ECLI:NL:RBOBR:2021:292

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
349575 / HA ZA 19-541
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis met bewijsopdracht in geschil over gezamenlijke economische gerechtigdheid van ex-partners met betrekking tot onroerend goed

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de vraag centraal of eiser aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van vier panden die zijn ex-partner, gedaagde, heeft gekocht tijdens hun samenwoning zonder samenlevingscontract. Eiser stelt dat er een mondelinge afspraak was dat de panden als gemeenschappelijk zouden worden beschouwd, ondanks dat ze op naam van gedaagde staan en zij de financiering heeft geregeld. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat eiser zijn stelling moet bewijzen. De procedure heeft een lange voorgeschiedenis, met een eerdere dagvaarding die meer dan elf jaar geleden is uitgebracht. Na een periode van stilstand is de procedure in 2019 hervat. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om bewijs te leveren van de gemaakte afspraken over de panden. De zaak is complex, met verschillende vorderingen van eiser, waaronder verzoeken om inzicht in verkoopopbrengsten en schadepenningen. Gedaagde betwist de claims van eiser en voert aan dat er geen gezamenlijke economische gerechtigdheid bestaat. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/349575 / HA ZA 19-541
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp uit [woonplaats 3] Lb,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.M.C. Machielse uit Veldhoven.
Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.Inleiding en korte samenvatting

1.1.
Deze zaak gaat in hoofdzaak over de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van vier panden, die zijn ex-partner [gedaagde] heeft gekocht in een periode waarin zij met elkaar samenwoonden (en geen samenlevingscontract hadden). [eiser] vindt dat dat het geval is, ook al heeft [gedaagde] de panden gefinancierd en staan de panden op alleen haar naam. Volgens [eiser] heeft hij dat namelijk met [gedaagde] afgesproken.
1.2.
De rechtbank komt aan het slot van deze tussenuitspraak tot het oordeel dat [eiser] zijn stelling moet bewijzen. De redenen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag legt, zijn in hoofdstuk 5 van deze uitspraak weergegeven. Eerst wordt in hoofdstuk 2 van de uitspraak kort opgesomd welke procedurestappen er allemaal zijn genomen tot het moment van deze uitspraak. Daarna worden in hoofdstuk 3 kort een aantal feiten vermeld waarover partijen het eens zijn, of die in deze procedure niet zijn betwist. In hoofdstuk 4 wordt uiteengezet wat de precieze vorderingen van partijen zijn, wat zij daaraan ten grondslag hebben gelegd en wat zij tegen elkaars vordering hebben aangevoerd. De uiteindelijke beslissing is vermeld in hoofdstuk 6 van deze uitspraak.

2.Hoe de procedure is verlopen

2.1.
De dagvaarding in deze zaak is ruim elf jaar geleden uitgebracht. De zaak is toen bij deze rechtbank aanhangig geweest onder nummer 200111/HA ZA 09-2256. Bij vonnis van 25 september 2009 is een zitting (comparitie van partijen) bepaald. Die zitting is op verzoek van partijen niet doorgegaan. De zaak is verwezen naar de parkeerrol en is in 2013 ambtshalve doorgehaald. In september 2019 is de procedure op verzoek van [eiser] hervat.
2.2.
In het vonnis van 25 november 2009 is vermeld welke processtukken er tot op dat moment tussen partijen gewisseld zijn. Nadat de zaak in 2019 is hervat, heeft [eiser] een conclusie van repliek (waarin ook een wijziging van eis is opgenomen) ingezonden en heeft [gedaagde] een conclusie van dupliek ingezonden. [eiser] heeft vervolgens verzocht om een zitting te houden. Die zitting heeft op 5 oktober 2020 plaatsgevonden via een Skypevideoverbinding. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Aan het slot van de zitting heeft de rechtbank beslist dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

3.De feiten

3.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn van 1971 tot 1981 met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd geweest. Ze hebben twee kinderen gekregen, geboren in 1971 en 1973. [eiser] was ondernemer en is op enig moment in financiële problemen geraakt. In 1981 zijn partijen gescheiden, omdat een faillissement van [eiser] dreigde en het gezin tegen de gevolgen daarvan beschermd moest worden. Na de echtscheiding hebben partijen van 1983 tot 2007 samengewoond. Ze hebben geen samenlevingscontract gesloten. Hun relatie is eind 2007 definitief verbroken.
3.2.
In 1988 zijn twee panden gekocht:
  • [adres 1] in [woonplaats 2] ;
  • [adres 2] in [woonplaats 3] .
In 2000 zijn nog twee panden gekocht:
  • [adres 3] in [woonplaats 1] ;
  • [adres 4] in [woonplaats 3] .
Deze vier panden zijn allemaal op naam van [gedaagde] gezet. Ook de hypothecaire financieringen zijn op alleen haar naam aangegaan.
3.3.
Met uitzondering van het pand aan [adres 3] in [woonplaats 1] zijn alle panden (na 2009) verkocht.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert na vermindering/vermeerdering van eis – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde] te veroordelen:
1
aan [eiser] een in goede justitie te bepalen geldbedrag te betalen ter zake de overwaarde van alle panden, als ware er sprake geweest van een gemeenschap van goederen;
2
met verificatoire bescheiden aan te tonen wat de verkoopopbrengst is geweest van het pand aan [adres 1] in [woonplaats 2] , op straffe van een dwangsom van € 500,– per dag na betekening van het vonnis;
3
op basis van verificatoire bescheiden aan te tonen wat het totaal is geweest van de schadepenningen die [gedaagde] heeft ontvangen na een verkeersongeval in 1995, op straffe van een dwangsom, en aan [eiser] te betalen de helft van het totale bedrag;
4
aan [eiser] te betalen een bedrag van € 87.500,– vanwege de transactie van het pand aan de [adres 2] te [woonplaats 3] ;
5
op basis van verificatoire bescheiden de huuropbrengsten vanaf 2007 van alle panden zichtbaar te maken, op straffe van een dwangsom van € 500,–, en aan [eiser] te betalen het totaal van de helft van al die huuropbrengsten;
6
alle beheerskosten die [eiser] in verband met de panden heeft gemaakt, aan hem terug te betalen;
7
alle factuurbedragen die [eiser] in verband met het beheer van de panden heeft voldaan, aan hem terug te betalen;
8
de verbouwingskosten van de zolder in het pand aan [adres 3] in [woonplaats 1] aan [eiser] terug te betalen;
9
tot het dragen van de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan de vorderingen 1 tot en met 8 – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
4.2.1.
De vordering onder 1:
[eiser] en [gedaagde] hebben de vier panden en de financiering ervan destijds bewust op naam van [gedaagde] gesteld, omdat [eiser] in het verleden in financiële en fiscale problemen terecht was gekomen. Ze hebben daarbij echter met elkaar afgesproken dat de panden als gemeenschappelijk werden beschouwd. Tussen partijen is aldus sprake van een “gezamenlijke economische gerechtigdheid” (door [eiser] afgekort tot GEG), op grond waarvan [eiser] recht heeft op de helft van de overwaarde van de panden; er moet op basis van de artikelen 3:166 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW) worden afgewikkeld. Als dat laatste niet het geval is, geldt volgens [eiser] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] niet tot verdeling dan wel verrekening met [eiser] overgaat.
4.2.2.
De vordering onder 2:
Voor [eiser] is niet duidelijk wat de verkoopopbrengst is geweest van het pand aan [adres 1] in [woonplaats 2] . Omdat hij wenst mee te delen in de verkoopopbrengst, vordert hij dat [gedaagde] daarin inzicht biedt.
4.2.3.
De vordering onder 3:
In 1995 is [gedaagde] slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Naar aanleiding daarvan heeft zij via de verzekering een smartengelduitkering ontvangen van ongeveer € 106.000,–. Omdat ze volledig arbeidsongeschikt raakte, kon ze niet werken en leefde ze al die jaren op de portemonnee van [eiser] . Daarom vindt [eiser] het alleszins redelijk dat hij de helft ontvangt van deze smartengelduitkering.
4.2.4.
De vordering onder 4:
Het pand aan [adres 2] in [woonplaats 3] kon op enig moment voor € 575.000,– worden verkocht, maar door toedoen van [gedaagde] is die verkoop niet doorgegaan. Jaren later is het pand voor een veel lagere prijs (€ 400.000,–) onderhands verkocht. [eiser] is daardoor benadeeld en wil dat [gedaagde] hem de helft van het verschil tussen die twee bedragen betaalt.
4.2.5.
De vordering onder 5:
Nadat de relatie in 2007 is verbroken, heeft [gedaagde] volledig kunnen profiteren van de huuropbrengsten van de panden. [eiser] heeft recht op de helft van die opbrengsten en [gedaagde] moet daarom inzichtelijk maken wat die opbrengsten zijn geweest. Vervolgens moet zij de helft van dat bedrag aan [eiser] betalen.
4.2.6.
De vordering onder 6:
[eiser] heeft het beheer over de panden gevoerd en heeft daarvoor kosten gemaakt. Hij kreeg van [gedaagde] , formeel eigenaresse van de panden, regelmatig de opdracht om dat beheer te voeren. [gedaagde] moet die beheerskosten terugbetalen.
4.2.7.
De vordering onder 7:
[eiser] heeft in verband met het beheer over de panden ook alle facturen betaald, die op naam van [gedaagde] werden gezet. Die factuurbedragen moet [gedaagde] aan [eiser] terugbetalen.
4.2.8.
De vordering onder 8:
De zolderverdieping van het pand aan [adres 3] in [woonplaats 1] is door en op kosten van [eiser] verbouwd. [gedaagde] moet die verbouwingskosten terugbetalen aan [eiser] .
4.3.
[gedaagde] voert – kort weergegeven – het volgende verweer.
4.3.1.
Er is geen sprake van een “gezamenlijke economische gerechtigdheid”;
dat is ook geen juridisch of fiscale term. Aangezien alle panden op naam van [gedaagde] staan, heeft zij als de uitsluitend eigenaar te gelden. [gedaagde] betwist dat er afspraken zijn gemaakt waaruit volgt dat [eiser] aanspraak kan maken op de (helft van de overwaarde van de) panden. Het was uitdrukkelijk de bedoeling van partijen om na de echtscheiding alles op naam van [gedaagde] te zetten; ze wilden juist alles gescheiden houden.
4.3.2.
Er is sprake van rechtsverwerking. De procedure heeft bijna tien jaar op
de parkeerrol gestaan. [eiser] heeft al die tijd niets ondernomen. Hij heeft geen hoger beroep ingesteld tegen een kortgedingvonnis waarbij een aantal door [eiser] op de panden gelegde conservatoire beslagen zijn opgeheven, en heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen de verkoop van de panden op latere momenten. Daardoor is bij [gedaagde] het vertrouwen gewekt dat de betoogde gezamenlijke economische gerechtigdheid niet bestaat, dan wel dat [eiser] dat recht niet meer zou uitoefenen. [gedaagde] wordt onredelijk benadeeld omdat door het tijdsverloop bewijsmateriaal verloren is gegaan.
4.3.3.
De vorderingen die in de conclusie van repliek bij eisvermeerdering door
[eiser] zijn ingesteld, zijn volstrekt onvoldoende onderbouwd. Om die reden moeten zij worden afgewezen, dan wel wegens strijd met artikel 130 Rv buiten beschouwing worden gelaten. Deze vorderingen zijn bovendien verjaard: de smartengelduitkering, de huurpenningen, de beheerskosten, de verbouwing van de zolder zijn allemaal zaken van tien of meer jaren geleden, terwijl de toepasselijke verjaringstermijn (artikel 3:307 BW) vijf jaar is. Toen deze vorderingen bij het indienen van de conclusie van repliek werden ingesteld, was die verjaringstermijn al verstreken. Verder is niet duidelijk waarom [eiser] recht zou hebben op de helft van het smartengeld dat aan [gedaagde] is uitgekeerd, terwijl smartengeld een persoonlijk recht is dat een slachtoffer toekomt. [gedaagde] ontkent dat zij op de portemonnee van [eiser] heeft geleefd; zij heeft altijd haar eigen broek opgehouden. De vordering om de verbouwingskosten van de zolder aan [adres 3] in [woonplaats 1] terug te betalen is ridicuul, nu [eiser] op die zolder een hennepkwekerij heeft ingericht die in 2014 is opgerold.
4.3.4.
Voor het geval de vorderingen van [eiser] zouden worden
toegewezen, beroept [gedaagde] zich op verrekening. Zij heeft leningen verstrekt aan [eiser] en aan de diverse besloten vennootschappen waarvan hij bestuurder was. Ook heeft ze huurvorderingen te verrekenen, omdat de vennootschappen op enig moment zijn opgehouden huur te betalen.
4.4.
Op wat partijen meer in detail hebben aangevoerd, wordt hierna – voor zover dat nodig is voor de beoordeling – ingegaan.

5.De beoordeling

Is er sprake van rechtsverwerking?

5.1.
Omdat het verweer van [gedaagde] , dat sprake is van rechtsverwerking, de meest verstrekkende mogelijke gevolgen heeft, beoordeelt de rechtbank dat verweer als eerste.
5.2.
Het enkele feit dat er veel tijd verstreken is, is niet genoeg om rechtsverwerking aan te nemen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1995:ZC1827) moeten er bijzondere omstandigheden zijn. Door gedrag (van de schuldeiser) moet het vertrouwen zijn gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of moet de positie van de schuldenaar onredelijk worden benadeeld als de schuldeiser die aanspraak alsnog geldend zal maken. [gedaagde] heeft met wat zij heeft aangevoerd, niet onderbouwd dat van zo’n situatie hier sprake is. Er is een kortgedingprocedure gevoerd over de opheffing van beslagen tussen partijen in 2014 en het feit dat daartegen geen hoger beroep is ingesteld door [eiser] , betekent niet dat hij daarmee het vertrouwen heeft gewekt dat hij geen aanspraak wil maken op zijn rechten. Deze procedure heeft gedurende de verstreken tijd op de parkeerrol gestaan en ook dat duidt erop dat de discussie tussen partijen niet als gesloten kon worden beschouwd; een zaak die op de parkeerrol staat, kan immers op elk moment weer worden hervat. Dat de zaak administratief is doorgehaald, doet daaraan niet af. Dat [gedaagde] onredelijk benadeeld is, is evenmin gebleken. Zij stelt dat zij niet alles heeft bewaard in de afgelopen tien jaar omdat [eiser] heeft getalmd met het geldend maken van zijn vermeende recht, maar zij heeft niet gezegd welk bewijsmateriaal er volgens haar dan verloren is gegaan of hoe haar positie daardoor onredelijk is benadeeld. Aangezien rechtsverwerking volgens vaste rechtspraak niet te snel mag worden aangenomen, lag het op haar weg om hierover specifieker te zijn. Bovendien geldt dat nu [gedaagde] niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat [eiser] zijn aanspraken niet meer zou doen gelden, het ook op haar weg lag om bewijsmateriaal dat zij van belang vond, te bewaren. Het beroep op rechtsverwerking slaagt dus niet.
Moet er op basis van de artikelen 3:166 e.v. BW worden afgewikkeld?
5.3.
De rechtbank oordeelt dat het standpunt van [eiser] , dat er op basis van de artikelen 3:166 e.v. BW moet worden afgewikkeld, niet juist is. Volgens artikel 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig als een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de panden uitsluitend aan [gedaagde] in eigendom toebehoren, maken de panden geen deel uit van een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW, en kan er dus ook geen vergoedingsrecht bestaan dat uit zo’n gemeenschap voortvloeit. De vraag of [eiser] tegenover [gedaagde] aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht, moet worden beoordeeld aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (boek 6 BW).
Heeft [eiser] een aanspraak op de panden ondanks het niet bestaan van een goederenrechtelijke gemeenschap?
5.4.
Tussen informeel samenlevenden kunnen – uitdrukkelijk of stilzwijgend – afspraken worden gemaakt die de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelen (6:213 BW). [eiser] stelt dat hij met [gedaagde] de uitdrukkelijke – mondelinge – afspraak heeft gemaakt dat de aangekochte panden als gemeenschappelijk moesten worden beschouwd. Hij heeft dat als volgt onderbouwd. De panden stonden alleen maar formeel op naam van [gedaagde] vanwege de financiële zakelijke problemen die [eiser] had. Het was de bedoeling dat de panden uiteindelijk in het vermogen van de kinderen zouden vloeien; de kinderen zijn hiervan ook op de hoogte en zijn ook bij de afspraken betrokken. Ook de notaris ( [A] ), de accountant ( [B] ) en [C] van de Rabobank zijn van de afspraken op de hoogte. De afspraken waren bij iedereen bekend. [eiser] was degene die al het voorwerk deed bij de aankoop van de panden, die alle onderhandelingen voerde en de financieringen regelde. [gedaagde] kwam er pas bij op het moment dat de handtekening moest worden gezet. Verder heeft [eiser] gewezen op een e-mail die op 14 september 2009 door zijn voormalig advocaat aan hem is gestuurd en waaruit blijkt dat [gedaagde] destijds zijn akkoord verlangde voor de verkoop van één van de panden ( [adres 2] in [woonplaats 3] ). Daaruit blijkt volgens [eiser] dat [gedaagde] zich gedroeg als mede-eigenaar van de panden, samen met [eiser] .
5.5.
[gedaagde] heeft het bestaan van de door [eiser] gestelde afspraak betwist. Ze wijst erop dat de feiten het bestaan van zo’n afspraak tegenspreken: in het echtscheidingsconvenant is uitdrukkelijk bepaald dat
“activa, verworven na 01-04-1981 worden toegescheiden aan diegene van partijen aan wiens zijde zij zijn toegevallen”.Partijen hebben verder na de echtscheiding nooit op hetzelfde woonadres ingeschreven gestaan en er was geen gezamenlijke bankrekening. [eiser] had bij de aankoop van de panden slechts een bemiddelende rol. Dat zij hem bij de verkoop van [adres 2] in [woonplaats 3] heeft betrokken, houdt geen erkenning van zijn aanspraken in; ze heeft dat destijds alleen gedaan bij wijze van handreiking, om tot een oplossing te komen.
5.6.
[eiser] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat tussen hem en [gedaagde] is afgesproken dat de panden als gemeenschappelijk werden beschouwd. [gedaagde] heeft die stelling echter gemotiveerd weersproken. Op basis van wat [eiser] heeft aangevoerd kan, in het licht van dit gemotiveerde verweer van [gedaagde] , niet worden vastgesteld dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt. Daarom zal [eiser] (als de partij op wie de bewijslast van deze stelling rust) worden opgedragen om bewijs van zijn stelling te leveren.
5.7.
[eiser] heeft in zijn conclusie van repliek vermeld:
“Als juridische grondslag voegt [eiser] daaraan toe dat bovengenoemde gegevens het
maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] ten aanzien van deze panden niet tot verdeling c.q. verrekening met [eiser] overgaat”.De vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden – ook als daarover geen afspraken zijn gemaakt – wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en daaruit kan inderdaad, als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, een vergoedingsrecht voortvloeien (ECLI:NL:HR:2019:707). [eiser] heeft echter nagelaten om zodanige bijzondere feiten en omstandigheden te stellen. De verwijzing naar de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op het bestaan van de mondeling gemaakte afspraak, volstaat daartoe niet. Deze stelling van [eiser] treft daarom geen doel.
Moeten de eisen die bij vermeerdering van eis zijn ingesteld, wegens strijd met artikel 130 Rv buiten beschouwing worden gelaten?
5.8.
Over een aantal van de eisen die [eiser] niet bij dagvaarding, maar later heeft ingesteld (namelijk bij zijn conclusie van repliek), vindt [gedaagde] dat die niet mogen worden meegenomen in deze procedure omdat ze onvoldoende zijn onderbouwd. Ze heeft in dat verband verwezen naar artikel 130 Rv. De rechtbank neemt deze later ingestelde eisen wel mee in de procedure, omdat artikel 130 Rv geen grondslag biedt ze buiten beschouwing te laten. Het criterium daarvoor is immers dat de eisvermeerdering in strijd met de goede procesorde moet zijn; daarvan is hier geen sprake. Als de eisen inderdaad, zoals [gedaagde] betoogt, onvoldoende onderbouwd zijn, is dat reden voor het afwijzen van de eisen; niet voor het buiten beschouwing laten ervan.
De vordering tot betaling van schadepenningen wordt afgewezen
5.9.
De vordering (onder 3) om inzichtelijk te maken hoe hoog het bedrag aan schade(verzekerings)penningen dat [gedaagde] in 1995 na een verkeersongeval heeft ontvangen, is geweest, en de vordering tot betaling van de helft ervan aan [eiser] , wijst de rechtbank af. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet heeft onderbouwd op grond waarvan hij aanspraak zou kunnen maken op deze schadepenningen. De enkele stelling dat het ‘alleszins redelijk’ is dat hij de helft van het bedrag ontvangt omdat [gedaagde] jarenlang van het geld van [eiser] zou hebben geleefd, is daartoe onvoldoende. Aangezien de vordering op deze grond wordt afgewezen, hoeft niet meer te worden beoordeeld of die vordering, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd – is verjaard.
Slotopmerkingen
5.10.
In afwachting van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
5.11.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
5.12.
Partijen moeten erop voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
draagt [eiser] op te bewijzen:
- dat tussen hem en [gedaagde] is afgesproken dat de panden aan de [adres 1] in [woonplaats 2] , aan de [adres 2] in [woonplaats 3] , aan [adres 3] in [woonplaats 1] en aan de [adres 4] in [woonplaats 3] als gemeenschappelijk werden beschouwd;
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 februari 2021voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
6.3.
bepaalt dat [eiser] , als hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
6.4.
bepaalt dat [eiser] , als hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2021 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J. Lie in het gerechtsgebouw te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8;
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Lie en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.