ECLI:NL:RBOBR:2021:2409

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
369535 / KG ZA 21-212
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag door executeur en erfgenamen in erfrechtelijke geschil

In deze zaak vorderden [eiser sub 1] en [eiser sub 2], als erfgenamen en executeurs van de nalatenschap van hun vader, de opheffing van een door [gedaagde] gelegd conservatoir beslag op een woning. De zaak betreft een erfrechtelijk geschil tussen broer en zussen, waarbij [gedaagde] onterfd is in het testament van hun vader. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag onnodig was, omdat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] voldoende zekerheid boden voor de vordering van [gedaagde]. De voorzieningenrechter weegt de belangen van partijen en concludeert dat het belang van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] om de woning vrij van beslag te kunnen leveren aan de koper zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om het beslag te handhaven. De vordering van [gedaagde] om een geldsom te ontvangen en om [eiser sub 1] en [eiser sub 2] onder ede te horen, werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven onder de voorwaarde dat [eiser sub 1] een bankgarantie stelt voor een bedrag van € 67.499,30. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/369535 / KG ZA 21-212
Vonnis in kort geding van 12 mei 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.J. Germs te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde.
Eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie zullen respectievelijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2] genoemd worden.
Gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, zal [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 april 2021 met 9 producties
  • de brief van mr. Van der Weijst van 26 april 2021 met producties 1 tot en met 4
  • de conclusie van antwoord en tevens eis in reconventie van [gedaagde] met producties 5 tot en met 8
  • de mondelinge behandeling op 3 mei 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens pleitaantekeningen van mr. Germs
  • de pleitnota van mr. Van der Weijst.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zussen van elkaar. De relatie tussen [gedaagde] enerzijds en [eiser sub 2] en meer in het bijzonder [eiser sub 1] anderzijds is al enige tijd niet goed meer.
2.2.
Op 3 januari 2010 is de moeder van partijen, mevrouw [moeder] (hierna te noemen: moeder), overleden.
2.3.
Ingevolge het testament van moeder d.d. 11 januari 2007 heeft de vader van partijen, de heer [vader] (hierna te noemen: vader) als langstlevende de goederen uit de nalatenschap van moeder verkregen.
2.4.
Op 23 oktober 2018 is vader overleden. Vader kampte aan het einde van zijn leven met cognitieve degeneratie en kreeg hulp van thuiszorg.
2.5.
Vader heeft op 9 januari 2007 een eerste testament laten opmaken ten overstaan van de notaris.
2.6.
Op 3 mei 2010 heeft vader ten overstaan van de notaris een tweede testament laten opmaken waarbij het testament van 11 januari 2007 is herroepen.
2.7.
In het testament van 3 mei 2010 zijn [gedaagde] , [eiser sub 1] en [eiser sub 2] als kinderen ieder voor gelijke delen tot erfgenamen benoemd. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn in het testament samen benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder.
2.8.
Op 28 juli 2010 heeft vader ten overstaan van de notaris opnieuw een testament laten opmaken, waarbij het testament van 3 mei 2010 is herroepen. In het testament van 28 juli 2010 zijn [eiser sub 1] en [eiser sub 2] benoemd tot enige erfgenamen en is [gedaagde] onterfd. [eiser sub 1] is benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder.
2.9.
Tot de nalatenschap van vader behoort onder meer een woning gelegen aan [het adres] te [woonplaats] (hierna te noemen: de woning). De woning is niet bezwaard met hypotheek.
2.10.
[gedaagde] was aanvankelijk niet op de hoogte van het feit dat zij door vader was onterfd.
2.11.
Eind 2016, dus nog voor het overlijden van vader, is tussen [gedaagde] en [eiser sub 2] overleg geweest via de telefoon en e-mail over de financiën van vader. [gedaagde] heeft in dat kader aan [eiser sub 2] verzocht haar daarover duidelijkheid te verschaffen.
2.12.
In het kader van die correspondentie heeft [eiser sub 2] in een e-mail van 2 december 2016 heeft aan [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
(…)
“Dat pa je onterfd heeft wil niks zeggen. Hij heeft het ook terug willen draaien, alleen ging dat niet meer door de geheugenproblematiek.
[eiser sub 1] en ik hebben je al gezegd dat wij er niet naar zullen handelen als pa er niet meer is. “
(…)
2.13.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben na het overlijden van vader zijn erfenis aanvaard. [eiser sub 1] heeft tevens haar benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder aanvaard.
2.14.
Naar aanleiding van het overlijden van vader is tussen partijen eind 2018 gecorrespondeerd. [gedaagde] heeft in die correspondentie uiting gegeven aan haar wens om als gelijke en mede-erfgename te worden erkend door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn aan die wens niet tot tevredenheid van [gedaagde] tegemoet gekomen. Wel heeft [eiser sub 2] aangegeven dat hij nog met [gedaagde] om de tafel zal gaan als er zaken besproken moeten worden.
2.15.
[gedaagde] heeft [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gesommeerd om geen handelingen te verrichten die de nalatenschap betreffen.
2.16.
Bij e-mail van 29 mei 2019 heeft de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aan de advocaat van [gedaagde] een voorlopige vermogensopstelling met onderliggende stukken ter zake de nalatenschap van vader toegezonden.
2.17.
[gedaagde] heeft bij dagvaarding van 12 juli 2019 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . In die procedure vordert [gedaagde] onder meer primair een verklaring voor recht dat het testament van 28 juli 2010 nietig is dan wel deze te vernietigen en [eiser sub 1] en [eiser sub 2] te veroordelen haar als mede-erfgename te behandelen en subsidiair nakoming van de door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] jegens [gedaagde] gedane toezegging om haar als gelijke te behandelen.
2.18.
[gedaagde] heeft [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in mei 2019 in kort geding gedagvaard en kort gezegd gevorderd dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] worden veroordeeld om de toezegging aan [gedaagde] om haar als gelijke te behandelen in de nalatenschap van vader na te komen, om [gedaagde] volledig te informeren over de nalatenschap en om de nalatenschap aan te vullen in verband met een ontvangen schenking.
2.19.
In het kader van genoemd kort geding hebben meerdere mondelinge behandelingen plaatsgevonden onder meer in verband met onderhandelingen tussen partijen over een regeling. Partijen zijn er uiteindelijk niet in geslaagd een regeling te treffen.
2.20.
De voorzieningenrechter heeft daarom op 24 december 2019 alsnog vonnis gewezen. In het vonnis zijn de vorderingen van [gedaagde] afgewezen.
2.21.
In de tussentijd heeft [gedaagde] bij brief van 23 augustus 2019 een klacht ingediend tegen de notaris die op 28 juli 2010 het derde testament van vader heeft gepasseerd. [gedaagde] verwijt de notaris kort gezegd dat zij onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de wilsbekwaamheid van vader en dat de notaris heeft geweigerd om antwoord te geven op vragen van [gedaagde] .
2.22.
De Kamer voor het notariaat heeft de klacht op 16 maart 2020 ongegrond verklaard.
2.23.
[gedaagde] heeft op 15 april 2020 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam tegen de beslissing van de Kamer voor het notariaat.
2.24.
Op 11 mei 2021 heeft [gedaagde] ten laste van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de woning gelegen aan [het adres] te [woonplaats] voor een vordering van € 282.000,-- inclusief rente en kosten.
2.25.
Het gerechtshof heeft op 22 september 2020 de beslissing van de Kamer voor het notariaat bevestigd.
2.26.
[eiser sub 1] heeft op 12 november 2020 als gevolmachtigde executeur in de nalatenschap van vader de woning verkocht aan een derde voor een kooprijs van € 580.000,. In de koopovereenkomst is bepaald dat de levering van de woning zal plaatsvinden op 1 juli 2021 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen.
2.27.
Bij brief van 17 maart 2021 heeft de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aan de advocaat van [gedaagde] bericht dat de woning is verkocht. Tevens wordt aan [gedaagde] een voorstel gedaan om het beslag op te heffen: uit de verkoopopbrengst van de woning zal aan partijen een bedrag van € 84.050,-- per persoon worden voldaan ter zake de nalatenschap van moeder en er zal een bedrag van € 67.499,30 ten behoeve van [gedaagde] in depot worden gehouden.
2.28.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft de advocaat van [gedaagde] verzocht om nadere informatie, waaronder de ondertekende koopovereenkomst, een notariële boedelbeschrijving en informatie over schenkingen aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] na het overlijden van moeder. Daarbij geeft [gedaagde] aan dat haar aandeel in de nalatenschap van moeder dient te worden opgehoogd met een rente van 6% per jaar. Namens [gedaagde] worden [eiser sub 1] en [eiser sub 2] verzocht om de kwestie in overleg op te lossen.
2.29.
De advocaten van partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd om te kijken of partijen tot een regeling konden komen. In dat kader heeft de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij e-mail van 28 april 2021 aan de advocaat van [gedaagde] bankafschriften van vader overgelegd waaruit blijkt van schenkingen van vader aan [eiser sub 2] vanaf 2007.
2.30.
Partijen hebben uiteindelijk geen overeenstemming bereikt en [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben onderhavig kort geding opgestart.
2.31.
In de bodemprocedure is inmiddels een comparitie bepaald op 15 juni 2021.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen samengevat – om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen om het door [gedaagde] gelegde conservatoire beslag op de woning op te heffen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet aan de veroordeling voldoet;
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] leggen daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Het door [gedaagde] gelegde beslag op de woning dient op grond van artikel 705 lid 2 Rv te worden opgeheven omdat het onnodig is. [eiser sub 1] heeft [gedaagde] namelijk aangeboden om uit de verkoopopbrengst van de woning de volledige vordering van [gedaagde] ter zake de nalatenschap van moeder te voldoen.
Ten aanzien van de vordering van [gedaagde] ter zake de nalatenschap van vader heeft [eiser sub 1] voldoende zekerheid aangeboden in de vorm van het in depot houden van een bedrag van € 67.499,30.
Daarnaast dien het beslag te worden opgeheven omdat een belangenafweging in het voordeel van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dient uit te vallen. [eiser sub 1] dient over de verkoopopbrengst van de woning te kunnen beschikken om de vorderingen ter zake de nalatenschap van moeder uit te kunnen keren. Die vorderingen zijn inmiddels opeisbaar. Daarnaast zal [eiser sub 1] een contractuele boete verbeuren als de woning niet tijdig vrij van beslag aan de koper wordt geleverd.
Subsidiair verzoeken [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de voorzieningenrechter om een bedrag te bepalen waarvoor vervangende zekerheid moet worden gesteld om het beslag op te heffen.
3.3.
[gedaagde] voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Het ontbreekt [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aan voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen.
[eiser sub 2] dient niet ontvankelijk verklaard te worden in zijn vorderingen en te worden veroordeeld in de proceskosten. Uit artikel 4:145 lid 2 BW volgt dat sprake is van een privatief beheer en dat dus alleen [eiser sub 1] als executeur vorderingen namens de nalatenschap kan instellen.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] dienen beiden niet ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen tot een veroordeling van [gedaagde] om het beslag op te heffen, althans dienen die vorderingen te worden afgewezen. Uitgangspunt in artikel 705 Rv is namelijk dat de voorzieningenrechter en niet de beslaglegger het beslag kan opheffen. De vordering om [gedaagde] te veroordelen het beslag op te heffen is daarmee in strijd met het wettelijke systeem.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben ook geen vervangende zekerheid aangeboden.
Het kort geding is ook onnodig. [gedaagde] heeft namelijk van tevoren aangegeven dat zij bereid is om het beslag op te heffen en heeft daartoe een aanbod gedaan aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . Dat aanbod hebben zij niet aanvaard.
Het is in strijd met de wet en ook niet redelijk dat [eiser sub 1] over de verkoopopbrengst van de woning kan beschikken en uitsluitend het deel van [gedaagde] in depot wordt gehouden. [gedaagde] heeft een gelijke aanspraak als [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in de nalatenschap van vader gelet op de toezegging van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] welke door [gedaagde] is aanvaard.
Daarnaast geldt dat het aandeel van [gedaagde] in de nalatenschap van moeder dient te worden verhoogd met 6% per jaar. Dat volgt uit het testament van moeder.
De vordering ter zake de nakosten kan niet worden toegewezen omdat deze in strijd is met de wet.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert, samengevat:
I. [eiser sub 1] te veroordelen om aan binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan [gedaagde] te betalen primair een bedrag van € 204.058,67, subsidiair € 157.725,35 en meer subsidiair € 117.799,65, te vermeerderen met € 6.706,66 dan wel € 3.353,33, dan wel een bedrag en op zodanig tijdstip als de voorzieningenrechter op grond van artikel 25 Rv meent rechtvaardig en billijk te zijn;
II. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ex artikel 4:78 lid 2 Rv ter zitting onder ede te horen over de deugdelijkheid en volledigheid van de boedelbeschrijving en/of de juistheid van de aan [gedaagde] gedane toezegging om de nalatenschap van vader en moeder met haar als gelijke te verdelen;
III. [eiser sub 1] te bevelen op de kortste termijn een notariële boedelbeschrijving te doen opmaken en voor zoveel nodig [eiser sub 2] te bevelen daaraan medewerking te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,-- per dag of gedeelte daarvan dat er niet uiterlijk 20 dagen na de datum van dit vonnis een ondertekende notariële boedelbeschrijving zal zijn opgemaakt met gelijktijdige afgifte daarvan aan [gedaagde] .
IV. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
[gedaagde] heeft een opeisbare vordering op [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . Die vordering wordt voor een bedrag van € 117.799,65 niet door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] betwist: € 84.050,-- uit de nalatenschap van moeder en de helft van een bedrag van € 67.499,30 uit de nalatenschap van vader.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben echter aan [gedaagde] toegezegd dat [gedaagde] gelijkelijk zal medelen in de nalatenschap van vader, in welk geval haar het volledige bedrag van € 67,499,30 toekomt. Dat bedrag dient nog verhoogd te worden met eenderde van het verschil tussen de WOZ-waarde van de woning, zijnde € 441.000,-- en de verkooprijs van de woning, € 580.000,--. Het is namelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheikheid onaanvaardbaar dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij het berekenen van de aanspraak van [gedaagde] uitgaan van die lage WOZ-waarde.
Daarnaast dienen ook nog de schenkingen van vader aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] te worden verdisconteerd. [gedaagde] gaat er daarbij voorlopig van uit dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ieder ten minste € 10.060,-- aan schenkingen hebben ontvangen. Informatie daarover hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ondanks verzoeken van [gedaagde] echter niet (volledig) verstrekt. De door [eiser sub 1] verstrekte boedelbeschrijving is aantoonbaar onjuist.
Er bestaat daarom aanleiding om [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ex artikel 4:78 lid 2 BW onder ede te horen en om [eiser sub 1] te bevelen een notariële boedelbeschrijving op te maken.
Een belangenafweging dient in het voordeel van [gedaagde] uit te vallen. Zij wacht al erg lang. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] komen hun toezeggingen niet na en weigeren [gedaagde] de informatie te verstrekken waar zij recht op heeft.
4.3.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] voeren daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Het ontbreekt [gedaagde] aan voldoende spoedeisend belang bij haar geldvordering. [gedaagde] blokkeert met haar beslag zelf de uitbetaling van het bedrag van € 84.050,-- uit de nalatenschap van moeder.
De geldvordering is ook niet voldoende aannemelijk. [gedaagde] past ten onrechte verhogingen toe op haar vordering uit nalatenschap van moeder. Die vordering is niet rentedragend.
Er is ook geen grond voor een aanvullende vordering in verband met schenkingen die [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben ontvangen. Een waardestijging van de woning is ook niet relevant voor de hoogte van de vordering van [gedaagde] omdat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap ten tijde van het overlijden van vader. Hoe groot de vordering van [gedaagde] is uit hoofde van de nalatenschap van vader dient door de bodemrechter te worden vastgesteld. Daarbij dienen ook de vereffeningskosten te worden betrokken.
De vordering om [eiser sub 1] en [eiser sub 2] onder ede te horen dient te worden afgewezen omdat een kort geding zich daar niet voor leent. Het ontbreekt [gedaagde] ook bij die vordering aan voldoende spoedeisend belang.
[eiser sub 1] heeft als executeur geen verplichting jegens [gedaagde] als legitimaris om een boedelbeschrijving op te maken of om informatie te verstrekken over de periode na het overlijden van vader. [gedaagde] heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom zij daarbij een voldoende (spoedeisend) belang zou hebben.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet ontvankelijk zijn in hun vordering om [gedaagde] te veroordelen het conservatoire verhaalsbeslag op de woning op te heffen. [gedaagde] stelt in dat kader onder meer dat de vordering van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in strijd is met het systeem van de wet omdat uit artikel 705 Rv zou volgen dat uitsluitend de voorzieningenrechter zelf het beslag kan opheffen. Dat verweer faalt. Artikel 705 Rv beoogt niet om de mogelijkheid om een beslag opgeheven te krijgen te beperken tot een constitutief vonnis, waarbij de rechter het beslag opheft, maar laat ook de mogelijkheid open voor een condemnatoir vonnis waarbij de beslaglegger – al dan niet op straffe van een dwangsom - wordt veroordeeld het beslag zelf op te heffen.
5.2.
[gedaagde] stelt verder dat [eiser sub 2] niet ontvankelijk is omdat uitsluitend [eiser sub 1] als executeur bevoegd zou zijn om opheffing van het beslag te vorderen. [gedaagde] stelt in dat kader terecht dat uit artikel 1:145 lid 2 BW volgt dat een executeur een privatieve vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft die met zich brengt dat de erfgenamen in beginsel onbevoegd zijn. Het tweede lid van artikel 1:145 BW laat echter de mogelijkheid open voor erfgenamen om met toestemming van de executeur over goederen van de nalatenschap te beschikken. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding om te veronderstellen dat [eiser sub 1] die toestemming in dit geval aan [eiser sub 2] heeft gegeven. Zij procederen immers samen, vertegenwoordigd door dezelfde advocaat. Daar komt bij dat [gedaagde] ten laste van [eiser sub 1] en van [eiser sub 2] beslag heeft gelegd.
5.3.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben daarnaast voldoende spoedeisend belang bij opheffing van het beslag. [eiser sub 1] heeft de woning verkocht maar kan door het beslag niet voldoen aan haar verplichting jegens de koper om de woning vrij van beslag te leveren. In dat geval is [eiser sub 1] een contractuele boete verschuldigd van 10% van de koopsom, oftewel € 58.000,--. De levering zal in beginsel plaatsvinden op 1 juli 2021. Dat is dus al op korte termijn. Het feit dat [eiser sub 1] op grond van de koopovereenkomst met de koper een latere leveringsdatum kan overeenkomen doet aan de spoedeisendheid niet af. Gesteld noch gebleken is dat een latere datum is overeengekomen of dat concrete aanleiding bestaat om aan te nemen dat dit zal gebeuren, laat staan dat het zou gaan om een relevante periode. Integendeel, [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben juist gemotiveerd betoogt dat de koper de woning zo snel mogelijk wil afnemen om met de benodigde renovatie te kunnen beginnen. Dat de koper zijn eigen woning nog niet heeft verkocht, zoals [gedaagde] stelt, speelt in dat kader volgens [eiser sub 1] en [eiser sub 2] geen rol.
5.4.
Vervolgens rijst de vraag of voldoende grond bestaat om het door [gedaagde] gelegde beslag op te heffen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de voorzieningenrechter bij een opheffingsvordering altijd de belangen van partijen dient af te wegen. Dat leidt in dit geval tot het oordeel dat het beslag een te ingrijpend middel is en onder de gegeven omstandigheden onnodig is. Het belang van [gedaagde] is er in gelegen dat haar vordering wordt voldaan. Die vordering bestaat in feite uit twee delen: een vordering uit hoofde van de nalatenschap van moeder en een vordering uit hoofde van de nalatenschap van vader. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van [gedaagde] ter zake de nalatenschap van moeder in hoofdsom € 84.050-- bedraagt. Partijen zijn het er ook over eens dat de vordering van [gedaagde] ter zake de nalatenschap van vader in hoofdsom maximaal € 67.499,30 bedraagt, namelijk in het geval zij zou meedelen als (ware zij) mede-erfgename. [eiser sub 1] heeft aan [gedaagde] voorgesteld dat uit de verkoopopbrengst van de woning een bedrag van € 84.050,-- aan [gedaagde] zal worden betaald en dat een bedrag van € 67.499,30 ten behoeve van [gedaagde] in depot zal worden gehouden. Om over de koopsom te kunnen beschikken dient de woning uiteraard wel te worden geleverd aan de koper. Het beslag staat daaraan in de weg. Het lijkt in zoverre dan ook in het belang van [gedaagde] zelf dat het beslag wordt opgeheven; zij ontvangt dan een bedrag van € 84.050,-- en heeft vervangende zekerheid voor een bedrag van € 67.499,30. Dat is in totaal € 151.549,30. Dat bedrag is weliswaar aanzienlijk lager dan het bedrag van € 282.00,-- waarvoor [gedaagde] het beslag heeft gelegd, maar [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter summierlijk aangetoond dat de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk is boven het bedrag van € 151.549,30. De vordering van [gedaagde] bestaat onder meer uit een bedrag aan rente. [gedaagde] stelt dat haar vordering ter zake de nalatenschap van moeder jaarlijks wordt vermeerderd met een bedrag van tenminste 6% aan rente en met een bedrag aan wettelijke rente als de wettelijke rente hoger is dan zes procent. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] daarbij uitgaat van een onjuiste lezing van het testament. Daarin staat het volgende:
Vermeerdering vordering
Vorenbedoelde vordering wordt op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 4 Boek 4 van het Burgerlijk wetboek – tenzij mijn echtgenoot en de desbetreffende crediteur anders overeenkomen – vermeerderd met een percentage dat overeenkomst met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop mijn nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.
Taalkundig gezien volgt uit genoemde bepaling dat de vordering pas wordt verhoogd met rente als de wettelijke rente hoger is dan zes procent. Dat is ook in lijn met de uitleg die moet worden gegeven aan artikel 4:13 lid 4 BW waar in de bepaling naar wordt verwezen en waarvan de tekst bijna letterlijk in het testament is overgenomen. Bij toepassing van artikel 4:13 lid 4 BW geldt als rekenmaatstaf de wettelijke rente minus 6 %. Dat betekent dat als de wettelijke rente 6% of lager is, er dus geen vermeerdering door rente plaatsvindt. Vast staat dat de wettelijke rente in de relevante periode niet hoger is geweest dan 6%. Dat betekent dat de vordering van [gedaagde] dus niet is vermeerderd met rente.
5.5.
[gedaagde] past ook nog een verhoging toe in verband met de waarde van de woning. Bij het berekenen van de aanspraak van [gedaagde] is [eiser sub 1] uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning ten tijde van het overlijden van vader. Die waarde is € 441.000,--. De woning is nu door [eiser sub 1] verkocht voor een bedrag van € 580.000,--, dus € 139.000,-- meer dan de toenmalige WOZ-waarde. [gedaagde] maakt aanspraak op een derde van dat verschil. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij daar recht op heeft. Daarbij geldt allereerst dat [gedaagde] ook in het kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een juridisch afdwingbare toezegging hebben gedaan om haar als mede-erfgenaam in de nalatenschap van vader te behandelen. Voor zover [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een dergelijk aanbod aan [gedaagde] hebben gedaan, dan is in elk geval niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] dat aanbod (tijdig) heeft aanvaard. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij het aanbod heeft aanvaard onder meer naam een brief van haar advocaat van 31 januari 2019 aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] die als productie 1 is overgelegd. Daarin wordt namens [gedaagde] betoogd dat [eiser sub 2] in de e-mail van 2 december 2016 een aanbod aan [gedaagde] heeft gedaan dat door haar in de brief wordt aanvaard. Voor zover de e-mail van [eiser sub 2] al kwalificeert als een aanbod in bovengenoemde zin, dan geldt gelet op het tijdsverloop van ruim twee jaar sinds het aanbod dat geen sprake is van een aanvaarding binnen een redelijke termijn en dat het aanbod op grond van artikel 6:221 BW op dat moment reeds was vervallen. De brief van 31 januari 2019 geeft voor de voorzieningenrechter dus geen aanleiding voor een ander oordeel dan in het vonnis van 24 december 2019. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om de in dat vonnis gedane belangenafweging opnieuw uit te voeren. Van een kennelijke misslag is al helemaal geen sprake.
5.6.
[gedaagde] heeft ook een tweetal geluidsopnamen overgelegd ter onderbouwing van de gestelde aanvaarding van het aanbod door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . Ook uit die fragmenten volgt niet dat [gedaagde] een aanbod van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] om haar als gelijke te behandelen in de nalatenschap van vader heeft aanvaard. Integendeel, op de geluidsopnamen is te horen dat [gedaagde] geen genoegen neemt met een gelijke behandeling, maar dat zij wil dat het laatste (derde) testament van tafel gaat zodat zij ook formeel als mede-erfgenaam erkend wordt op grond van het tweede testament.
5.7.
Kortom, het is onvoldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] ter zake de nalatenschap van vader aanspraak kan maken op een gelijk aandeel in de nalatenschap als ware zij mede-erfgename. Uitgangspunt is dus dat de aanspraak van [gedaagde] beperkt is tot die van de legitimaris. Uit artikel 4:65 BW volgt dat de waarde van de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap. Blijkens artikel 4:6 BW wordt daarmee bedoeld de waarde onmiddellijk na het overlijden van erflater. [gedaagde] heeft als legitimaris in beginsel dus geen recht op een waardevermeerdering van de woning na het overlijden van vader. Dat de waarde van de woning eind oktober 2018 hoger was dan de WOZ-waarde van € 441.000,-- is door [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Een taxatie of waardebepaling waaruit dat zou blijken is niet overgelegd. Het enkele feit dat de woning ruim twee jaar later voor € 139.00,-- meer is verkocht is – mede gelet op de huidige marktomstandigheden – op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de waarde ten tijde van het overlijden van vader aanzienlijk hoger was, laat staan zo veel hoger als [gedaagde] stelt. De voorzieningenrechter ziet onder de gegeven omstandigheden ook niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [gedaagde] niet zou delen in het waardeverschil. Dat volgt immers uitdrukkelijk uit de wet.
5.8.
Dan zijn er nog de schenkingen van vader aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] . Uit artikel 4:67 BW volgt dat die schenkingen in aanmerking moeten worden genomen bij het berekenen van de legitieme portie. Die vordering begroot [gedaagde] zelf in het voor haar meest gunstige geval op € 6.706,66. Dat bedrag is te gering om handhaving van het beslag te rechtvaardigen, nog daargelaten dat [gedaagde] er daarbij van uit gaat dat zij meedeelt als ware zij mede-erfgename, terwijl de voorzieningenrechter hierboven heeft geoordeeld dat [gedaagde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar aanspraak op kan maken. Daar komt nog bij dat als [gedaagde] “slechts” aanspraak heeft op de legitieme portie, zij dus ook “slechts” recht heeft op de helft van het bedrag van € 67.499,30 waarvoor [eiser sub 1] zekerheid heeft aangeboden. Daarmee lijkt die aangeboden zekerheid voorshands voldoende voor eventuele schenkingen aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] die nog moeten worden meegenomen bij het bereken van de legitieme portie.
5.9.
Slotsom is dat onder de gegeven omstandigheden het belang van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dat de woning vrij van beslag tijdig kan worden geleverd aan de koper, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om het beslag te laten liggen. Het beslag dient daarom te worden opgeheven. Uit praktisch oogpunt en ter voorkoming van executiegeschillen over al dan niet verbeurde dwangsommen, zal de voorzieningenrechter het beslag zelf opheffen. Om aan het belang van [gedaagde] tegemoet te komen zal wel worden bepaald dat het beslag zal worden opgeheven onder de opschortende voorwaarde dat vervangende zekerheid wordt geboden voor de vordering van [gedaagde] in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van € 67.499,30. Zekerheid in de vorm van een depot acht de voorzieningenrechter in dit verband niet erg praktisch, omdat daarvoor de medewerking van beide partijen nodig is. Er zal immers een depotovereenkomst moeten worden gesloten. De voorzieningenrechter gaat er daarbij van uit dat [eiser sub 1] ervoor zorgt dat korte tijd na de vervreemding van de woning het bedrag van € 84.050 aan [gedaagde] zal worden uitbetaald.
5.10.
Omdat [gedaagde] het op dit kort geding heeft laten aankomen en niet is ingegaan op het voorstel van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] voor een regeling in der minne, zal de voorzieningenrechter de proceskosten niet compenseren. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,01
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.431,01
5.11.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben ook een veroordeling van [gedaagde] in de nakosten gevorderd. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet ontvankelijk zijn in die vordering faalt. Uit het door [gedaagde] aangehaalde arrest van de Hoge Raad (HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116) volgt dat de nakosten weliswaar vallen onder de proceskostenveroordeling op grond van artikel 237 lid 1 Rv, maar tevens dat het de rechter vrij staat om die kosten reeds op voorhand (voorwaardelijk) te begroten. Dat zal de voorzieningenrechter doen, waarbij de kosten worden begroot zoals vermeld in de beslissing.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De eerste vordering van [gedaagde] strekt tot betaling van een geldsom. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van onmiddellijke spoed in de hierboven bedoelde zin in dit geval geen sprake. [gedaagde] stelt in dat kader slechts dat de zaak nu al zo lang duurt en dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] voortdurend in strijd handelen met de door hen gedane en door [gedaagde] aanvaarde toezegging. Nog daargelaten dat uit de beoordeling in conventie volgt dat [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een in rechte afdwingbare toezegging die door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet wordt nagekomen, volgt daaruit niet dat van [gedaagde] niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de reeds aanhangige bodemprocedure afwacht. Zeker niet nu de woning is verkocht en [eiser sub 1] waarschijnlijk binnen enkele maanden over de koopsom kan beschikken waarmee de vordering van [gedaagde] kan worden voldaan. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom [gedaagde] dat niet zou kunnen afwachten. Zeker niet nu de kwestie zoals [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zelf stelt al zo lang duurt. Dat betekent dat de geldvordering van [gedaagde] reeds strandt wegens gebrek aan voldoende spoedeisendheid. De vordering zal daarom worden afgewezen.
6.3.
De tweede vordering strekt tot het onder ede horen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] door de voorzieningenrechter over de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving met toepassing van artikel 4:78 lid 2 BW. Ook die vordering zal worden afgewezen. Uit artikel 4:78 lid 2 BW volgt dat [gedaagde] zich voor een dergelijk verhoor bij verzoekschrift dient te wenden tot de kantonrechter. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom van [gedaagde] niet gevergd zou kunnen worden dat zij die in de wet voorgeschreven procedure in dit geval volgt. De kwestie is niet dermate spoedeisend dat die procedure niet zou kunnen worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in het kader van dit kort geding te horen.
6.4.
Voor de derde vordering geldt in feite hetzelfde als voor de tweede. De vordering strekt tot het opmaken van een notariële boedelbeschrijving door [eiser sub 1] , waar [eiser sub 2] dan zo nodig zijn medewerking aan zou moeten verlenen. Uit artikel 672 lid 1 Rv volgt dat [gedaagde] zich ook daarvoor in beginsel bij verzoekschrift tot de kantonrechter dient te wenden. En ook hiervoor geldt dat niet valt in te zien waarom [gedaagde] die procedure niet zou kunnen afwachten. De vordering zal daarom worden afgewezen.
6.5.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] worden begroot op:
- salaris advocaat € 508,00 (factor 0,5 × tarief € 1.016,00)
- overige kosten
0,00
Totaal € 508,00

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
heft op het op het door [gedaagde] ten laste van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op 11 mei 2020 gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak staande en gelegen aan [het adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] , kadastraal gemeente [woonplaats] , sectie H, nummer 3067, onder de opschortende voorwaarde dat [eiser sub 1] een bankgarantie heeft gesteld ten gunste van [gedaagde] voor een bedrag van ten minste € 67.499,30,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] tot op heden begroot op € 1.431,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.6.
wijst de vorderingen af,
7.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] tot op heden begroot op € 508,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.