ECLI:NL:RBOBR:2021:289

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
20/750
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tijdigheid bezwaar tegen beëindiging ZW-uitkering en herziening besluit UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering, maar het UWV verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De eiser had echter binnen de bezwaartermijn medische informatie ingediend, die volgens de rechtbank als tijdig bezwaar had moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het UWV de ingediende medische informatie niet correct had beoordeeld en dat het bezwaar van de eiser ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank vernietigde de beslissing van het UWV en herroept het primaire besluit, waardoor het UWV verplicht werd om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser tegen de beëindiging van de ZW-uitkering. De rechtbank benadrukte het belang van rechtsbescherming en de noodzaak voor het UWV om een zorgvuldige heroverweging van de zaak te maken. De uitspraak heeft ook implicaties voor de proceskosten, die het UWV moet vergoeden aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/750

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. N.D. Geraads),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het UWV vastgesteld dat eiser per 11 augustus 2019 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft het UWV het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 30 augustus 2019 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SHE 19/2304. Eiser heeft dit beroep vervolgens ingetrokken.
Bij besluit van 3 september 2019 (het primaire besluit) heeft het UWV besloten om niet terug te komen van het besluit van 10 juli 2019.
Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Eiser is verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek aangehouden om eiser in de gelegenheid te stellen een gemachtigde in te schakelen.
De rechtbank heeft het UWV schriftelijke vragen gesteld waarop het UWV schriftelijk heeft geantwoord.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet en afgerond op 20 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde die aan de zitting heeft deelgenomen via Skype. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
In het verleden heeft eiser gewerkt als schoonmaker bij uitzendbureau P-Services Solutions B.V. (gedurende gemiddeld 46,18 uur per week). Op 26 februari 2018 heeft eiser zich ziek gemeld wegens psychische klachten. In verband met deze ziekmelding ontvangt eiser een ZW-uitkering van zijn (ex-)werkgever.
1.2.
Als men (bijna) een jaar ziek is en een ZW-uitkering ontvangt, vindt er een medische beoordeling plaats. Dit wordt de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling genoemd. Ook eiser heeft deze medische beoordeling gehad. De verzekeringsarts van het UWV heeft toen de beperkingen van eiser vastgelegd in de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na het spreekuurcontact 29 mei 2019 heeft de verzekeringsarts tot drie keer toe telefonisch contact gezocht met eiser om met hem te bespreken of de gesprekken met zijn behandelaar(s) nog nieuwe inzichten hebben opgeleverd. Eiser bleek niet bereikbaar en ook op de zijn voicemail ingesproken berichten heeft hij niet gereageerd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige van het UWV een onderzoek uitgevoerd en zijn bevindingen vastgelegd in een rapport.
1.3.
Vervolgens zijn de besluiten genomen zoals weergegeven onder Procesverloop.
2. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit. Hij vindt dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Volgens eiser heeft het UWV onvoldoende rekening gehouden met zijn klachten en zijn beperkingen onderschat. Eiser kan met zijn lichamelijke en psychische klachten de aan hem voorgehouden werkzaamheden niet verrichten. Eiser begrijpt niet waarom zijn bezwaar ongegrond is verklaard. Eiser wil zich eerst laten behandelen voordat hij weer gaat werken.
3. Volgens het UWV voert eiser in beroep in de kern hetzelfde aan wat hij ook in bezwaar heeft aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar & beroep (B&B) heeft volgens het UWV goed gekeken naar wat eiser heeft aangevoerd. Gelet daarop ziet het UWV geen reden om anders tegen de zaak aan te kijken.
4. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoud van wat eiser heeft aangevoerd, zal zij eerst een aantal formele punten aan de orde stellen en daarover een oordeel geven. Dit gaat in de kern over de vraag hoe de besluitvorming in deze zaak juridisch moet worden gezien.
4.1.
Nadat het UWV het besluit van 10 juli 2019 heeft genomen, heeft eiser medische informatie toegestuurd naar het UWV. Deze informatie is op 30 juli 2019 door het UWV ontvangen. Verder heeft eiser op 27 augustus 2019 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 10 juli 2019.
4.1.1.
Het op 27 augustus 2019 gemaakte bezwaar is door middel van het besluit van 30 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is gemaakt en er is niet van verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding gebleken.
4.1.2.
In een zogenaamde niet-medische rapportage Ziektewet van 20 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts van het UWV aangegeven dat de op 30 juli 2019 ontvangen medische informatie geen aanleiding geeft om de belastbaarheid van eiser anders te beoordelen dan bij het besluit van 10 juli 2019 is gedaan. Vervolgens heeft het UWV met het primaire besluit eiser laten weten dat hij niet terugkomt op het besluit van 10 juli 2019. Het UWV heeft verder toegelicht dat hij de op 30 juli 2019 van eiser ontvangen medische informatie heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 10 juli 2019. Het door eiser tegen de brief van 3 september 2019 gemaakte bezwaar heeft het UWV door middel van het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV de op 30 juli 2019 ontvangen medische informatie had moeten aanmerken als een bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2019 en geeft daarvoor de volgende motivering.
4.2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) volgt dat uit een oogpunt van rechtsbescherming het naar aanleiding van een besluit binnen de bezwaartermijn indienen van een brief als bezwaarschrift wordt aangemerkt en het buiten die termijn indienen van een brief als een herzieningsverzoek. [1]
4.2.2.
Eiser heeft binnen de bezwaartermijn (medische) informatie naar het UWV gestuurd ten aanzien waarvan niet in geschil is dat die zo moet worden opgevat dat eiser het met de inhoud van het besluit van 10 juli 2019 niet eens is. Gelet op de hiervoor onder 4.2.1. genoemde rechtspraak had dit moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift. De rechtbank betrekt daarbij dat niet in geschil is dat, voordat eiser deze informatie instuurde, hij telefonisch contact met het UWV had en dat hij daarin heeft aangegeven dat hij het niet met het besluit van 10 juli 2019 eens was. Als het UWV vond dat daarmee niet duidelijk was waarom eiser het niet eens was met het besluit van 10 juli 2019, dan had hij dat bij eiser kunnen navragen. Ook had hij eiser zo nodig in de gelegenheid kunnen stellen om bezwaargronden aan te voeren. [2] In deze zaak konden de bezwaargronden overigens worden ontleend aan het onder 4.1.1. genoemde bezwaarschrift van 27 augustus 2019. Hieruit volgt dat er geen aanleiding bestond voor het UWV om eerst door middel van het besluit van 30 augustus 2019 het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2019 niet-ontvankelijk te verklaren om vervolgens het tijdig door eiser gemaakte bezwaar te kwalificeren als een verzoek om terug te komen op het dan in rechte vaststaande besluit [3] van 10 juli 2019 en dat verzoek door middel van het primaire besluit af te wijzen.
4.3.
De rechtbank zal de hierboven genoemde besluitvorming uit een oogpunt van rechtsbescherming [4] in deze zaak betrekken. Dat eiser eerder tegen het besluit van 30 augustus 2019 beroep heeft ingesteld en dat beroep nadien ook weer heeft ingetrokken, hoeft hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg te staan.
4.3.1.
Het besluit van 10 juli 2019, waarbij het UWV heeft vastgesteld dat eiser geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW, is het vertrekpunt in deze procedure. Het daartegen gemaakte bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Het besluit van 30 augustus 2019 moet om die reden worden vernietigd.
4.3.2.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat eiser alleen het oogmerk had om bezwaar te maken tegen het besluit van 10 juli 2019, en dat het niet de bedoeling was om daarnaast een herzieningsverzoek in te dienen. Om die reden was er geen grond voor het UWV om het primaire besluit te nemen en had dit om diezelfde reden niet door middel van het bestreden beluit mogen worden gehandhaafd. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking en het primaire besluit voor herroeping.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het besluit van 30 augustus 2019. Verder herroept de rechtbank het primaire besluit.
6. Uit de schriftelijke antwoorden van het UWV op de vragen van de rechtbank blijkt dat er geen volledige heroverweging van het besluit van 10 juli 2019 heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, zodat het UWV alsnog de gelegenheid krijgt om daartoe over te gaan. Het UWV zal vervolgens een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2019 met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,– (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,– en een wegingsfactor 1). Ook moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vernietigt het besluit van 30 augustus 2019;
- draagt het UWV op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2019 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534,–:
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,– aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.CRvB 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3785, en CRvB 3 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1603.
2.Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb.
3.Zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.En gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.