ECLI:NL:CRVB:2005:AU1603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-140 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over bezwaar en verzoek tot herziening van uitkering op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Dijk, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beslissing op bezwaar en het verzoek tot herziening van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had eerder een uitkering ontvangen, maar verzocht om herziening van het besluit van 8 maart 2002, omdat hij meende dat het bedrag te laag was. Het UWV weigerde echter om het besluit te herzien, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten waren. Appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit, maar het UWV had dit niet in behandeling genomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV eerst op het bezwaar van appellant had moeten beslissen voordat zij het verzoek tot herziening in behandeling nam. De Raad benadrukte dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft dat op een ingediend bezwaar binnen de gestelde termijnen moet worden beslist. Het niet tijdig beslissen op bezwaar leidt niet tot het vervallen van de verplichting om op het bezwaar te beslissen. De Raad concludeerde dat het UWV in strijd met de Awb had gehandeld door niet op het bezwaar te beslissen en dat het besluit van 21 september 2004 vernietigd moest worden.

De Raad heeft de zaak zonder terugverwijzing naar de rechtbank afgedaan en het UWV veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--. Tevens werd het UWV opgedragen om een beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 augustus 2005.

Uitspraak

05/140 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.J. van Dijk, advocaat te Ede, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op
1 december 2004, nr. AWB 04/2481, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 13 april 2005 nadere gegevens in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Van Dijk voornoemd, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde aan appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toegekend. Het betrof een bedrag van f 10.650,-- bruto ter zake van voor overneming in aanmerking komende vergoedingen van provisie, welke vergoedingen de werkgever van appellant aan deze verschuldigd was over de voor overneming in aanmerking komende periode van 1 mei 1997 tot en met 7 september 1997.
2.2. Bij schrijven van 3 maart 2004 heeft de gemachtigde van appellant zich tot gedaagde gericht, waarbij onder meer het volgende is aangegeven:
“In deze kwestie kom ik namens de heer [appellant] te [woonplaats] bij u terug op uw brief van
8 maart 2002, die ik gemakshalve nog bijsluit.
Tegen de in deze brief vervatte beslissing heb ik bij bezwaarschrift van 19 april 2002 (bijlage) bezwaar aangetekend bij het UWV.
Thans is uit nader onderzoek van de bankbescheiden van Mafo Howden - welk onderzoek door gebrek aan medewerking van de curator respectievelijk de bank aanzienlijk langer heeft geduurd dan was voorzien - gebleken dat het door UWV betaalbaar gestelde bedrag aan provisies van f 10.650,-- bruto te weinig is geweest.
(…..)
Hierbij verzoek ik u, al dan niet in het kader van het nog hangende bezwaar, uw beslissing van 8 maart 2002 te herzien en in aanvulling daarop cliënt alsnog een bedrag aan provisies te vergoeden ex Hoofdstuk 4 WW ad. f 19.166,-- bruto / € 8.697,15.”
Bij dit schrijven was onder meer een bezwaarschrift d.d. 19 april 2002 gevoegd.
2.3. Bij brief van 27 mei 2004 heeft gedaagde onder meer aan appellant meegedeeld: “Voor zover bij ons bekend is er geen sprake van een bezwaarzaak.” In reactie daarop heeft de gemachtigde van appellant nogmaals een afschrift naar gedaagde gezonden van het naar zijn zeggen op 19 april 2002 zowel per fax als per post ingediende bezwaarschrift. Bij brief van 3 september 2004 heeft gedaagde gevraagd om opgave van de adresgegevens en het sofi-nummer van appellant en te kennen gegeven dat na ontvangst van die gegevens de aanvraag in onderzoek wordt genomen. De gevraagde gegevens zijn bij brief van 15 september 2004 aan gedaagde verstrekt.
2.4. Bij besluit van 21 september 2004 heeft gedaagde geweigerd het besluit van 8 maart 2002 te herzien omdat er volgens zijn informatie geen nieuwe feiten bekend zijn. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan gedaagde op grond van de overweging dat het besluit van 21 september 2004 niet is aan te merken als een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2002 maar als een besluit waarbij het verzoek tot herziening van het besluit van 8 maart 2002 is afgewezen, tegen welk besluit het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. De rechtbank heeft daarbij ten overvloede nog overwogen dat het appellant vrij staat om het Uwv te verzoeken alsnog een besluit te nemen op het bezwaar dat appellant - naar hij stelt - tegen het besluit van 8 maart 2002 heeft gemaakt, en, indien een dergelijk besluit uitblijft, gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen daartegen.
3. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de Raad als volgt.
3.1. Uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op dat bezwaar moet worden beslist binnen de in artikel 7:10 van de Awb voorgeschreven termijnen. Indien bezwaar is gemaakt en niet tijdig op dat bezwaar wordt beslist, brengt de omstandigheid dat de indiener van het bezwaar geen gebruik maakt van de hem in artikel 6:2 van de Awb gegeven mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet mee dat de verplichting om op het bezwaar te beslissen, wordt opgeschort of komt te vervallen.
3.2. In de situatie dat bij een bestuursorgaan tegen een besluit bezwaar is gemaakt en dat bestuursorgaan tevens wordt verzocht om het desbetreffende besluit te herzien, dient dat bestuursorgaan naar het oordeel van de Raad eerst te beslissen op het gemaakte bezwaar en vervolgens op het verzoek tot herziening. Een en ander vloeit naar het oordeel van de Raad voort uit de in de Awb voorgeschreven wijze van beoordeling van enerzijds het bezwaarschrift, waarop - indien het bezwaar ontvankelijk is - een (volledige) heroverweging van het bestreden besluit plaats moet vinden (artikel 7:11 van de Awb), en anderzijds het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, waarop het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6 van de Awb afwijzend kan beslissen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, tenzij er bij het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gemeld.
3.3. In het voorgaande ligt besloten dat, nu appellant heeft gesteld dat er tijdig bezwaar is gemaakt tegen het desbetreffende besluit, gedaagde in het voorliggende geval bij het besluit van 21 september 2004 ten onrechte wel heeft beslist op het verzoek om het besluit van 8 maart 2002 te herzien en niet heeft beslist op het beweerdelijk gemaakte bezwaar. Gelet op de stelling van appellant, dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 maart 2002, welke stelling naar het oordeel van de Raad, gelet op de overlegging van het bezwaarschrift d.d. 19 april 2002 en van het transmissie-overzicht van de verzending per fax van dat bezwaarschrift op diezelfde datum, door appellant genoegzaam aannemelijk is gemaakt, had gedaagde, gelet op het voorgaande, eerst, dan wel uiterlijk gelijktijdig met het besluit op het verzoek tot herziening, dienen te besluiten op het gemaakte bezwaar. Door dat na te laten, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad geweigerd een beslissing op bezwaar te nemen en derhalve beslist in strijd met de artikelen 7:1, 7:10 en 7:11 van de Awb. Het besluit van 21 september 2004 komt wegens strijd met genoemde bepalingen voor vernietiging in aanmerking. Omdat pas na de beslissing op het bezwaar duidelijk is of er nog belang is bij een beslissing op het verzoek tot herziening, kan de weigering om het besluit van 8 maart 2002 te herzien thans ook geen stand houden.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bovenstaande niet onderkend en derhalve kan ook haar uitspraak geen stand houden. De Raad ziet in hetgeen hij hierboven heeft overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank af te doen.
5. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van deze uitspraak een beslissing op bezwaar te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- (€ 37,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l’Ami.
BvW
58