ECLI:NL:RBOBR:2021:2867

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
8923103
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over agentuurovereenkomst en schadevergoeding tussen handelsagent en opdrachtgever

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een geschil tussen een handelsagent, aangeduid als [eiser], en zijn opdrachtgever, aangeduid als [gedaagde]. De partijen waren betrokken bij een agentuurovereenkomst die op 1 september 2016 in werking trad en door [eiser] op 1 december 2019 werd opgezegd. De kern van het geschil draait om de financiële afwikkeling van deze overeenkomst, waarbij [eiser] aanspraak maakt op verschillende vergoedingen, waaronder provisie, klantenvergoeding, schadevergoeding en honorarium voor overige werkzaamheden. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de opzegging van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende schade onderzocht. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet in gebreke is gebleven en dat de opzegging door [eiser] niet op een dringende reden is gebaseerd, waardoor de vorderingen van [eiser] op basis van schadevergoeding worden afgewezen. Tevens wordt de vordering van [gedaagde] tot schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging afgewezen, omdat deze is verjaard. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de vorderingen en tegenvorderingen van beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 8923103
Rolnummer : 20-8643
Uitspraak : 10 juni 2021
in de zaak van:
[eiser],
handelend onder de naam
[bedrijf 1],
wonende en zaakdoende te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M. Poelsema,
t e g e n
[gedaagde],
mede handelend onder de naam
[bedrijf 2],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , gemeente [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. S.G. Ong.
Partijen worden hierna “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
  • het tussenvonnis van 25 februari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het schriftelijk verweer tegen de tegenvordering ("conclusie van antwoord in reconventie");
  • de akte overlegging productie (nr. 27), tevens vermindering van eis;
  • een akte (met productie 16) van [gedaagde] ;
  • een akte aanvulling/vermeerdering van eis van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling (hierna ook: de zitting), gehouden op 11 mei 2021. Partijen hebben op de zitting hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder door partijen naar voren is gebracht.
1.2.
Tot slot is opnieuw een datum bepaald waarop vonnis wordt gewezen.

2.Inleiding en feiten

2.1.
Vanaf 1 september 2016 bestond tussen partijen een agentuurovereenkomst (hierna ook: overeenkomst). Handelsagent [eiser] heeft de overeenkomst per 1 december 2019 opgezegd. Partijen twisten met name over de financiële afwikkeling van de overeenkomst. Ook zijn zij over en weer van mening dat de ander aansprakelijk is voor de gevolgen van de opzegging.
2.2.
In dat verband staat tussen partijen als niet dan wel onvoldoende weersproken, en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende vast.
2.3.
[gedaagde] is vanaf 2004 actief in de markt van sportartikelen. Zij heeft zich gespecialiseerd in de verkoop van fiets- en paardrijhelmen van het merk KED en skibrillen, -helmen en
-accessoires van het merk Slokker. Zij maakte eind 2015 kennis met het Canadese kledingmerk Outdoor Survival Canada (hierna: OSC).
2.4.
[gedaagde] zag kansen voor de jassen van OSC op de Europese markt. De firma Partners Growth Inc. (hierna: PGI) had hiervan het importeurschap voor Europa. [gedaagde] is met PGI overeengekomen dat zij als subdealer het recht kreeg om de jassen van OSC te verkopen in de Benelux, Duitsland, Oostenrijk en Italië.
2.5.
Voor de verkoop van de jassen bij reguliere kledingzaken werd, naast de heer [A] van TMA agenturen, [eiser] benaderd om als handelsagent te bemiddelen bij de verkoop van het merk OSC, Slokker en KED.
2.6.
[gedaagde] , als opdrachtgever en vertegenwoordigd door de heer [B] (hierna: [B] ), en [eiser] , als opdrachtnemer en handelend onder de naam [bedrijf 1] Agencys, zijn vervolgens voor de duur van 1 september 2016 tot 31 januari 2018 een schriftelijke ‘overeenkomst van opdracht/agenturenovereenkomst’ aangegaan met onder meer de volgende inhoud:
‘Artikel 1 De opdracht
1.1
Opdrachtnemer verplicht zich voor de duur van de overeenkomst de navolgende werkzaamheden te verrichten:
De Opdrachtnemer zal zijn bemiddeling verlenen bij het tot stand komen van transacties tussen nieuwe afnemers (detailhandel) (niet zijnde reeds bestaande relaties van [bedrijf 2] ) en Opdrachtgever en verplicht zich, hierbij de belangen van de Opdrachtgever te behartigen met de zorgvuldigheid welke een goed koopman betaamt. De werkzaamheden zullen uitgevoerd worden in: Nederland met uitzondering van de provincies Limburg, Noord Brabant en Zeeland.
Bestaande relaties van [bedrijf 2] waarvoor geen recht op provisie bestaat in het Rayon zullen door [bedrijf 2] kenbaar gemaakt worden bij ondertekening van deze overeenkomst.
Artikel 2 Uitvoering van de opdracht
(…)
2.3.
Opdrachtgever verstrekt Opdrachtnemer alle bevoegdheid en informatie benodigd voor een goede uitvoering van de opdracht. Met name zal de Opdrachtgever de Opdrachtnemer voorzien van voldoende monsters, drukwerk, indien voorhandig reclamemateriaal etc. (…)
(…)
Artikel 5 Opzegging overeenkomst
5.1
Deze overeenkomst is door beide partijen tegen het einde van een kalendermaand opzegbaar met een vaste termijn van 3 maanden.
(…)
Artikel 6 Vergoeding, facturering en betaling
6.1
De provisie bedraagt 10% (in letters: tien procent) van het factuurbedrag exclusief BTW van alle met en zonder tussenkomst van de Opdrachtnemer in het in deze overeenkomst opgenomen rayon tot stand gekomen transacties (voororders, nabestellingen en voorraad), met aldaar gevestigde afnemers, minus hierop betrekking hebbende creditnota’s exclusief BTW.
Voor het binnen halen van orders buiten het omschreven Rayon, zal een provisie worden afgesproken van 5% (in letters: vijf procent).
Het accepteren van een order is afhankelijk of de klant voldoende kredietwaardig is. Indien deze klant niet voldoende kredietwaardig blijkt te zijn, wordt de betreffende order niet geleverd.
(…)
6.4
De Opdrachtgever doet de Opdrachtnemer iedere maand, uiterlijk op de 15e dag van de daarop volgende maand, een provisieafrekening toekomen met betrekking tot de in die betreffende periode plaats gevonden leveringen welke volledig betaald zijn.
Eventuele voorschotten, welke de agent reeds ontvangen heeft, worden met de provisieafrekening verrekend.
6.5
Opdrachtnemer zal voor de verrichte werkzaamheden op basis van de in 6.4. bedoelde provisieafrekening Opdrachtgever een factuur (doen) zenden. De factuur zal voldoen aan de wettelijke vereisten.
6.6
Opdrachtgever betaalt het gefactureerde bedrag aan Opdrachtnemer binnen 10 dagen na ontvangst van de factuur.
(…)’
2.7.
Partijen hebben de overeenkomst na 31 januari 2018 ongewijzigd voortgezet.
2.8.
In een telefoongesprek met [B] van 29 november 2019, bevestigd bij e-mail van dezelfde datum, heeft [eiser] de overeenkomst per 1 december 2019 opgezegd.
2.9.
Omstreeks eind januari 2020 heeft OSC aan [gedaagde] laten weten dat het importeurschap is toegekend aan Millipede Fashion Group B.V. (hierna: Millipede). PGI en [gedaagde] hebben geen rol meer bij de verkoop van producten van OSC.
2.10.
[eiser] werkt vanaf medio december 2019 voor Millipede als handelsagent voor de verkoop van OSC in de Benelux. Daarnaast is hij Sales Manager voor OSC voor Europa, Rusland en Turkije.

3.Het geschil

De vorderingen van [eiser] (= de vorderingen in conventie)
3.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan hem te betalen:
1. € 37.654,28 aan provisie;
2. € 31.908,10 aan klantenvergoeding;
3. € 290.073,63 aan schadevergoeding;
4. € 52.727,75 aan honorarium voor overige werkzaamheden en
5. € 3.836,82 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten,
te vermeerderen met rente en proces- en nakosten als vermeld in de dagvaarding.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn hoofdvorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:
Ad 1 – op grond van artikel 6.1 van de overeenkomst is [gedaagde] nog provisie aan hem verschuldigd. Hierop wordt aanspraak gemaakt;
Ad 2 – op grond van artikel 7:442 lid 4 sub b BW komt hij in aanmerking voor een klantenvergoeding;
Ad 3 – [gedaagde] is de zorgplicht van artikel 7:430 lid 1 BW niet nagekomen en op grond van artikel 6:74 BW gehouden de schade te vergoeden die hij vanwege deze tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst lijdt;
Ad 4 – in opdracht van [gedaagde] heeft hij overige werkzaamheden verricht. Op grond van artikel 7:405 BW is [gedaagde] hiervoor loon verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] concludeert bij antwoord tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
Voor zover geoordeeld wordt dat [eiser] wel enig bedrag toekomt, wordt gevorderd dat verrekening plaatsvindt met haar tegenvordering.
De vorderingen van [gedaagde] (= de vorderingen in reconventie)
3.4.
[gedaagde] vordert na vermeerdering van eis, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[eiser] te veroordelen om de factuur van € 16.527,00 aan haar te betalen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en € 94,79 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten;
te verklaren voor recht dat [eiser] gehouden is om de door haar geleden schade als gevolg van de onregelmatige en schadeplichtige opzegging te vergoeden, met veroordeling van [eiser] om aan haar te voldoen een bedrag aan schadevergoeding nader op te maken bij staat, met veroordeling van [eiser] in de kosten van die procedure, althans te verklaren voor recht dat [gedaagde] bevoegd is de door haar geleden schade ten gevolge van de onregelmatige en/of schadeplichtige opzegging door [eiser] te verrekenen met enig door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd bedrag,
te vermeerderen met proces- en nakosten als vermeld in de conclusie van eis.
3.5.
[gedaagde] heeft aan haar hoofdvorderingen het volgende ten grondslag gelegd.
Ad A – In 2018 en 2019 is teveel provisie aan [eiser] betaald. Ondanks sommatie is de hiervoor verzonden factuur onbetaald gelaten (productie 16 bij dagvaarding), zodat ook wettelijke handelsrente verschuldigd is en aanspraak wordt gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten.
Ad B – [eiser] heeft de contractueel overeengekomen opzegtermijn van drie maanden niet in acht genomen en is daarom schadeplichtig. Vanwege samenspanningen van OSC, Millipede en [eiser] is [gedaagde] het importeurschap van OSC voor Europa kwijtgeraakt. De hierdoor geleden schade is aanzienlijk. Omdat het op dit moment lastig is om de schade te begroten en te onderbouwen wordt een verklaring voor recht gevorderd en verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.6.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] .

4.De beoordeling

Algemeen
4.1.
Omdat partijen hierover van mening verschillen wordt eerst ingegaan op de vraag over welke transacties [eiser] recht op provisie heeft, het ontstaansmoment daarvan en of de uitvoering van de tot stand gekomen transacties en de betaling van leveringen daarop van invloed is.
Recht op provisie
4.2.
In artikel 6.1 van de overeenkomst is expliciet overeengekomen dat [eiser] recht op provisie heeft voor, kort gezegd, transacties die met en zonder zijn tussenkomst, in en buiten zijn rayon, tot stand zijn gekomen. De door [gedaagde] ingenomen stelling dat geen recht op provisie bestaat voor verkopen waarvoor niet door [eiser] is bemiddeld houdt geen stand en wordt verworpen.
Ontstaansmoment van het recht op provisie
4.3.
[eiser] verleende zijn bemiddeling bij het tot stand komen van transacties tussen nieuwe afnemers en [gedaagde] (artikel 1.1 van de overeenkomst). Als door [gedaagde] niet weersproken staat vast dat alle aangebrachte inkooporders zonder enige opmerking of vraag door haar zijn aanvaard. Omdat daarover in de overeenkomst niet iets anders is overeengekomen betekent dit dat [eiser] recht op provisie heeft vanaf een maand vanaf het moment dat hij een inkooporder aan [gedaagde] heeft doen toekomen (artikel 7:432 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:430 lid 4 BW en artikel 6.1 van de overeenkomst).
4.4.
In de overeenkomst is geen uitdrukkelijk beding opgenomen dat het recht op provisie doet afhangen van de uitvoering van de overeenkomst (artikel 7:432 lid 2 BW). Het al dan niet volledig uitleveren van bestellingen heeft dus geen invloed op het ontstaan van het recht op provisie.
Beding van delcredere
4.5.
Op grond van een schriftelijk overeengekomen beding van delcredere kan de handelsagent zich aansprakelijk stellen voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van de derde (artikel 7:429 lid 2 BW: de gegoedheid van de derde). Het overeenkomen van zo’n beding heeft als zodanig geen invloed op het recht op provisie, maar maakt dat de handelsagent – wanneer een afnemer niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet en in verzuim verkeert – aansprakelijk is tot het bedrag van de overeengekomen provisie die hoort bij de onderliggende inkooporder.
4.6.
In artikel 6.4 van de overeenkomst staat dat een provisieafrekening wordt verstrekt van ‘
leveringen die (…) volledig zijn betaald’.
4.7.
Niet voor de hand ligt dat uit het gebruik van deze woorden, zoals [gedaagde] kennelijk bedoelt te stellen en door [eiser] overigens is betwist, moet worden afgeleid dat [eiser] zich op basis van een beding van delcredere aansprakelijk heeft gesteld. Met een dergelijk beding wordt immers onder meer beoogd dat de handelsagent zich informeert over de kredietwaardigheid van een afnemer, zodat een principaal meer zekerheid heeft bij het contracteren van die afnemer. In het slot van artikel 6.1 van de overeenkomst staat echter dat een order niet wordt geaccepteerd, en er niet wordt geleverd, wanneer de klant niet voldoende kredietwaardig is. Of een order al dan niet wordt geaccepteerd is een beslissing van [gedaagde] . Dat zij zich daarbij baseert op van [eiser] afkomstige gegevens over de kredietwaardigheid van een afnemer is niet gesteld en blijkt ook nergens uit. Aangenomen moet dus worden dat [gedaagde] de kredietwaardigheid van een afnemer toetst. Bij gebrek aan andere feiten of omstandigheden is al hierom niet aannemelijk dat [eiser] zich aansprakelijk heeft gesteld voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van afnemers.
4.8.
Maar zelfs wanneer aangenomen zou moeten worden dat een beding van delcredere is overeengekomen leidt dit niet tot een lagere provisieaanspraak van [eiser] . Als door [gedaagde] immers niet weersproken staat vast dat zij gedurende de looptijd van de agentuurovereenkomst geen provisieafrekeningen als bedoeld in artikel 6.4 van de overeenkomst heeft verstrekt. Hieruit volgt ook dat [gedaagde] nooit een beroep op dit, veronderstellenderwijs aangenomen, beding heeft gedaan. Onder die omstandigheden kon en mocht [eiser] ervan uitgaan, zoals hij in deze procedure doet, dat hij de volledige aanspraak op zijn provisie heeft gehouden.
Wat betreft de vorderingen van [eiser] (= in conventie)
Ad 1 – provisie
4.9.
Onder randnummer 50, 56 en 57 van de dagvaarding heeft [eiser] gespecificeerd hoe zijn vordering is opgebouwd.
4.10.
Allereerst wordt vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft betwist dat [eiser] nog aanspraak heeft op € 1.427,00 exclusief btw aan provisie voor overige omzet andere verkopen en B2B klanten, zodat dit onderdeel van de vordering wordt toegewezen.
4.11.
Op basis van de door hem bij [gedaagde] aangebrachte inkooporders van 2017, 2018 en 2019 (productie 23, 24 en 25 bij dagvaarding) heeft [eiser] een overzicht opgesteld van de
door zijn tussenkomsttot stand gekomen factuurbedragen per klant en per kwartaal (productie 5 bij dagvaarding). Na vermindering van eis ter zake van de provisie van [C] bedraagt de aanspraak voor de door tussenkomst van [eiser] bemiddelde transacties € 22.066,49 inclusief btw en € 18.236,77 exclusief btw.
4.12.
Vanwege het ontbreken van provisieoverzichten heeft [eiser] de hoogte van het recht op provisie voor transacties die
zonder zijn tussenkomsttot stand zijn gekomen geschat op € 11.455,47 exclusief btw. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op informatie afkomstig van OSC.
4.13.
[gedaagde] heeft de juistheid van deze aanspraken betwist en voor 2018 en 2019 een tegenvordering ingesteld.
4.14.
Overwogen wordt als volgt.
2017
4.14.1.
Bij gebrek aan een gemotiveerd en concreet verweer tegen de gemaakte aanspraak op provisie voor 2017 moet ervan uitgegaan worden dat die aanspraak tussen partijen vaststaat. Rekening houdende met de onweersproken voorschotbetaling van € 18.444,00 heeft [eiser] voor 2017 nog recht op € 2.248,00 exclusief btw aan provisie voor transacties die met zijn bemiddeling tot stand zijn gekomen.
2018 en 2019
4.14.2.
Als gezegd heeft [eiser] ook recht op provisie voor transacties van afnemers buiten zijn rayon (artikel 6.1 van de overeenkomst). Niet gebleken is dat [gedaagde] bij de ondertekening van de overeenkomst kenbaar heeft gemaakt dat er bestaande relaties zijn waarvoor geen recht op provisie bestaat (artikel 1.1 van de overeenkomst). Dit betekent dat [gedaagde] niet kan worden gevolgd in haar stelling dat [eiser] geen recht op provisie heeft voor klanten in Tilburg, Breda en Eindhoven omdat die al jaren klant van haar zijn.
4.14.3.
[eiser] heeft recht op 5% provisie voor inkooporders buiten zijn rayon (artikel 6.1 van de overeenkomst). [gedaagde] voert terecht aan dat voor klanten in Tilburg, Breda, Eindhoven, Oisterwijk en Den Bosch met dit percentage moet worden gerekend.
4.14.4.
[eiser] heeft zijn aanspraak op provisie voor [C] verminderd met
€ 520,58 inclusief btw (€ 430,23 exclusief btw). Het tegen deze claim gerichte verweer van [gedaagde] , onderbouwd met een verwijzing naar productie 9 bij conclusie van antwoord, hoeft dus niet meer te worden behandeld.
4.14.5.
Zoals hiervoor al overwogen wordt ervan uitgegaan dat de aanspraak van [eiser] op provisie niet is beperkt door een beding van delcredere. Dit betekent dat hij ook recht op provisie heeft voor de inkooporder van de firma Italia Couture van € 22.000,00. Dat deze firma is gefailleerd, zoals [gedaagde] aanvoert, staat hieraan niet in de weg nu niet gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] deze order heeft geweigerd.
4.14.6.
[eiser] heeft ook recht op provisie voor transacties die zonder zijn tussenkomst tot stand zijn gekomen. Het verweer van [gedaagde] dat er in het rayon van [eiser] ook klanten zijn die geen order bij hem hebben geplaatst of waarvoor geen ‘lead’ is gegeven wordt daarom gepasseerd. Gelet op haar verweer tegen de hoogte van het geschatte recht op provisie wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld een opgave in de procedure te brengen van de transacties met afnemers die in 2017, 2018 en 2019 zonder tussenkomst van [eiser] tot stand zijn gekomen.
4.15.
Uit wat hiervoor staat volgt ook dat [gedaagde] niet kan worden gevolgd in de berekening van haar tegenvordering over 2018 en 2019.
4.15.1.
Het hieraan ten grondslag gelegde rapport (overgelegd als productie 7 bij conclusie van antwoord) van de heer [D] , administrateur/fiscalist, is gebaseerd op de onjuiste uitgangspunten dat:
a. a) uitsluitend recht op provisie bestaat voor door [eiser] aangebrachte omzet,
b) onder de voorwaarde dat de orders volledig zijn betaald.
4.15.2.
Daarbij komt dat de in dit rapport vastgestelde provisie niet is gespecificeerd, zodat niet valt na te gaan op welke punten die vaststelling afwijkt van de aanspraak van [eiser] . Dit kan ook niet eenvoudig worden herleid uit de van [gedaagde] afkomstige wel gespecificeerde overzichten van betaalde provisie in 2018 en 2019 (overgelegd als productie 15 bij dagvaarding).
4.15.3.
Wel wordt op basis van dit rapport vastgesteld dat de juistheid van de door [eiser] gestelde voorschotbetalingen niet is betwist, zodat de hoogte daarvan vaststaat.
Conclusie provisie 2018 en 2019
4.16.
Wat betreft de aanspraak van [eiser] op provisie voor transacties die in
2018 en 2019 met zijn tussenkomsttot stand zijn gekomen houdt alleen het verweer van [gedaagde] stand dat voor afnemers buiten het rayon recht bestaat op 5% aan provisie. Uit productie 5 bij dagvaarding en de onder randnummer 50 in de dagvaarding opgenomen tabel volgt dat
[eiser] ook voor deze afnemers heeft gerekend met een percentage van 10%. Op dit punt wordt [eiser] in de gelegenheid gesteld zijn vordering bij akte te herzien. Voor het overige staat het recht op provisie voor dit onderdeel vast.
4.17.
Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld:
  • om – overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:433 lid 1 BW – een schriftelijke opgave in de procedure te brengen van de door haar aan [eiser] verschuldigde provisie voor transacties binnen en buiten zijn rayon die in 2017, 2018 en 2019
  • haar tegenvordering over de jaren 2018 en 2019 bij akte te herzien.
Ad 2 – klantenvergoeding
4.18.
Aan de klantenvergoeding (artikel 7:442 BW) ligt ten grondslag dat de principaal bij het einde van de agentuurovereenkomst een voordeel toevalt dat hij billijkheidshalve moet delen met de agent.
4.19.
Om aanspraak te kunnen maken op deze vergoeding moet [eiser] eerst aannemelijk maken dat [gedaagde] van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten. (Dit is de zogenaamde voorfase, zie Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:935).
4.20.
Vast staat dat [gedaagde] vrijwel direct na de beëindiging van de agentuurovereenkomst het importeurschap van OSC heeft verloren. Van nieuwe transacties is geen sprake, zodat de drempel van de voorfase niet wordt gehaald.
4.21.
Als gevolg daarvan wordt niet toegekomen aan de kwantificering van de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren. In zoverre komt ook geen betekenis toe aan de verwijzing van [eiser] naar overweging 2.26 van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 maart 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1821) waarin het hof een oordeel gaf over de kwantificering van het voordeel van de principaal in de eerste fase van de hiervoor gehanteerde berekeningsmethode.
4.22.
Omdat de drempel van de voorfase al niet wordt gehaald, kan in het midden blijven of [eiser] , ondanks het feit dat hij de agentuurovereenkomst zelf heeft beëindigd, op grond van de in artikel 7:442 lid 4 sub b BW geschetste omstandigheden toch aanspraak kan maken op een klantenvergoeding. De gevorderde klantenvergoeding wordt afgewezen.
Ad 3 – schadevergoeding
4.23.
[eiser] vordert over een periode van 11 jaar, tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, een schadevergoeding van € 290.073,63. Volgens hem heeft [gedaagde] niet voldaan aan de zorgplicht van artikel 7:430 lid 1 BW. Vanwege dit tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst is [gedaagde] gehouden de schade die hij hierdoor lijdt te vergoeden (artikel 6:74 BW). Het niet nakomen van de zorgplicht, dat als dringende reden moet worden aangemerkt, is ook de reden dat [eiser] de overeenkomst heeft opgezegd. Omdat [gedaagde] van deze omstandigheden een verwijt treft, wordt vergoeding van de volledige schade gevorderd (artikel 7:439 lid 3 BW in verbinding met artikel 7:441 BW).
4.24.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat door toedoen van [gedaagde] zijn klantenportefeuille en goede reputatie bijna helemaal teniet is gegaan. Het gaat om het netwerk dat hij de afgelopen 30 jaar heeft opgebouwd. Volgens [eiser] kan hij nog slechts voor 2 van zijn 22 vaste klanten nieuwe orders schrijven en wil de rest geen zaken meer met hem doen. Zij zijn het vertrouwen in hem verloren door de veel te late, incomplete of zelfs volledig uitblijvende leveringen in de afgelopen drie jaren. Omdat hij in zijn klantenkring geen inkooporders meer kan schrijven wordt geen inkomen uit provisie meer gegenereerd en lijdt hij dus schade. Op basis van de gemiddelde jaarprovisie van
€ 26.370,33 exclusief btw is berekend dat de schade tot aan de pensioengerechtigde leeftijd € 290.073,63 bedraagt.
4.25.
[gedaagde] betwist dat [eiser] als gevolg van structurele leveringsproblemen niet in staat was om zijn werkzaamheden als handelsagent te verrichten. In 2017 was er geen enkel probleem. In 2018 werd de tijdige uitlevering van de jassen vertraagd door een brand op het schip dat de jassen van Canada naar Nederland vervoerde. Dit heeft met de afnemers niet tot noemenswaardige problemen geleid. Wel is juist dat in 2019 de bestelde jassen van OSC te laat zijn geleverd, waardoor enkele klanten van [eiser] zijn afgehaakt. Dit had te maken met de vertraagde afwikkeling van een door [gedaagde] op tijd aangevraagde financiering. De vertraging was echter niet zodanig dat de klanten die via [eiser] bestellingen hadden gedaan daardoor in de problemen kwamen. Daarbij moet volgens [gedaagde] ook worden bedacht dat de jassen van OSC niet jaarlijks in een nieuwe lijn op de markt komen en zij de beschikking heeft over een min of meer ‘ijzeren voorraad’ van jassen in haar magazijn. Van hieruit konden de meest gangbare maten van bestelde jassen worden geleverd. In enkele gevallen is een korting aan een klant verstrekt of een creditering overeengekomen. Dit alles is niet ten koste gegaan van de provisie van [eiser] . Hij werd door [gedaagde] ook steeds op de hoogte gehouden van de reden van de vertraagde leveringen en heeft [gedaagde] hiervoor ook nooit in gebreke gesteld.
4.26.
[gedaagde] betwist dat [eiser] de overeenkomst heeft opgezegd om een dringende, aan haar onverwijld medegedeelde reden. In het telefoongesprek van 29 november 2019 noch in de daaropvolgende e-mail is een inhoudelijke reden voor de opzegging gegeven.
4.27.
Overwogen wordt als volgt.
4.27.1.
De zorgplicht van artikel 7:430 lid 1 BW brengt mee dat de principaal alles moet doen wat in de gegeven omstandigheden van zijn kant nodig is om de handelsagent in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten. In de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn op dit punt, met uitzondering van het bepaalde in artikel 2.3, geen verdere verplichtingen overeengekomen.
4.27.2.
Vaststaat dat er in 2017, vanwege een brand op het schip dat de jassen van Canada naar Nederland vervoerde (productie 14 bij conclusie van antwoord) en in 2019, vanwege te late betaling door [gedaagde] , problemen zijn geweest met het op tijd leveren van de orders. Op basis van een aantal overgelegde WhatsApp-berichten heeft [eiser] gemotiveerd gesteld dat er ook in 2018 leveringsproblemen zijn geweest (productie 8 bij dagvaarding).
4.27.3.
Voorstelbaar is dat de leveringsproblemen de werkzaamheden van [eiser] hebben bemoeilijkt. Dat betekent echter nog niet dat daarmee ook vaststaat dat [gedaagde] hem hierdoor feitelijk niet in staat stelde om zijn werkzaamheden te verrichten. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist door onder meer te wijzen op de ijzeren voorraad die zij had, dat niet ieder jaar een nieuwe lijn uitkwam en dat in sommige gevallen een regeling met een klant werd overeengekomen. [eiser] heeft niet concreet, met feiten onderbouwd, gesteld dat hij gedurende de looptijd van de overeenkomst door de leveringsproblemen omzet is kwijtgeraakt, terwijl als door hem niet weersproken vaststaat dat de leveringsproblemen niet ten koste zijn gegaan van zijn provisie. [eiser] heeft ook geen beroep gedaan op het recht op beloning van artikel 7:435 BW, wat voor de hand had gelegen wanneer hij transacties – en dus provisie – was misgelopen door de leveringsproblemen. Ook uit het gegeven dat de gevorderde schade uitsluitend betrekking heeft op misgelopen provisie in de toekomst wordt afgeleid dat de leveringsproblemen niet van dien aard waren dat hij niet in staat was om zijn werk te doen. Met andere woorden: niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de zorgplicht van artikel 7:430 lid 1 BW niet is nagekomen, zodat al hierom geen grond bestaat voor schadevergoeding op grond van artikel 6:74 BW.
4.27.4.
In artikel 5.1 van de overeenkomst is een vaste opzegtermijn van 3 maanden overeengekomen. Na een telefoongesprek met [B] op 29 november 2019 heeft [eiser] bij e-mail van dezelfde dag de overeenkomst per 1 december 2019 opgezegd (productie 4 bij dagvaarding). De overeengekomen opzegtermijn is daarbij niet in acht genomen. [gedaagde] betwist dat is opgezegd om een dringende reden die onverwijld aan haar is meegedeeld. Als door [eiser] niet weersproken staat vast dat hij, zoals [gedaagde] onder randnummer 33 van de conclusie van antwoord aanvoert, in het telefoongesprek van 29 november 2019 alleen heeft gemeld dat hij per 1 december ophoudt en dat hij dit per e-mail zal bevestigen. Ook in de ter bevestiging van dat telefoongesprek verstuurde e-mail heeft [eiser] niet vermeld waarom hij de overeenkomst opzegt (productie 4 bij dagvaarding). Hoewel [eiser] tijdens de zitting heeft gesteld dat hieraan ten grondslag lag dat de situatie onwerkbaar was, mede omdat hij opnieuw met leveringsproblemen werd geconfronteerd, kan in deze procedure niet anders worden geconcludeerd dan dat die dringende reden bij de opzegging niet aan [gedaagde] is meegedeeld. [eiser] kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat de overeenkomst wegens een dringende reden is beëindigd vanwege omstandigheden waarvoor [gedaagde] een verwijt treft. Daarmee is ook de grond onder de gestelde schadeplicht van [gedaagde] weggevallen (artikel 7:439 lid 3 BW), zodat de op dit wetsartikel gebaseerde schadevergoeding moet worden afgewezen.
Ad 4 – honorarium voor overige werkzaamheden
4.28.
[eiser] stelt dat hij, naast de agentuurwerkzaamheden, in opdracht van [B] werkzaamheden heeft verricht onder meer bestaande uit het opzetten van een pr-plan en een marketingbeleid voor het vermarkten van de merken OSC, Slokker en KED, niet alleen in Nederland maar ook in andere delen van Europa. [B] beschikte niet over de voor die zaken benodigde kennis en heeft hem verzocht hem daarbij te assisteren. Ook heeft hij in dat kader [B] begeleid bij de gesprekken met agenten en importeurs in andere landen. In totaal is 581 uur aan deze werkzaamheden besteed. Ter onderbouwing daarvan wordt verwezen naar het overzicht dat bij productie 20 van de dagvaarding is overgelegd. De werkzaamheden zijn verricht in de veronderstelling dat hij hiervoor op enig moment zou worden betaald. Op grond van artikel 7:405 lid 1 BW is [gedaagde] hem hiervoor loon verschuldigd. De hoogte van het loon is niet door partijen bepaald, zodat aanspraak wordt gemaakt op een redelijk loon van € 75,00 exclusief btw per uur (artikel 7:405 lid 2 BW). Hiervoor is aansluiting gezocht bij het gebruikelijk uurloon voor een zzp’er op het gebied van pr en marketing.
4.29.
[gedaagde] stelt primair dat de vordering moet worden afgewezen, omdat deze zich richt tot [B] in privé.
Voor het geval dat [eiser] heeft bedoeld (ook) een vordering op [gedaagde] te hebben is aangevoerd dat meerdere van de aangegeven activiteiten betrekking hebben op het zijn van handelsagent: het leren kennen van producten en normale promotieactiviteiten. In een bij productie 15 bij conclusie van antwoord overgelegd overzicht heeft [gedaagde] geel gemarkeerd welke activiteiten haar niet aangaan. Volgens [gedaagde] had [eiser] zelf ook moeten beseffen dat dit soort activiteiten niet voor separate honorering in aanmerking komt. Daarbij komt dat [eiser] pas na de beëindiging van de overeenkomst om vergoeding van deze uren heeft gevraagd.
4.30.
Overwogen wordt als volgt.
4.30.1.
De werkzaamheden waarvoor vergoeding wordt gevraagd hebben duidelijk betrekking op de bedrijfsvoering van [gedaagde] , zodat de vordering tegen de juiste partij is ingesteld.
4.30.2.
[gedaagde] heeft van een deel van de gestelde werkzaamheden betwist dat die haar aangaan. Het gaat om de werkzaamheden die in productie 15 bij conclusie van antwoord geel zijn gemarkeerd. [eiser] heeft hiertegen niets ingebracht, zodat de gevorderde vergoeding voor deze uren als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen.
4.30.3.
Van de overige werkzaamheden wordt op zichzelf niet betwist dat [eiser] deze heeft verricht. Volgens [gedaagde] gaat het echter om reguliere werkzaamheden van een handelsagent waarvoor naast de overeengekomen provisie geen separate vergoeding verschuldigd is. [eiser] heeft deze gemotiveerde betwisting wat betreft de in Nederland uitgevoerde werkzaamheden voor de merken waarvoor hij handelsagent was onvoldoende weerlegd, zodat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] hem voor die werkzaamheden loon is verschuldigd. Dat hij slechts voor een deel van Nederland als agent werkzaam was doet niet ter zake. [eiser] had immers ook recht op provisie voor transacties die zonder zijn tussenkomst tot stand kwamen. Het gevorderde loon voor deze werkzaamheden wordt afgewezen.
4.30.4.
Het uitbouwen van het importeurschap hoort niet tot de reguliere werkzaamheden van een handelsagent. [eiser] wordt in de gelegenheid gesteld om op basis van de bij productie 20 bij dagvaarding overgelegde lijst, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, expliciet en gemotiveerd aan te geven welke werkzaamheden in dat kader door hem ten gunste van [gedaagde] zijn verricht en zijn vordering bij akte te wijzigen. [gedaagde] heeft niet bestreden dat een uurloon van € 75,00 exclusief btw redelijk is, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Dat [eiser] niet eerder vergoeding voor die werkzaamheden heeft gevraagd staat aan de verschuldigdheid daarvan niet in de weg.
Wat betreft de tegenvorderingen van [gedaagde] (= in reconventie)
Ad A - provisie
4.31.
Bij de bespreking van de vorderingen van [eiser] is al overwogen dat [gedaagde] voor de berekening van haar tegenvordering is uitgegaan van een aantal onjuiste uitgangspunten. Om herhaling te voorkomen wordt kortheidshalve verwezen naar de overwegingen vermeld onder nummer 4.14.2 tot en met 4.17. [gedaagde] wordt in de gelegenheid gesteld haar vordering bij akte te herzien.
Ad B – verklaring voor recht vanwege onregelmatige en schadeplichtige opzegging
4.32.
De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] gehouden is tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van de onregelmatige en schadeplichtige opzegging is, zoals [eiser] terecht aanvoert, verjaard (artikel 7:444 BW in verbinding met artikel 7:439 BW). De vordering is bij conclusie van eis van 11 februari 2021 ingesteld, dit is ruim een jaar na de opzegging van de overeenkomst door [eiser] .
4.33.
Uit wat hiervoor staat volgt al dat die verjaring niet is gestuit met de e-mail van [gedaagde] van 24 september 2020 aan de gemachtigde van [eiser] (productie 16 van [gedaagde] ). In de betreffende e-mail schrijft [gedaagde] , in de persoon van de heer [B] , dat hij nog geld van [eiser] krijgt. Waarop die stelling is gebaseerd en op welke rechtsvordering dit ziet wordt niet toegelicht. Deze e-mail kan niet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling waarin [gedaagde] zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de op artikel 7:439 BW gebaseerde rechtsvordering heeft voorbehouden (artikel 3:317 lid 1 BW).
4.34.
De verjaring van deze rechtsvordering heeft tot gevolg dat niet aan een inhoudelijke bespreking daarvan wordt toegekomen.
4.35.
Ten overvloede wordt daarom overwogen dat [eiser] voor de onregelmatige opzegging als zodanig niet schadeplichtig is, omdat het ervoor gehouden moet worden dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd (artikel 7:439 lid 1 BW). [gedaagde] heeft tegen die opzegging namelijk geen bezwaar gemaakt. Integendeel, op zitting heeft [B] gezegd te kunnen begrijpen dat [eiser] zich moest beraden op de toekomst, omdat het zo niet werkte.
4.36.
Bovendien – dit wordt eveneens ten overvloede overwogen – blijkt uit niets dat [eiser] met OSC en Millipede heeft samengespannen om te bewerkstelligen dat [gedaagde] het importeurschap van OSC zou kwijtraken. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] heeft [gedaagde] zich uitsluitend beroepen op vermoedens. Ook heeft [eiser] betwist dat dit de achterliggende reden is geweest voor de opzegging van de overeenkomst. [gedaagde] heeft geen enkel concreet feit aangevoerd dat daaraan doet twijfelen.
4.37.
De conclusie is dat de gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure bij gebrek aan een wettelijke grondslag moet worden afgewezen.
Voortgang procedure
4.38.
In afwachting van de gevraagde informatie, zowel wat betreft de vorderingen van [eiser] als de provisievordering van [gedaagde] , wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie en in reconventie (wat betreft de vorderingen van [eiser] én [gedaagde] )
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 8 juli 2021 om 09.00 uurvoor akte aan de zijde van [eiser] als hiervoor onder 4.16 en 4.30.4 bedoeld;
bepaalt dat [gedaagde] naar aanleiding van de ingediende akte bij antwoord kan reageren;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 8 juli 2020 om 09.00 uurvoor akte aan de zijde van [gedaagde] als hiervoor onder 4.17 bedoeld;
bepaalt dat [eiser] naar aanleiding van de ingediende akte bij antwoord kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 10 juni 2021.