordeerd actief zijn, evenals de duurbeperkingen.
15. De arbeidsdeskundige B&B heeft vervolgens in zijn rapport van 19 maart 2020 op basis van de fictieve FML een zogenaamde bottleneck-analyse uitgevoerd. De conclusie hiervan is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser, als wordt uitgegaan van alleen de duurzame beperkingen van de fictieve FML, 0% bedraagt. Om die reden is van een IVA-situatie in arbeidskundige zin geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
16. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit in dit geval gebrekkig is gemotiveerd, en verwijst voor dit oordeel naar bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519). Duidelijk is namelijk dat volgens de verzekeringsarts B&B na het wegvallen van de door deze arts genoemde tijdelijke beperkingen, een aanzienlijk deel van de beperkingen (blijvend) zal resteren. Het Uwv kon daarom in zijn besluitvorming niet volstaan met de enkele inschatting dat de belastbaarheid op een bepaald terrein nog zal kunnen verbeteren. Het had op de weg van het Uwv gelegen om de in beroep alsnog gedane aanvullende beoordeling in een eerdere fase te verrichten. 17. Pas in beroep is alsnog, naar aanleiding van de eerste zitting en tegemoetkomend aan een beroepsgrond van eiser, een fictieve FML met bijbehorende arbeidsdeskundige beoordeling opgesteld. Omdat dit pas in beroep is gebeurd, komt het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven. In het kader daarvan overweegt de rechtbank het volgende.
18. De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om de prognose op 11 januari 2016, dus om de vraag of op die datum verbetering kon worden verwacht van eisers belastbaarheid. De belangrijkste informatie die de situatie op die datum het best benadert is de brief van de huisarts van 6 juni 2016. De huisarts doet weliswaar geen uitspraak over de prognose voor wat betreft verbetering van de heupklachten, maar maakt melding van fysiotherapie. Verder geeft hij aan dat een multidisciplinair revalidatietraject geïndiceerd is vanwege het vastlopen van eiser op diverse aspecten. Een behandeling op de datum in geding was aldus actueel. In zoverre kan de conclusie van de primaire verzekeringsarts worden gevolgd. In hoeverre van een behandeling daadwerkelijke verbetering van de belastbaarheid kon worden verwacht wordt uit die informatie van de huisarts niet duidelijk, maar dat een verbetering van de belastbaarheid kon optreden acht ook de rechtbank plausibel. Of de behandeling tot resultaat heeft geleid is hierbij niet relevant, omdat het gaat om een prognose. Ten overvloede overweegt de rechtbank hier dat de aannemelijkheid van de onderhavige prognose in dit geval wel wordt ondersteund door de brief van Libra Revalidatie van 5 december 2017, waaruit blijkt dat eiser - ten opzichte van de situatie rond de datum in geding - met het ingezette traject qua opbouw van fysieke activiteit en energiemanagement vooruitgang heeft geboekt.
19. De rechtbank ziet verder geen reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat, beoordelend ten tijde hier van belang, ook de hartproblematiek door middel van een ablatio had kunnen leiden tot structurele verbetering op dit vlak, in het bijzonder als daarbij aandacht werd besteed aan de daarvoor aanwezige angst bij eiser. Onder verwijzing naar de visie van revalidatiearts Voet, stelt eiser weliswaar terecht dat informatie van de cardioloog (over behandelmogelijkheden) ontbreekt, maar dat behandeling op dat vlak niet uitgesloten was, kon worden opgemaakt uit de tijdens het spreekuur door de primaire verzekeringsarts afgenomen anamnese (zoals blijkt uit zijn rapportage van 19 december 2017), dus uit de door eiser zelf verstrekte informatie. Daaruit volgt dat een ablatio ten tijde van belang wel degelijk tot de behandelmogelijkheden behoorde. Overigens is ook tijdens de hoorzitting in bezwaar besproken dat een ablatio is aangeraden.
20. Voor wat betreft de door eiser ingebrachte expertise van Voet, volgt de rechtbank de verzekeringsarts B&B in zijn reactie van 13 augustus 2019. Dat verdere behandeling/verbetering volgens Voet
inmiddelsniet meer mogelijk is, betekent niet dat op de datum in geding nog geen verbetering mogelijk was. Dat er op 11 januari 2016 sprake was van een medische eindtoestand waarmee eiser blijvend volledig arbeidsongeschikt is, is met het rapport van Voet niet onderbouwd.
21. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat op 11 januari 2016 sprake was van een situatie waarin geen verbetering van de belastbaarheid meer mogelijk was. Dat de huisarts zich in zijn brief van 13 juli 2018 afvraagt welke behandelopties nog mogelijk zijn, is in deze procedure van ondergeschikt belang, omdat die informatie ziet op de situatie ná de datum in geding.
22. Hoewel het Uwv over het mogelijk kunnen wegvallen van een deel van de fysieke beperkingen en de mogelijke vermindering van de energetische beperkingen voldoende heeft gemotiveerd waarom dit het geval is, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet het geval wat betreft de mentale beperkingen van eiser in verband met de doorgemaakte meningitis. In de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML-en is een aanzienlijk aantal beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de informatie van de behandelend sector komt duidelijk naar voren dat eiser als gevolg van meningitis op jonge leeftijd restbeperkingen heeft in de vorm van cognitieve stoornissen, te weten een vertraagd tempo van informatieverwerking, aandachtsproblemen (verhoogde afleidbaarheid) en een stoornis in het geheugen bij een goed werkgeheugen. In de rapportage van de primaire verzekeringsarts is geconcludeerd dat eiser (enige) cognitieve tekortkomingen heeft en dat eiser vanwege de NAH tot november 2014 een cognitief revalidatieprogramma heeft gevolgd om te leren doseren. Desondanks heeft de primaire verzekeringsarts aanzienlijke beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, die naar de rechtbank begrijpt voor een deel zijn ingegeven door eisers cognitieve beperkingen. De FML-en met die beperkingen op persoonlijk en sociaal vlak zijn door de verzekeringsarts B&B onderschreven. In de e-mail van de primaire verzekeringsarts van 5 april 2018 is aangegeven dat de beperkingen als gevolg van NAH, die eiser al sinds kinderleeftijd heeft, stabiel zullen blijven.
23. Naar het de rechtbank voorkomt sluit de in het kader van de bottleneck-analyse opgemaakte fictieve FML van 5 maart 2020 echter niet aan op de door zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts B&B eerdere aangenomen duurzame beperkingen.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B weliswaar toegelicht waarom de (aangezichts)pijnklachten, die eiser als sinds jonge leeftijd heeft, kunnen verminderen door overvraging tegen te gaan, maar hierin ziet de rechtbank geen onderbouwing voor het mogelijk na de datum in geding kunnen wegvallen van vrijwel alle mentale beperkingen, die kennelijk voor een deel ook samenhangen met eisers cognitieve gezondheid. De in beroep gegeven nadere motivering dat ‘na adequate behandeling’ verwacht mag worden dat mentaal alle beperkingen wegvallen is in dit kader, mede gelet op de discrepantie met de (wel begrijpelijke) conclusie van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de restbeperkingen door NAH, onbegrijpelijk. Niet duidelijk is ook welke behandeling hier wordt bedoeld.
De rechtbank begrijpt uit de rapportage van de primaire verzekeringsarts dat de verhoogde prikkelgevoeligheid van eiser tot uiting is gebracht in item 3.7 (in het werk moet eiser hard achtergrondlawaai vermijden). Daarnaast kunnen de beperkingen die zijn aangenomen op bijvoorbeeld 1.9.7 (veelvuldige deadlines en productiepieken) en 1.9.8 (hoog handelingstempo) naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan worden gekoppeld aan eisers vertraagde tempo in de informatieverwerking. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk waarom deze twee beperkingen zijn komen te vervallen in de fictieve FML die de duurzame beperkingen weergeeft. Eisers reactie op de nadere motivering in beroep, onder verwijzing naar de conclusie van Voet van 15 juni 2020, kan wat dit betreft worden gevolgd. De rechtbank concludeert daarom dat de fictieve FML in zoverre niet als juist kan worden aanvaard en dus dient te worden aangepast.
24. Aangezien de in beroep op basis van de fictieve FML geselecteerde functies arbeidsdeskundige (SBC-code 721011), studie- en beroepskeuze adviseur, decaan (SBC-code 763080) en de reserve-functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) een belasting kennen op 1.9.7. schiet ook de aanvullende arbeidskundige beoordeling in beroep tekort.
25. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel is niet onderbouwd. De rechtbank kan die beroepsgrond reeds daarom niet volgen.
26. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser per 11 januari 2016 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering en geen recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen daarom niet in stand blijven.
27. Gelet op de aard van de hiervoor omschreven tekortkomingen in de motivering ziet de rechtbank geen mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser in beroep. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.870 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
28. Voor wat betreft de door eiser verzochte vergoeding van de kosten van de deskundige die verslag heeft uitgebracht, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb wordt de vergoeding van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wts) en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken (Bts). Omdat het Uwv niet heeft gesteld dat de overgelegde facturen en nadere overgelegde urenspecificaties onredelijk zijn en het door de door eiser ingeschakelde deskundige gehanteerde uurtarief van € 120 niet hoger is dan het in artikel 6 van het Bts maximumtarief van € 134,04 per uur, stelt de rechtbank de in verband met de ingeschakelde partijdeskundige gemaakte kosten vast op de gefactureerde kosten van € 1.254,17 inclusief BTW.
Eiser heeft daarnaast een factuur van Bernaert Organisatie Advies BV overgelegd voor een rapportage van 15 mei 2020. De rechtbank stelt vast dat dit betrekking heeft op een door eisers gemachtigde [naam 1] op zijn briefpapier en met zijn ondertekening (met vermelding ‘mede namens [naam 2] ’) overgelegde reactie van 15 mei 2020. Gelet hierop is onduidelijk gebleven waaruit de activiteiten/verslaglegging van [naam 2] aan de eisende partij hebben bestaan en ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van de factuur.
29. Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt € 3.124,17 (€ 1.870 en € 1.254,17).
30. De rechtbank bepaalt ook dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 46 dient te vergoeden.