De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden is de officier van justitie van mening dat er sprake was van voorbedachte raad bij de verdachte. Hij heeft uitvoering gegeven aan zijn plan om zijn vader, [slachtoffer] (hierna te noemen: het slachtoffer) om het leven te brengen. De verdachte heeft kort voorafgaand aan de moord op het internet gezocht of men in de gevangenis kranten en boeken mag lezen. Vervolgens heeft hij na een ruzie met het slachtoffer - waarna het slachtoffer de woning voor ongeveer 45 minuten heeft verlaten - een hamer gepakt en hem opgewacht. De verdachte heeft zich in een tijdsbestek van minstens 30 minuten kunnen beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap kunnen geven. Het is redelijk aan te nemen dat verdachte van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Daarbij komt dat verdachte zich niet heeft teruggetrokken uit de geweldshandelingen en evenmin blijk heeft gegeven van (her)bezinning.
Gelet op de voorgeschiedenis van de verdachte en op wat in het hoofd van verdachte op de dag van het ten laste gelegde feit is omgegaan, kan niet worden gesteld dat slechts sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Daarvan kan zeker niet meer worden gesproken na het eerste douchemoment. Daar kwam besef en ontstond een keuze voor de verdachte.
Het dossier geeft verder geen blijk van eventuele andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad.
De officier van justitie is gelet op het voorgaande van mening dat de impliciet primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging vrijspraak van moord bepleit. De verdediging gaat daarbij uit van de verklaring van de verdachte, die betrouwbaar is.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte tot het moment van uitvoering slechts het voornemen had om het slachtoffer pijn te doen. Bij de verdachte is na het uitdelen van de eerste klap (op de rug) een gemoedsopwelling ontstaan. Het slachtoffer draaide zich om en krijste op de voor de verdachte kenmerkende en triggerende toon. De verdachte keek in de ogen van vader en besefte dat hij de veroorzaker is van alle ellende. Dat is het moment waarop cliënt het slachtoffer dood wilde maken en hij met de hamer meerdere malen op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. De verdachte dacht dat het slachtoffer was overleden. Tussen de eerste klap en de navolgende geweldshandelingen heeft de verdachte slechts een korte tijd van bezinning gehad waarin hij zich geen rekenschap heeft kunnen geven van de gevolgen van zijn gedragingen. Dat hij vervolgens is gaan douchen (in de veronderstelling dat het slachtoffer was overleden) en een korte tijd later ontdekte dat het slachtoffer nog niet was overleden en wederom met de hamer sloeg, maakt niet dat de verdachte een moment van kalm en rustig beraad heeft gehad. Het wilsbesluit en de geweldshandelingen volgen elkaar namelijk (wederom) in korte tijd op.
Verder heeft de raadsman nog opgemerkt dat de verdachte op het internet opvallende zoekslagen heeft gedaan, maar daaruit blijkt niet dat verdachte specifiek het plan had om het slachtoffer om het leven te brengen.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de verdachte zich wel enige tijd heeft kunnen beraden op zijn genomen besluit, is de raadsman van mening dat het dossier voldoende contra-indicaties bevat voor het aannemen van voorbedachte raad, namelijk:
- zowel de besluitvorming om het slachtoffer om het leven te brengen als de uitvoering daarvan hebben in hevige drift plaatsgevonden;
- de tijdspanne tussen het moment van besluitvorming en uitvoering is uiterst kort geweest; en
- als er al gelegenheid tot beraad is geweest, dan is die gelegenheid pas ontstaan tijdens de uitvoering van het besluit.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bewijsbijlage A bij dit vonnis, en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Nadere overwegingen van de rechtbank.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting van 15 april 2021 stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 22 augustus 2020 werd bij de politie melding gedaan dat [verdachte] (de verdachte) in verwarde toestand bij de woning van zijn moeder en broertje was aangekomen. Na enige tijd zou de verdachte hebben gezegd dat zij de hulpdiensten moesten bellen omdat zijn vader (slachtoffer) dood in de garage van zijn woning aan de [adres] in [gemeente] zou liggen.
De politie trof in de garage van de woning het slachtoffer met een ingeslagen schedel aan. De verdachte heeft het slachtoffer met een hamer meerdere malen op zijn hoofd en romp geslagen. Uit pathologisch onderzoek wordt de dood van het slachtoffer verklaard door hersenfunctiestoornissen en ernstig bloedverlies, door meervoudige en hevige stomp botsende geweldsinwerking op het hoofd. Daarbij kan het stomp botsend geweld op de romp een bijdrage hebben geleverd aan (de snelheid van) het intreden van de dood.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer op 22 augustus 2020 heeft gedood.
De verklaringen van de verdachte.
De verdachte heeft in zijn verhoren bij de politie uitgebreid verklaard over het aan hem ten laste gelegde feit. Deze verklaringen worden naar het oordeel van de rechtbank niet weersproken door enig forensisch of pathologisch onderzoek. Verder zijn er geen directe getuigen of andere bewijsmiddelen voorhanden, die de verklaringen van verdachte weerspreken. De rechtbank zal daarom uitgaan van de verklaringen van de verdachte.
In de kern komen die erop neer dat de verdachte op het moment dat het slachtoffer de woning verlaat een hamer pakt met de bedoeling om het slachtoffer pijn te doen. Het was op dat moment (nog) niet de bedoeling om het slachtoffer te doden. De verdachte wacht het slachtoffer op met de hamer en geeft hem daarmee een klap op zijn rug.
Het slachtoffer begint te krijsen op een voor de verdachte bekende toon. Op het moment dat de verdachte het slachtoffer in de ogen kijkt, beseft hij dat het slachtoffer de veroorzaker is van de ellende die de verdachte heeft ervaren. Op dat moment slaat hij het slachtoffer op zijn hoofd en blijft hij slaan, want, zo verklaart verdachte, hij moest gewoon dood. Hij denkt dat het slachtoffer is overleden. De verdachte gaat douchen en trekt schone kleren aan. Als bij beneden komt, hoort hij dat het slachtoffer nog geluid maakt. Er knapt opnieuw iets bij de verdachte. Hij gaat op het slachtoffer af, slaat hem opnieuw en blijft slaan totdat hij zeker weet dat het slachtoffer dood is.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
De toepassing van het juridisch kader op de feiten.
Hiervoor heeft de rechtbank de verklaringen van de verdachte in de kern weergegeven. Daaruit leidt de rechtbank drie fases af, die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, namelijk:
de fase waarin het slachtoffer de woning verlaat en de verdachte een hamer pakt, tot aan het moment dat de verdachte de eerste klap geeft;
de fase na de eerste klap, als de verdachte besluit het slachtoffer op het hoofd te slaan en daarmee door te gaan; en
de periode waarin de verdachte in de veronderstelling is dat het slachtoffer is overleden, hij weer beneden komt na het douchen, de hamer oppakt en wederom begint met slaan.
1. De fase waarin het slachtoffer de woning verlaat en de verdachte een hamer pakt, tot het moment dat de verdachte de eerste klap geeft.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte af dat hij op 22 augustus 2020 tussen 13.30 uur en 14.00 uur een woordenwisseling over zijn eetstoornis met het slachtoffer heeft gehad. Rond 14.15 uur verliet het slachtoffer de woning. De verdachte bleef in de woning achter en voelde zich – door de kwetsende woorden van het slachtoffer – verdrietig en hopeloos. In deze gemoedstoestand heeft hij een hamer uit de garage gepakt en heeft hij het slachtoffer opgewacht. De verdachte heeft (zowel bij de politie als tijdens het onderzoek ter terechtzitting) verklaard dat hij bij het pakken van de hamer geen plan had om het slachtoffer om het leven te brengen. Hij wilde het slachtoffer enkel pijn doen. Omstreeks 14.50 uur is het slachtoffer – eenmaal thuis aangekomen – direct naar de bovenverdieping van de woning gelopen. Enkele ogenblikken later is hij naar beneden gelopen, waarop hij onderaan de trap van de verdachte een klap met een hamer op zijn rug kreeg. De verdachte heeft verklaard dat hij ook bij het geven van de klap niet de intentie had het slachtoffer te doden.
De rechtbank staat voor de vraag of uit het voorgaande blijkt dat verdachte een vooropgezet plan heeft gehad om het slachtoffer om het leven te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat het pakken van en het slaan met een hamer niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte een (vooropgezet) plan heeft gehad om het slachtoffer te doden. In die beoordeling is onder meer van belang wat er in het hoofd van de verdachte is omgegaan op het moment dat hij de hamer heeft gepakt. De verdachte heeft daarover verklaard dat hij dat deed, omdat hij het slachtoffer pijn wilde doen.
De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer aanvankelijk éénmaal op zijn rug heeft geslagen. Dit zou, zo overweegt de rechtbank, kunnen passen bij zijn verklaring dat hij bij het pakken van de hamer enkel de intentie had om het slachtoffer pijn te doen. De bevindingen van de patholoog zouden eveneens bij deze lezing kunnen passen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten die de lezing van verdachte weerspreken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op het moment dat hij de hamer pakte, vervolgens het slachtoffer daarmee opwachtte en hem een klap gaf het plan had het slachtoffer van het leven te beroven. Zij kan niet uitsluiten dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, op dat moment slechts de bedoeling had hem pijn te doen.
2.
De fase na de eerste klap, als de verdachte besluit het slachtoffer op het hoofd te slaan en daarmee door te gaan.
Op basis van de verklaringen van verdachte gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer na de eerste klap begint te krijsen. De verdachte en het slachtoffer kijken elkaar in de ogen, volgens de verdachte voor het eerst in jaren. De verdachte beseft dat het slachtoffer de veroorzaker is van alle ellende. De verdachte was ‘beestachtig’. Op dat moment wil de verdachte het slachtoffer doden. Hij slaat op het hoofd van het slachtoffer en hij blijft slaan. Terwijl het slachtoffer via de keuken en de bijkeuken naar de garage probeert te vluchten, blijft verdachte hem met de hamer slaan, totdat het slachtoffer in de garage ‘knockout’ gaat. De verdachte denkt dat het slachtoffer is overleden.
De rechtbank moet ook ten aanzien van deze fase de vraag beantwoorden of sprake was van voorbedachte raad.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De rechtbank vindt dat er gelet op de verklaringen van de verdachte sterke aanwijzingen zijn dat hij heeft gehandeld in een hevige gemoedsopwelling. Daarbij neemt zij de voorgeschiedenis van verdachte, zoals uit het dossier blijkt, in aanmerking.
Verder gaat de rechtbank er op basis van die verklaringen vanuit dat tussen het wilsbesluit van de verdachte om het slachtoffer te doden en de eerste klap op het hoofd nagenoeg geen tijd is verstreken. De verdachte slaat het slachtoffer onmiddellijk op zijn hoofd. Dat levert een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad op.
Verdachte gaat achter het slachtoffer aan en slaat het slachtoffer vervolgens meermalen. Ook hier is het tijdsverloop beperkt, naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval te beperkt om ervan uit te gaan dat de verdachte de mogelijkheid heeft gehad om zich te beraden over zijn handelen en de gevolgen daarvan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit. Niet kan worden uitgesloten dat verdachte inderdaad, zoals door de verdediging is betoogd, heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
3. De periode waarin de verdachte in de veronderstelling is dat het slachtoffer is overleden, hij weer beneden komt, de hamer oppakt en wederom begint met slaan.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van de verdachte af dat hij – nadat hij het slachtoffer meerdere malen met een hamer op zijn hoofd heeft geslagen en het slachtoffer op zijn buik in de garage lag – in de veronderstelling was dat het slachtoffer was overleden. De verdachte is vervolgens gaan douchen en heeft schone kleding aan gedaan. Toen hij beneden kwam hoorde hij het slachtoffer geluiden maken. Hij werd weer ‘een beest’ en begon andermaal op het lichaam en de schedel van het slachtoffer te slaan, totdat hij zeker wist dat het slachtoffer was overleden.
De rechtbank dient wederom de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte blijk geeft van voorbedachte raad.
De rechtbank overweegt dat uit het handelen van de verdachte (het douchen en het aantrekken van schone kleding) sterke aanwijzingen volgen dat hij, toen het slachtoffer op de grond viel in de garage, in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer was overleden. Hij heeft ook verklaard dat hij dacht dat het slachtoffer op dat moment al dood was. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank daarom de periode waarin de verdachte onder de douche stond niet als een periode waarin de verdachte zich heeft kunnen beraden op zijn voorgenomen besluit. De rechtbank gaat ervan uit dat de verdachte pas op het moment dat hij het slachtoffer geluid hoorde maken opnieuw een wilsbesluit heeft genomen om het slachtoffer om het leven te brengen. Nu uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat het voornemen en de uitvoering elkaar in een korte tijdspanne hebben opgevolgd, is sprake van een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook ten aanzien van deze periode niet vastgesteld kan worden dat sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg.
Zoekslagen op het internet.
De rechtbank overweegt dat de door verdachte op het internet verrichte zoekslagen niettemin zouden kunnen passen bij een vooropgezet plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Zoekslagen zoals ‘krant en boek lezen in gevangenis’, ‘tbs voor moord uit liefde met klauwhamer’ en ‘vrij na moord’ geven in het licht van het aan verdachte ten laste gelegde feit op zijn minst te denken. Deze zoekslagen dienen echter, mede gelet op de psychische gesteldheid van de verdachte, met de nodige zorgvuldigheid te worden bekeken. Deskundigen hebben in het pro Justitia rapport beschreven dat de verdachte zich in de weken voorafgaand aan het ten laste gelegde feit in een neerwaartse spiraal bevond waarin hij onder meer dacht aan suïcide en aan het doden van zijn ex-vriendin. Verdachte zelf heeft verklaard dat (een groot deel van) deze zoekslagen gerelateerd moet(en) worden aan de gedachten die hij had om zijn ex-vriendin op te zoeken. Nu deze verklaring tot op zekere hoogte steun vindt in overige bewijsmiddelen, kan deze verklaring van verdachte niet zonder meer als onaannemelijk ter zijde worden geschoven. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank daarom van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de door verdachte verrichte zoekslagen daadwerkelijk verband houden met zijn uiteindelijke handelen.
De rechtbank is op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte het vooropgezette plan had om het slachtoffer van het leven te beroven. Ook is de rechtbank van oordeel dat (telkens) slechts een korte tijd is verstreken tussen het moment van besluitvorming en uitvoering en dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in een hevige gemoedsopwelling heeft gehandeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg.
De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde moord.