2.6.Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.6.1.De man heeft, na wijziging van zijn verzoek bij verweerschrift op zelfstandig verzoek van 23 september 2019, verzocht:
- vast te stellen dat partijen in de preambule reeds afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsmede over de verdeling en te bepalen dat partijen hieraan uitvoering dienen te geven;
- te bepalen dat de man in dat kader aan de vrouw dient te betalen een bedrag ter grootte van € 8.074,00 ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
- te bepalen dat de woning staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] aan de man wordt toegescheiden en de man een bedrag van € 70.373,00 aan de vrouw dient te betalen wegens overbedeling;
- (voorwaardelijk) te bepalen dat de man een vergoeding van de vrouw dient te ontvangen van € 29.365,14 ter zake de inboedelzaken en de auto, althans te bepalen dat de inboedelzaken in de woning te [plaats] aan de man worden toegescheiden en de inboedelzaken in het appartement in Spanje aan de vrouw;
- (voorwaardelijk) te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag betaalt van € 5.200,00 ter zake de borg van het appartement van de vrouw;
- althans te beslissen als de rechtbank in goede justitie meent te behoren.
2.6.2.De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht:
- te bepalen dat de man, middels opgave van een registeraccountant, opgave dient te doen van al zijn deelnemingen of aandelen in vennootschappen, trusts, ondernemingen en van alle deelnemingen van/in de hiervoor genoemde BV’s, en te bepalen dat de man deze gegevens binnen veertien dagen na de door de rechtbank af te geven tussenbeschikking aan de rechtbank en aan de vrouw dient te hebben aangeleverd;
- een deskundige te benoemen die de waarde van (het aandeel van de man in) de ondernemingen van de man c.q. deelnemingen van de man / zijn BV’s, zal waarderen tegen de peildatum en te bepalen dat partijen op basis van deze waardering dienen te verrekenen c.q. verdelen en dienen af te wikkelen, opdat de man de helft van die waarde aan de vrouw dient te voldoen;
- te bepalen dat de gemeenschappelijke goederen van partijen zullen worden verdeeld conform een nader door de vrouw in het geding te brengen voorstel.
2.6.3.Omdat de rechtsvorderingen in deze procedure na 29 januari 2019 zijn ingesteld, gelden voor de bepaling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter de bepalingen uit de Verordening (EU) 2016/1103 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (Huwelijksvermogensrecht-verordening). Omdat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ter zake de echtscheiding is gebaseerd op artikel 3, lid 1 onder a, tweede liggende streepje van Brussel II bis en geen van de in artikel 5, tweede lid van de Huwelijksvermogensrechtverordening genoemde situaties zich voordoet, is de Nederlandse rechter bevoegd.
2.6.4.In artikel 69 lid 3 van de Huwelijksvermogensrechtverordening staat – kort gezegd – dat deze verordening voor wat betreft het toepasselijk recht slechts van toepassing is op echtgenoten die op of na 29 januari 2019 zijn getrouwd. Partijen zijn ruim voor 29 januari 2019 met elkaar getrouwd, zodat het toepasselijk recht wordt bepaald door de voor 29 januari 2019 geldende regels/regimes. Omdat partijen zijn gehuwd op [datum] 2009, is op het huwelijksvermogensregime van partijen het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978) van toepassing.
2.6.5.Partijen beschikken niet over een gemeenschappelijke nationaliteit en tussen hen staat vast dat hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting was gelegen in Spanje, zodat op grond van artikel 4 lid 1 van het HHV 1978 in beginsel het recht van Spanje van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Tussen partijen is niet in geschil dat het Spaanse recht, meer specifiek het recht van Catalonië, uitgaat van een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
2.6.6.Partijen hebben echter staande het huwelijk bij akte van [datum] 2013 ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime een keuze uitgebracht voor het Nederlandse recht en tegelijkertijd huwelijkse voorwaarden laten opmaken. Volgens de man heeft dit tot gevolg dat vanaf [datum] 2013 het Nederlandse recht van toepassing is geworden op het huwelijksvermogensregime en dat in de periode daarvoor (van [datum] 2009, de datum van huwelijkssluiting, tot [datum] 2013) het Spaanse recht van toepassing is gebleven. De vrouw heeft dit standpunt betwist en gesteld dat door de uitgebrachte rechtskeuze het Nederlandse recht van toepassing is geworden op de gehele huwelijkse periode.
2.6.7.De rechtbank overweegt als volgt.
Een rechtskeuze die tijdens het huwelijk door de echtgenoten wordt gemaakt, is op grond van artikel 6 lid 3 van het HHV 1978 van toepassing op het gehele vermogen. Blijkens het Toelichtend Rapport bij het HHV 1978 van A.E. von Overbeck, waarvan een Nederlandse vertaling is opgenomen in Kamerstukken II, 1988-1989, 21 272, nr. 3, pagina’s 12 tot en met 63, werkt een rechtskeuze als het ware terug tot het moment van de huwelijkssluiting. In het Toelichtend Rapport is hierover opgenomen in punt 72:
“72. Men was het er dus over eens dat een staande huwelijk gekozen rechtsstelsel het totale vermogen van de echtgenoten diende te beheersen. In dat opzicht is irrelevant of het eerder toepasselijke recht toepasselijk was op grond van een eerdere keuze, dan wel van een objectieve aanknoping (de tegenovergestelde oplossing prevaleert volgens artikel 8 bij een onvrijwillige verandering van het objectief toepasselijke recht). In zekere zin is het nieuwe door de echtgenoten aangewezen recht dus met terugwerkende kracht tot het tijdstip van het huwelijk toepasselijk. Een dergelijke verandering in het toepasselijke recht zal in geen geval de rechten van derden kunnen aantasten. Hetgeen uitdrukkelijk is bepaald aan het einde van artikel 8, dient a fortiori hier te gelden.
Met andere woorden: uit het feit dat de echtgenoten de moeite nemen een nieuw rechtsstelsel aan te wijzen, trekt men de conclusie dat zij een einde hebben willen maken aan het eerder toepasselijke regime. Ze kunnen hetzij dit eerdere regime afwikkelen, hetgeen de meest bevredigende oplossing is, hetzij accepteren dat hun vermogensrechtelijke betrekkingen vanaf het tijdstip van het huwelijk door het nieuwe recht worden beheerst. Een voorstel om de mogelijkheid te bieden om alleen de toekomstige goederen aan het nieuwe recht te onderwerpen, is met een kleine meerderheid verworpen.”
2.6.8.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er op grond van artikel 6 lid 3 van het HHV door de rechtskeuze van partijen een einde is gekomen aan het eerder toepasselijke regime - welk regime, zo staat tussen partijen niet ter discussie, partijen niet hebben afgewikkeld - en dat het door partijen gekozen Nederlandse recht dus met terugwerkende kracht tot het tijdstip van het huwelijk van toepassing is geworden op hun gehele huwelijksvermogen.
Weliswaar volgt uit artikel 8 van het HHV 1978 dat de voor de verandering van het toepasselijke recht aanwezige vermogensactiva en passiva van de echtgenoten aan het oorspronkelijke recht onderworpen blijven, terwijl de daarna opgekomen activa en passiva door het nieuwe recht worden beheerst, maar dit artikel vindt enkel toepassing wanneer echtgenoten noch het toepasselijke recht hebben aangewezen noch huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt. Met andere woorden: artikel 8 geldt enkel ingeval van een onvrijwillige verandering van het objectief toepasselijke recht als bedoeld in artikel 7 van het HHV 1978. Uit het Toelichtend Rapport blijkt ook dat de opeenvolgende toepassing van twee verschillende rechtsstelsels niet de voorkeur had van de opstellers van het HHV 1978 maar voor de gevallen als bedoeld in laatstgenoemd artikel is de regeling van artikel 8 “zo niet als de beste, dan toch als de minst slechte oplossing beschouwd” (zie punt 94 van het Toelichtend Rapport).
Rechtsgevolg van de rechtskeuze
2.6.9.Ingeval partijen op [datum] 2013 enkel het Nederlandse recht zouden hebben aangewezen als toepasselijk recht zonder nader te specificeren of zij kozen voor het op dat moment in Nederland geldende wettelijke stelsel van de algehele gemeenschap van goederen of voor een ander stelsel, hetgeen in de literatuur ook wel de rechtskeuze “sec” wordt genoemd, dan zou het rechtsvermoeden gelden dat partijen hebben beoogd hun gehele huwelijksvermogen vanaf de datum van huwelijkssluiting te onderwerpen aan het wettelijke stelsel. Partijen hebben echter geen rechtskeuze “sec” uitgebracht. Zij hebben een rechtskeuze uitgebracht waarbij zij tegelijkertijd door middel van de huwelijkse voorwaarden hebben gekozen voor een ander stelsel dan het wettelijke stelsel, namelijk uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. De rechtbank is van oordeel dat artikel 6 lid 3 van het HHV 1978 in dat geval zodanig dient te worden uitgelegd dat de terugwerkende kracht die uit dit artikel voortvloeit niet enkel ziet op de toepasselijkheid van het nieuw gekozen recht maar ook op het gekozen stelsel. Voor een onderscheid tussen beide biedt het HHV 1978 geen aanknopingspunten. Bovendien zou een dergelijk onderscheid naar het oordeel van de rechtbank in strijd zijn met het beginsel van de eenheid van het huwelijksvermogensrecht zoals dat door het HHV 1978 als algemene regel wordt gehuldigd. Dit betekent dat op grond van het HHV 1978 de door partijen gekozen huwelijkse voorwaarden terug zouden moeten werken tot het moment van huwelijkssluiting. Dat levert echter strijd op met artikel 1:120 BW waarin staat dat tijdens het huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden pas gelden vanaf de dag, volgend op die waarop de akte is verleden. Op grond van dat artikel is terugwerkende kracht bij huwelijkse voorwaarden niet toegestaan. De vraag die dan rijst is hoe moet worden omgegaan met een situatie waarin sprake is van strijd met een dwingendrechtelijke bepaling van het nationale recht. Het HHV 1978 noch het nationale recht geeft een antwoord op deze vraag. Deze vraag kan naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak onbeantwoord blijven gelet op de bedoeling die partijen hebben gehad bij het uitbrengen van hun rechtskeuze voor het Nederlandse recht. Aan die bedoeling van partijen, ook wel de gemeenschappelijke wil, wordt in het HHV 1978 een groot belang toegekend. Dat blijkt wel uit het feit dat het HHV 1978 de toepasselijkheid van het door de echtgenoten gekozen recht op hun huwelijksvermogensregime (artikel 3 en 6) als hoofdregel kent. Enkel voor zover een dergelijke rechtskeuze ontbreekt, geeft het HHV 1978 objectieve aanknopingscriteria (artikel 4 en 5).
2.6.10.De man heeft in de stukken, alsook ter zitting, gesteld dat het nooit de bedoeling van partijen is geweest om het regime van uitsluiting van gemeenschap van goederen, zoals dat gold in de periode voor het uitbrengen van de rechtskeuze en het opmaken van de huwelijkse voorwaarden, te wijzigen. Het was de bedoeling dat er vanaf de datum van de huwelijkse voorwaarden zou worden verrekend en dat het vermogen opgebouwd in de periode daarvoor gescheiden bleef.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat het haar bedoeling altijd was om dat wat partijen samen zouden opbouwen, te delen. Dat geldt volgens de vrouw ook voor datgene wat partijen samen hebben opgebouwd voor het opmaken van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft verder gesteld dat het haar bedoeling was dat de huwelijkse voorwaarden zouden gelden vanaf het aangaan van het huwelijk. Dat er een algehele gemeenschap van goederen zou ontstaan zoals die in Nederland geldt, is volgens de vrouw niet de bedoeling geweest, maar dat is volgens haar de consequentie van de keuze die is gemaakt.
2.6.11.Uit voornoemde standpunten blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het in elk geval niet de bedoeling was van partijen dat er door de rechtskeuze voor het Nederlandse recht met terugwerkende kracht een algehele gemeenschap van goederen zou ontstaan. Ter zake de bedoeling die partijen wel hebben gehad, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en de door partijen ingenomen standpunten van oordeel dat, zoals de man heeft gesteld, de wil van partijen er bij het uitbrengen van hun rechtskeuze op was gericht dat de huwelijkse voorwaarden die zij gelijktijdig met de rechtskeuze hebben laten opmaken, pas zouden ingaan op de datum van de akte ( [datum] 2013) en dat in de periode daarvoor het, conform het Catalaanse recht, geldende regime van uitsluiting van iedere gemeenschap gehandhaafd zou blijven. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
In de considerans van de akte huwelijkse voorwaarden wordt uitdrukkelijk vermeld dat Spanje de eerste huwelijksdomicilie was, dat het recht van Catalonië (Spanje) uitgaat van een uitsluiting van iedere gemeenschap en dat partijen
thanshet Nederlandse recht van toepassing willen verklaren. Verder is in de akte, onder meer en voor zover hier relevant, vermeld dat partijen:
- de algehele vermogensvermenging van de wettelijke gemeenschap van goederen willen uitsluiten en voor elkaar ter verzorging onder meer inkomensverrekening willen regelen;
- ook in de toekomst vrij willen zijn in de keuze om goederen en vermogensbestanddelen privé of gezamenlijk in eigendom te verkrijgen.
Een andere aanwijzing die de rechtbank in dit verband in aanmerking heeft genomen, is de stelling van de vrouw in haar verweerschrift onder punt 7, dat uit de considerans van de akte huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen “bewust voor deze afspraken (lees: de afspraken zoals neergelegd in de akte) hebben gekozen, omdat zij het stelsel van de uitsluiting van iedere gemeenschap wilden handhaven, maar ook gezamenlijk iets wilden opbouwen”.
Verder heeft de notaris die destijds de akte huwelijkse voorwaarden in opdracht van partijen heeft opgesteld, in een schriftelijke verklaring, overgelegd door de man als productie 28, opgetekend dat hij aan partijen heeft “uitgelegd, visueel heeft getekend met een tijdsbalk en gezegd:
‘het gaat nu in, alles wat van [verzoeker] is, blijft van [verzoeker] en wat van [verweerster] is, blijft van [verweerster] ; (…); met andere woorden, de huwelijkse voorwaarden gaan in op de dag van ondertekening. Voordien verandert er dus niets’”.
Tot slot wijst de rechtbank in dit verband op het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) van 4 juni 2020, overgelegd door de man als productie 27, waarin het IJI schrijft: “In het licht van de ons bekende omstandigheden van het concrete geval, zoals door de man aangegeven, en de overwegingen in de inleiding van de akte huwelijkse voorwaarden, is het verdedigbaar aan te nemen dat de echtgenoten de bedoeling hebben gehad in het kader van hun vestiging in Nederland hun huwelijksvermogensrechtelijke relatie opnieuw te willen regelen, met als startpunt het verlijden van de akte van huwelijkse voorwaarden”.
De enkele stelling van de vrouw ter zitting dat het de bedoeling was van partijen om alles te delen vanaf het moment van huwelijkssluiting leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling vindt geen steun in de stukken noch in de hierna omschreven handelwijze van partijen.
2.6.12.Het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden dan dat beide partijen bij het maken van hun rechtskeuze zijn uitgegaan van een onjuiste veronderstelling omtrent het rechtsgevolg van die keuze, meer specifiek omtrent de terugwerkende kracht die de rechtskeuze op grond artikel 6 lid 3 van het HHV 1978 met zich bracht. Duidelijk is immers dat de wil van partijen niet was gericht op terugwerkende kracht met als gevolg dat er in de periode voor de datum van de akte huwelijkse voorwaarden een algehele gemeenschap van goederen is ontstaan of dat in die periode met terugwerkende kracht de huwelijkse voorwaarden zijn gaan gelden. De juridische duiding hiervan (de rechter moet immers de rechtsgronden ambtshalve aanvullen) is dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub c BW.
2.6.13.Een onder invloed van dwaling tot stand gekomen overeenkomst leidt in beginsel tot vernietiging van die overeenkomst. Dat zou in deze zaak betekenen dat de akte huwelijkse voorwaarden van [datum] 2013 wordt vernietigd met als gevolg dat het huwelijksvermogens-regime van partijen volledig zal zijn onderworpen aan het in Catalonië (Spanje) geldende wettelijke stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zoals dat van toepassing was voor het sluiten van de akte huwelijkse voorwaarden. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken alsook uit de standpunten van partijen ter zitting af dat partijen dat niet willen. Een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen over de gehele huwelijkse periode is, zoals hiervoor overwogen in punt 2.6.11., ook niet wat partijen eerder hebben beoogd.
Om het nadeel dat zou ontstaan door vernietiging van de overeenkomst op te heffen, kan de rechter in plaats van de vernietiging uit te spreken op verlangen van partijen ook gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen, een en ander als bedoeld in artikel 6:230 lid 2 BW. Weliswaar hebben partijen niet expliciet een beroep gedaan op dit artikel maar naar het oordeel van de rechtbank ligt dit beroep besloten in de stellingen van partijen, in elk geval in de stellingen van de man. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen de man heeft gesteld in onder meer zijn verzoekschrift onder punt 11 en 12 en in zijn verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw tevens houdende een wijziging van eis onder punt 6, 9, 11 en 12. Hierin heeft de man bij herhaling gesteld dat tot [datum] 2013 conform het Spaanse recht een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen geldt en dat vanaf [datum] 2013 conform het Nederlandse recht de huwelijkse voorwaarden zijn gaan gelden op grond waarvan tussen partijen ook daadwerkelijk is verrekend en deels nog verrekend dient te worden. Dat was volgens de man ook altijd de bedoeling van partijen. Ook in de stellingen van de vrouw ziet de rechtbank aanknopingspunten voor een verlangen aan haar zijde om het nadeel van vernietiging van de overeenkomst op te heffen. Weliswaar heeft de vrouw een ander standpunt als het gaat om het toepasselijke recht in de periode voor [datum] 2013 en het in die periode geldende huwelijksvermogensregime, maar blijkens onder meer punt 13 en volgende van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek is zij van mening dat in elk geval over de periode na [datum] 2013 verrekend dient te worden. Geen van partijen heeft aldus een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen over de gehele huwelijkse periode voor ogen. Gelet hierop zal de rechtbank op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW bepalen dat de huwelijkse voorwaarden, opgenomen in de akte huwelijkse voorwaarden van [datum] 2013 zijn gaan gelden vanaf het moment dat de akte is ingeschreven en dat in de periode daarvoor conform het Catalaanse recht het stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is blijven gelden, een en ander conform de bedoeling van partijen.
2.6.14.Nu niet is gesteld of gebleken dat partijen over de periode tot [datum] 2013 over en weer nog iets van elkaar te vorderen hebben, komt de rechtbank nu toe aan de (inhoudelijke) beoordeling van de huwelijkse voorwaarden die zijn gaan gelden vanaf [datum] 2013.
2.6.15.In de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen waaruit, bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de datum waarop deze zijn gaan gelden, een verrekenverplichting voortvloeit die aanvangt op [datum] 2013. Partijen zijn het erover eens dat er gedurende het huwelijk overgespaarde inkomsten zijn geweest en dat er dus een verrekenplicht bestond. Verder is niet in geschil dat partijen in ieder geval over het jaar 2017 tot aan de peildatum nog moeten afrekenen. Partijen verschillen echter in de kern van mening:
over de peildatum;
of partijen algehele overeenstemming hebben bereikt over het door de man aan de vrouw uit hoofde van de verrekenplicht te betalen bedrag, dan wel
indien die algehele overeenstemming niet komt vast te staan, of partijen over een of meerdere jaren al wel hebben verrekend met elkaar, dan wel
indien partijen alsnog (over enkele jaren) dienen te verrekenen: de hoogte van het te verrekenen bedrag en de wijze van vaststelling daarvan.
2.6.16.Tussen partijen bestaat discussie over het moment waarop de verrekenverplichting eindigt (de peildatum).
De man stelt dat januari 2018 als peildatum heeft te gelden. Toen was voor partijen duidelijk dat een echtscheiding onafwendbaar was. Volgens de huwelijkse voorwaarden geldt als peildatum voor de verrekening de datum dat partijen niet langer samenwonen, tenzij dit berust op een uitdrukkelijke onderlinge afspraak. Van een dergelijke afspraak was begin 2018 geen sprake meer.
De vrouw stelt de peildatum op 22 februari 2019, de datum waarop de man het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend, dan wel op 4 maart 2018 toen duidelijk werd dat de echtscheiding onvermijdelijk was.
2.6.17.De rechtbank overweegt als volgt.
In de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat er geen verplichting bestaat tot verrekening van inkomsten “gedurende de periode dat de echtgenoten niet samenwonen, tenzij dit berust op een uitdrukkelijke onderlinge afspraak (…)”. Niet in geschil is dat partijen al sinds medio 2017, het moment waarop de vrouw met de kinderen terug naar Spanje is gegaan, niet meer samenwonen. Evenmin is in geschil dat de keuze om niet langer samen te wonen in eerste instantie berustte op een onderlinge afspraak. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag op welk moment er geen sprake meer was van die onderlinge afspraak. Beide partijen leggen de hiervoor weergegeven bepaling anders uit.
De vraag naar wat partijen hebben bedoeld is een kwestie van uitleg, die moet worden beantwoord aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Geen van partijen heeft feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid wat partijen voor ogen hebben gehad bij deze bepaling. Desgevraagd ter zitting heeft de man verklaard dat hierover bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden ook niet gesproken is. De vrouw heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Bij gebreke van andere aanknopingspunten zal de rechtbank uitgaan van de meest voor de hand liggende uitleg, te weten dat op het moment dat het voor beide partijen duidelijk werd dat het huwelijk niet meer te redden was, een einde is gekomen aan de onderlinge afspraak om niet samen te wonen als bedoeld in de akte huwelijkse voorwaarden. In zoverre volgt de rechtbank de man en gaat zij voorbij aan het primaire standpunt van de vrouw. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voor beide partijen in elk geval op 4 maart 2018 duidelijk werd dat dat niet meer haalbaar was. De stelling van de man dat dit al in januari 2018 bij partijen bekend was, volgt de rechtbank niet. Deze stelling is immers door de vrouw betwist en vindt ook geen steun in de stukken. De verrekenverplichting strekt zich aldus uit over de periode [datum] 2013 tot 4 maart 2018.
Algehele overeenstemming of verrekend over een of meerdere jaren?
2.6.18.De man voert in zijn inleidend verzoekschrift aan dat partijen over de jaren 2014 tot en met 2016 reeds hebben verrekend, waarbij de man opmerkt dat hij in 2016 over het jaar 2015 een hoger bedrag aan de vrouw heeft voldaan in de vorm van een op haar naam gestelde obligatie van € 100.000,00. Dit betrof een voorschot in het kader van de verrekening om de vrouw in staat te stellen om eigen vermogen op te bouwen en daaruit eigen inkomsten te genereren. De man stelt verder dat partijen over het jaar 2013 hebben afgesproken geen verrekening toe te passen, omdat dit geen volledig jaar betrof. Over 2017 dienen partijen nog wel te verrekenen. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw in afwijking van de huwelijkse voorwaarden niet de helft maar 40% van het te verrekenen totaalbedrag zal ontvangen, zoals eerder in 2014 ook is gebeurd. Een en ander resulteert in een door de vrouw te ontvangen bedrag over 2014 tot en met 2017 van € 129.128,00 (40% van € 322.819,00), waarvan de man nog een bedrag van € 8.074,00 aan de vrouw dient te voldoen. Ter onderbouwing van zijn standpunten verwijst de man naar verrekenoverzichten over de jaren 2014 tot en met 2016 (productie 8) en een totaaloverzicht ter zake de verrekening inclusief het jaar 2017 (productie 9). Dat partijen tussentijds hebben verrekend en dat hierover tussen partijen ook overeenstemming bestaat, blijkt volgens de man ook uit een (door hem zo genoemde) preambule (productie 13) die partijen hebben gesloten met het oog op de echtscheidingsprocedure. Hierin is onder andere opgenomen welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt over de verrekenperiode tot 2017, op welke wijze het over 2017 te verrekenen bedrag tot [datum] 2018 dient te worden berekend en welk bedrag de man ter zake de verrekenplicht nog aan de vrouw moet betalen. De man verwijst in dit verband aanvullend nog naar enkele e-mailberichten die zijn gewisseld tussen (de advocaten van) partijen (productie 14), een getekend verrekenoverzicht over 2014 en een uitleg behorende bij de verrekenoverzichten van 2014 tot 17 januari 2018 (productie 15).
2.6.19.De vrouw betwist dat er in de periode vanaf 2013 tussen partijen is verrekend. Volgens de vrouw heeft zij nimmer een handtekening gezet onder documenten die een verrekening inhouden. Ten aanzien van de door de man gestelde verrekening in 2016 stelt de vrouw dat dit geen periodieke verrekening van inkomsten betrof als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Het bedrag dat in 2016 aan haar is betaald, had het karakter van een vergoeding voor de ten onrechte door de vrouw betaalde kosten van de huishouding. De vrouw betwist ook dat er volledige overeenstemming is bereikt tussen partijen. De overeenkomst die de man heeft overgelegd, is slechts een concept en nooit ondertekend. De vrouw is van oordeel dat zij ook niet gehouden kan worden aan onderdelen van die overeenkomst. De preambule is uitsluitend opgesteld om te bezien over welke onderwerpen wel en over welke onderwerpen niet een voorlopig akkoord was bereikt. Het is niet bedoeld als deelovereenkomst. De vrouw concludeert dat er alsnog verrekend moet worden. Zij kan zich voorstellen dat er wordt gekozen voor een praktische benadering en dat de standaardregeling van artikel 1:141 lid 3 BW wordt gevolgd. De vrouw kan echter niet vaststellen waaruit het vermogen van de man bestaat; niet bij het aangaan van het huwelijk noch in 2013 bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Hetgeen de man heeft gepresenteerd, is in elk geval oncontroleerbaar en niet voorzien van onderliggende stukken. De verrekenoverzichten sluiten volgens de vrouw ook niet volledig aan bij de gepresenteerde inkomsten. De vrouw verwijst in dit verband naar een overzicht uit het Kadaster waaruit het onroerend goed van de man blijkt (productie 1) en naar een rapport van [naam] van [datum] (productie 2). Om die reden verzoekt de vrouw de rechtbank om een deskundige te benoemen, waarna zij haar verzoeken nader zal specificeren.
2.6.20.De rechtbank overweegt als volgt.
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat uit de zogeheten preambule (productie 13) blijkt dat partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, waaronder de verrekenplicht. Die overeenstemming houdt volgens de man in dat partijen hebben afgesproken over 2013 niet te zullen verrekenen, dat zij over de jaren 2014 tot en met 2016 tussentijds hebben verrekend en dat partijen het eens zijn over het door de man aan de vrouw te betalen bedrag over de periode 2017 tot aan
[datum] 2018. Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling door de man onvoldoende onderbouwd, hetgeen gelet op de betwisting door de vrouw wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de preambule niet is ondertekend door de vrouw en bovendien de lay-out heeft van een concept. Ook uit de door de man overgelegde e-mails die zijn gewisseld tussen (de advocaten van) partijen (productie 14) blijkt niet, althans onvoldoende, dat de vrouw volledig heeft ingestemd met hetgeen in de preambule is opgenomen. Uit de e-mail van [datum] van de advocaat van de vrouw kan juist worden afgeleid dat partijen nog in onderhandeling waren.
2.6.21.Nu op grond van de zogeheten preambule niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een algehele overeenstemming tussen partijen over de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding zoals dat voortvloeit uit de huwelijkse voorwaarden, komt de rechtbank toe aan de vraag of er, zoals de man aanvoert, gedurende het huwelijk deels is verrekend. De rechtbank zal dit hierna per jaar beoordelen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de vrouw op grond van artikel 1:141 lid 1 BW moet stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door de man moet bewijzen, dat aan de verrekenverplichting tijdens het huwelijk niet is voldaan.
2.6.22.De vrouw heeft gesteld dat er over 2013 nog verrekend moet worden. De man heeft op zich niet betwist dat per 2013 geen verrekening heeft plaatsgevonden, maar gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat er over 2013 niet zou worden verrekend omdat dit geen volledig jaar betrof. De stelplicht met betrekking tot die overeenstemming rust op de man.
De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar productie 39, overgelegd door de vrouw, genaamd ‘Private Agreement – November 2016’. Volgens de man bevestigt de vrouw in dit document de afspraak dat partijen over 2013 niet zouden verrekenen. Productie 39 betreft een door de vrouw geschreven Engelstalige toelichting op een overeenkomst die partijen volgens de vrouw in 2016 hebben gesloten over betaling aan haar van een bedrag van € 100.000,00. In dat document is onder de 8e bullet opgenomen: “2013 (reported as no yearly benefit to share), 2014 (8191 Euros) and 2015 were agreed to be reviewed and updated on 60/40 basis by [verzoeker] ”. Onder de 9e bullet is vervolgens vermeld: “Any of the yearly benefit transferred, had been revised together either signed”. De herziening/update waar de vrouw op doelt, ziet - zo begrijpt de rechtbank uit de verdere tekst van de toelichting - op een aanpassing van de onderlinge verdeling van het jaarlijks te verrekenen bedrag. Volgens de huwelijkse voorwaarden heeft ieder van partijen namelijk recht op de helft maar zijn partijen later een andere verdeling overeengekomen, namelijk 60% voor de man en 40% voor de vrouw, zo volgt eveneens uit productie 39, meer specifiek uit de tekst onder de 7e bullet. Hetgeen door de vrouw is geschreven in productie 39 is naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met haar stelling in de stukken en ter zitting dat 2013 nog moet worden verrekend. Het ligt ook niet voor de hand dat er over 2013 nog verrekend zou moeten worden gelet op het feit dat partijen (onder meer) over 2014 wel hebben verrekend zoals hierna zal blijken in rechtsoverweging 2.6.23. en verder. Gelet hierop gaat de rechtbank er dan ook voorshands van uit dat, zoals de man heeft betoogd, partijen over 2013 niet zouden verrekenen. Hoewel de vrouw hiertoe geen verzoek heeft gedaan, zal de rechtbank haar in de gelegenheid stellen om tegenbewijs te leveren tegen deze voorshands bewezen geachte stelling van de man, een en ander op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld.
2.6.23.De vrouw heeft gesteld dat er over 2014 niet is verrekend, althans niet op een juiste wijze. De man betwist dit. De rechtbank is met de man van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken kan worden geconcludeerd dat er over het jaar 2014 wel degelijk is verrekend en dat de vrouw akkoord is gegaan met de wijze waarop die verrekening heeft plaatsgevonden. De rechtbank baseert dit oordeel op het door de man als productie 15 overgelegde verrekenoverzicht over 2014, welk overzicht door de vrouw is ondertekend. Deze productie is een excelbestand waarin diverse vermogensbestanddelen zijn opgesomd met daarachter een waardering daarvan per 1 januari 2014 en per 31 december 2014. In het overzicht staat als bedrag ter zake het ‘TOTAAL verschil na 2014 belastingaangifte’ op basis van een 60%/40% verdeling, € 8.091,00. Verder staat er, voor zover van belang onderaan de pagina:
“Functioning of marriage agreement [verzoeker] and [verweerster] executed on the 21st of June 2013
Every year, [verweerster] and [verzoeker] determine how much of the profit of [verzoeker] ’s company and [verweerster] ’s company can be taken out of the company and be regarded as “Income”.
Advantages of investments that belong to [verzoeker] or [verweerster] are not regarded as Income. So interest of bank accounts, interest on Bonds and rental income of investment buildings are given to the person to whom this capital belongs.
The marriage agreement oblige [verzoeker] and [verweerster] to devide by 2 all what is left over from the surplus income at the end of each calender year.
In deviation from the marriage agreement, [verzoeker] and [verweerster] agree to share of 60% for [verzoeker] and 40% for [verweerster] on the surplus income.
The amortization of the mortgage on [verzoeker] ’s and [verweerster] ’s residence are for the benefit of [verzoeker] . The surplus value of the house of [verzoeker] and [verweerster] are shared on 50/50 basis”.
De vrouw heeft niet betwist dat de handtekening die onder dit excelbestand staat van haar afkomstig is. Verder heeft de man onweersproken gesteld dat het bedrag dat volgens dit overzicht aan de vrouw toekwam ook daadwerkelijk aan de vrouw is betaald. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw op enig moment heeft geprotesteerd tegen de hoogte van het ontvangen bedrag. Uit deze samenstelling van gedragingen leidt de rechtbank af dat de vrouw heeft verklaard in te stemmen met de verrekening en het te verrekenen bedrag, althans dat de man deze gedragingen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze zo mocht begrijpen (artikel 3:33 BW en artikel 3:35 BW). Een verklaring hoeft namelijk niet uitdrukkelijk plaats te vinden maar kan ook besloten liggen in gedragingen (artikel 3:37 BW). Een bevestiging voor dit oordeel kan, zoals de man terecht opmerkt, worden gevonden in de hiervoor genoemde productie 39 van de vrouw genaamd ‘Private Agreement – November 2016’, waarin onder bulletpoint 8 staat: “(…) 2014 (8191 Euros) and 2015 were agreed to be reviewed and updated on 60/40 basis by [verzoeker] ”. Dit bedrag komt overeen met het bedrag in het overzicht van de man (productie 15).
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat partijen over 2014 hebben verrekend.
2.6.24.Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw van de man een obligatie ter waarde van € 100.000,00 heeft ontvangen. De man stelt zich op het standpunt dat dit een voorschot was op onder andere de verrekening over 2015. De vrouw had blijkens het verrekenoverzicht van 2015 (productie 8) eigenlijk recht op € 15.946,00, maar hij heeft de vrouw gecompenseerd door deze obligatie, die tevens een voorschot was op toekomstige verrekeningen, aan de vrouw te verstrekken. De vrouw heeft gesteld dat er over 2015 niet is verrekend. De vrouw heeft ter zake de ontvangst van die obligatie van € 100.000,00 gesteld dat dit geen voorschot was maar een vergoeding voor misgelopen inkomsten en het aanwenden van haar spaargeld voor het betalen van kosten van de huishouding. Zij heeft in dat verband de ‘Private Agreement – November 2016’ overgelegd (productie 39).
De rechtbank overweegt dat de vrouw weliswaar heeft gesteld dat er over 2015 niet is verrekend maar zij heeft dit (vooralsnog) niet dan wel onvoldoende bewezen hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg ligt. De rechtbank heeft hierbij het navolgende in aanmerking genomen. De man heeft ter zitting verklaard dat partijen de verrekenoverzichten over de jaren 2014 en verder steeds samen hebben opgesteld. Zij hebben daartoe samen achter de computer gezeten met de stukken, zijn naar de accountant gegaan om aan de hand van die stukken de IB-aangifte te doen en nadat de desbetreffende aanslagen waren ontvangen, zijn de bedragen afgewikkeld. De vrouw heeft deze stellingen van de man onvoldoende betwist. De enkele opmerking dat zij niet was betrokken bij de opstelling van de overzichten, is daartoe niet toereikend. Hier komt bij dat de vrouw niet heeft betwist dat zij het verrekenoverzicht over 2015 zoals dat door de man is overgelegd, heeft ontvangen. Dit in combinatie met het gedragspatroon van partijen in de jaren 2013 en 2014 en zoals hierna wordt overwogen ook over 2016 maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw op dit moment onvoldoende heeft bewezen dat er niet is verrekend. Nu de vrouw op dit punt de stelplicht en de bewijslast heeft, zal de rechtbank haar in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van haar stelling dat de in 2016 door haar ontvangen obligatie ter waarde van € 100.000,00 zag op compensatie voor misgelopen inkomsten en het aanwenden van haar spaargeld voor het betalen van kosten van de huishouding.
2.6.25.De vrouw heeft gesteld dat er over 2016 nog verrekend moet worden, hetgeen de man heeft betwist. De rechtbank is met de man van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken kan worden geconcludeerd dat er over het jaar 2016 wel degelijk is verrekend en dat de vrouw akkoord is gegaan met de wijze waarop die verrekening heeft plaatsgevonden. De rechtbank baseert dit oordeel op de door de man als productie 16 overgelegde mailwisseling tussen hem en de vrouw van 29 januari 2018. De man schrijft in zijn mail aan de vrouw (onder meer): “I transferred € 12.863,00 to your ING account for our 2016 arrangement”. De vrouw antwoordt: “Thank you very much”. En: “Thanks for arranging everything”. Uit dit antwoord van de vrouw in combinatie met het feit dat het bedrag dat de man noemt overeenkomt met het bedrag waar de vrouw volgens het door de man overgelegde verrekenoverzicht van 2016 (productie 9) recht op had, leidt de rechtbank af dat de vrouw bekend was met dat verrekenoverzicht en dat zij akkoord was met het bedrag dat zij op basis daarvan heeft ontvangen.
Jaren 2017 en 2018 tot peildatum
2.6.26.Tussen partijen is niet in geschil dat over het jaar 2017 en het jaar 2018 tot aan de peildatum (4 maart 2018) nog niet is verrekend, dat er over die periode wel een verrekenplicht gold en dat er te verrekenen vermogen is. Partijen verschillen wel van mening over de omvang, de samenstelling en waarde van het te verrekenen vermogen.Nu over een bepaald tijdvak tijdens de verrekenplichtige periode geen verrekening heeft plaatsgevonden, volgt uit artikel 1:141 BW en 1:141 lid 3 BW dat in beginsel het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. In dit geval betekent dit dat in beginsel de waarde van het op de peildatum aanwezige vermogen moet worden verrekend, verminderd met de waarde van het aanwezige vermogen per 31 december 2016, omdat partijen over 2016 hebben verrekend. De stelplicht van de omvang en de waarde van het per 1 januari 2017 en per 4 maart 2018 aanwezige vermogen rust op de vrouw (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637) . Het is dan vervolgens aan de man, indien hij van mening is dat bepaalde vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren, aannemelijk te maken dat deze vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Een andere verrekenmethode dan voormelde saldomethode kan aangewezen zijn als verrekening alleen in de (het) laatste ja(a)r(en) van het toepasselijke tijdvak achterwege is gebleven en uit de administratie van partijen kan worden achterhaald welk bedrag per jaar verrekend moet worden en traceerbaar is welke bestedingen met het te verrekenen inkomen zijn gedaan. 2.6.27.De vrouw stelt dat het haar niet bekend is wat de omvang van het vermogen van de man is. Zij stelt dat het haar volstrekt onduidelijk is op welke wijze het door hem gepresenteerde vermogen tot stand is gekomen. Wel is haar bekend dat de man een florerende eenmanszaak, [zaak A] , heeft. Verder stelt de vrouw dat de man, naast de woning in [plaats] nog een zestal onroerende zaken, in eigendom heeft en een belang heeft via een of meer vennootschappen ( [zaak B] B.V. en [zaak c] B.V.) in het bedrijf van zijn broer, [zaak D] . Zij acht het noodzakelijk dat een deskundige wordt benoemd, die onderzoek kan doen naar de financiële activa van de man.
2.6.28.De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen. Nu partijen, zoals hiervoor is geoordeeld, over het jaar 2016 al hebben verrekend op grond van het hiervoor genoemde verrekenoverzicht (productie 9), waarin diverse vermogensbestanddelen per 31 december 2016 staan opgesomd, ligt het voor de hand om bij de begroting van de verrekenvordering over de periode 1 januari 2017 - 4 maart 2018 voor wat betreft de omvang en samenstelling aan te sluiten bij de in dat overzicht vermelde vermogensbestanddelen en de daarin genoemde verrekenmethodiek. Partijen waren het er kennelijk over eens dat de daarin genoemde vermogensbestanddelen in ieder geval tot hun vermogen behoorden per 31 december 2016. Daarom kan deze opsomming tevens als vertrekpunt dienen voor de samenstelling, omvang en waarde per 1 januari 2017. Dit sluit aan bij de door de man voorgestelde berekenmethodiek (onder de punten 20 tot en met 22 en 28 van zijn verweerschrift). De rechtbank meent dan ook dat de vrouw, gelet op dit gedetailleerde overzicht en de door de man ten aanzien van het aanmerkelijk belang, het onroerend goed en de eenmanszaak overgelegde stukken, die hierna aan de orde zullen komen, geen belang meer heeft bij haar verzoek om een vermogensbeschrijving. Een deskundige zal immers ook afgaan op de stukken die er liggen. Het is niet de taak van de deskundige op zoek te gaan naar andere vermogensbestanddelen. Wel zal de rechtbank beoordelen of de door de vrouw genoemde vermogensbestanddelen die niet direct lijken te zijn opgenomen in het verrekenoverzicht en waarvan de vrouw meent dat die daarin wel hadden moeten worden opgenomen, tot het te verrekenen vermogen behoren.
2.6.29.De man stelt nog een tweede wijze van begroting van het te verrekenen vermogen voor (door hem aangeduid als ‘berekening methode 2 verrekening’). Deze komt erop neer dat de verrekenvordering wordt begroot op 40% van de som van het inkomen van de man uit zijn eenmanszaak, het inkomen van de vrouw uit haar onderneming, vermeerderd met de meewerkvergoeding die de man maandelijks aan de vrouw overmaakte en verminderd met belastingen en kosten van de huishouding. De rechtbank volgt de man hierin niet, omdat de vrouw betwist dat enkel met deze inkomsten bij de verrekening rekening moet worden uitgegaan en de man hiertegen vooralsnog onvoldoende heeft ingebracht. Daarbij komt dat deze methode niet aansluit bij de eerdere verrekenmethode die partijen hebben gevolgd en de cijfermatige uitkomst in productie 17 van de man bij gebrek aan onderbouwing niet inzichtelijk is.
Onroerend goed2.6.30. De man heeft erkend dat hij de zes door de vrouw genoemde onroerende zaken in eigendom heeft. Het gaat, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde kadastrale gegevens (productie 1 van het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken) om:
- de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats] en de daarbij behorende parkeerplaats;
- de helft van de eigendom van de onroerende zaak aan de [adres 3] te [plaats]
- de helft van de eigendom van de onroerende zaak aan de [adres 4] te [plaats] ;
- het appartement aan de [adres 5] , en
- het appartement aan de [adres 6] te [plaats] .
De man stelt echter dat de waarde van deze panden buiten de verrekening dient te blijven. Ten aanzien van de onroerende zaken aan de [adres 2] , de [adres 3] en [adres 4] verwijst de man naar zijn fiscaal rapport van de aangifte 2012, opgesteld door [naam] (productie 18). Uit dit document kan, naar het oordeel van de rechtbank, inderdaad worden afgeleid dat deze panden in 2012 al eigendom van de man waren en dus al voorafgaand aan het sluiten van de huwelijkse voorwaarden. Aangezien partijen toen nog onder het regime van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen conform het Catalaanse recht waren getrouwd, heeft de man aangetoond dat hij deze onroerende zaken met privégeld heeft gefinancierd en dat deze niet gevormd kunnen zijn met te verrekenen inkomsten. Ten aanzien van de onroerende zaken aan de [adres 5] en [adres 6] heeft de man gesteld dat hij de koopprijs voor beide panden, inclusief kosten van in totaal € 430.556,00 heeft gefinancierd met een lening in privé aan de man vanuit de besloten vennootschap [zaak B] B.V. Hij verwijst naar het jaarverslag 2017 van [zaak B] B.V. (productie 31 van de vrouw, pagina 11) en productie 1 van de vrouw.
2.6.31.De rechtbank is van oordeel dat uit productie 1 van de vrouw kan worden afgeleid dat de kooprijs voor [adres 5] € 162.500,00 bedroeg en voor [adres 6]
€ 259.000,00. Dat is samen € 421.5000,00. In het jaarverslag 2017 op pagina 11 staat onder de vaste financiële activa als overige vordering per 31 december 2017 een ‘lening u/g de heer [verzoeker] ’ van € 430.000,00 vermeld. Daaronder staat dat dit een lening met een looptijd van twintig jaar is en dat als zekerheid is gesteld een recht van hypotheek op de onroerende zaken aan de [adres 5] en [adres 6] te Eindhoven. Hiermee heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat deze twee panden zijn verkregen met een lening. Nu, mede gelet op het tijdstip niet voor de hand ligt – de vrouw stelt dit ook niet – dat hierop met overgespaard inkomen is afgelost, dienen deze panden buiten de verrekening te blijven.
Aanmerkelijk belang in [zaak E] B.V. en indirect belang in [zaak F] B.V.2.6.32. Ten aanzien van het aanmerkelijk belang in [zaak E] B.V, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1:141 lid 1 BW dient de waarde van de aandelen per de peildatum, verminderd met de waarde op 31 december 2016 verrekend te worden, tenzij de man stelt en bewijst dat deze aandelen tot zijn privévermogen behoren. In dit verband voert de man aan dat hij sinds 8 maart 2003, dus ver voordat partijen zijn getrouwd, 11,35% van de aandelen in [zaak E] B.V. bezit. [zaak E] heeft op haar beurt een belang van 20% in [zaak F] B.V., de overkoepelende holding van [zaak D] B.V., de onderneming van de broer van de man.
2.6.33.De rechtbank is van oordeel dat als vast komt te staan dat de man dit belang in [zaak E] B.V. al in 2003, althans voordat de huwelijkse voorwaarden van toepassing werden heeft verworven, de waarde van de aandelen in [zaak E] B.V. buiten de verrekening moet blijven. Uit de jaarrekeningen 2016 en 2017 van deze vennootschap (producties 19 van de man en 28 en 29 van de vrouw), waarnaar de man verwijst, kan dit niet worden afgeleid. Nu de man heeft aangeboden dit te bewijzen, zal de rechtbank de man daartoe in de gelegenheid stellen.
De rechtbank hecht eraan nu alvast op te merken dat als de man in zijn bewijslast slaagt, dit nog niet zonder meer betekent dat er bij de begroting van het te verrekenen bedrag geen rekening meer moet worden gehouden met deze vennootschap. Zoals de vrouw terecht stelt moeten de niet uitgekeerde winsten uit deze vennootschap, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van de man, als de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van deze onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Niet in geschil is immers dat de huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding bevat dat expliciet winst uit een rechtspersoon in de verrekening betrekt. De man betwist dit ook niet, maar stelt dat hij geen overwegende zeggenschap heeft in [zaak E] B.V. noch in [zaak F] B.V. dan wel [zaak D] B.V. Ter onderbouwing van dit betoog heeft hij verwezen naar de jaarstukken 2017 van deze vennootschap, in het bijzonder pagina 15 (productie 19 van de man en productie 29 van de vrouw). Daaruit volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat de man 28.500 gewone aandelen bezit in [zaak E] B.V. Uit pagina 14 kan worden afgeleid dat [zaak E] B.V. een deelneming heeft van 20% in [zaak F] B.V.. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat dit niet zonder meer betekent dat de man geen overwegende zeggenschap heeft, omdat mogelijk in de statuten aan houders van deze aandelen een bepaalde zeggenschap is gegeven. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat als de statuten een bijzondere zeggenschap toekennen aan deze aandelen, dit ertoe zou kunnen leiden dat de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van deze onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Nu de man heeft aangeboden de statuten te overleggen, zal de rechtbank de man als partij die over deze informatie beschikt in de gelegenheid stellen de statuten voorzien van een toelichting over te leggen. De vrouw mag hierop vervolgens reageren.
Aanmerkelijk belang in [zaak B] B.V.2.6.34. Ook ten aanzien van dit aanmerkelijk belang geldt, ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW dat de waarde van de aandelen in deze vennootschap per de peildatum, verminderd met de waarde op 31 december 2016 verrekend moet worden, tenzij de man stelt en bewijst dat deze aandelen tot zijn privé-vermogen behoren. Niet in geschil is dat de man de aandelen in [zaak B] heeft verkregen tijdens het huwelijk. De man heeft verder gesteld dat het gestorte kapitaal van € 10,00 is betaald via de KNAB rekening, ‘eindigend op [nummer] ’. Niet uit te sluiten valt dat dit met te verrekenen vermogen is betaald.
De vrouw vindt dat vanwege het feit dat deze vennootschap tijdens het huwelijk is verkregen de waarde van de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren. De stijging van de waarde van de aandelen is volgens haar een resultaat uit werkzaamheden dat volledig onder de huwelijks voorwaarden valt. Die waardestijging moet daarom worden gezien als inkomen in de zin van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft dit betwist en stelt dat de huwelijkse voorwaarden voorschrijven dat de winst moet worden meegenomen in de verrekening als er werkzaamheden zouden zijn waaruit winst voortvloeit, maar niet als er geen werkzaamheden zijn in de B.V..
2.6.35.De rechtbank volgt de vrouw niet in haar uitleg van de huwelijkse voorwaarden. In het licht van de betwisting van de man en de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die deze uitleg rechtvaardigen. De bepaling waarnaar de vrouw verwijst luidt als volgt:
Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid, dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellenwelk gedeelte van de winst of van het resultaat[onderstreping rechtbank]
voor onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld”
Uit voormelde bepaling volgt dat slechts een waardestijging van aandelen die het gevolg is van een winst uit onderneming of een resultaat uit een werkzaamheid tot een verrekenplicht leidt. De rechtbank volgt de vrouw derhalve niet in haar stelling dat een waardestijging van aandelen per definitie het resultaat is van een werkzaamheid.
2.6.36.Verder is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat de aandelen zijn verworven tijdens het huwelijk, ook als het bedrag van € 10,00 afkomstig is uit te verrekenen vermogen, niet betekent dat de waarde van de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken. Het uitgangspunt van de wetgever bij artikel 1:136 BW is een redelijke toepassing van de beleggingsvisie waarbij rekening worden gehouden met ieders inleg en de verhouding daarvan tot de waarde. In de parlementaire geschiedenis staat dat het aan de praktijk kan worden overgelaten om te bezien in hoeverre in de concrete omstandigheden van het geval, tegen de achtergrond van het geformuleerde uitgangspunt, een globalere benadering volstaat (Eerste Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 28 867, C, p. 15 tot en met 21). Deze investering van € 10,00 acht de rechtbank dusdanig gering dat onverkorte toepassing van artikel 1:136 BW tot een onbillijk resultaat zou leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze investering, als deze met te verrekenen inkomsten is gedaan, er hooguit toe leiden dat de vrouw een vorderingsrecht heeft van € 5,00.
2.6.37.Dit is naar het oordeel van de rechtbank anders als het opgebouwde kapitaal in de vennootschap afkomstig is uit te verrekenen inkomsten, zoals de vrouw veronderstelt. De vrouw wijst erop dat de waarde van vaste activa opgelopen is naar € 630.000,00 in 2017, onder andere ten gevolge van een agiostorting. De man stelt dat het kapitaal afkomstig is uit de opbrengst van beleggingen bij de [beleggingsgroep] , die hij al voor het huwelijk had. Hij stelt dat hij in privé het bedrag van € 234.000,00 afkomstig uit de verkoopopbrengst van de beleggingen heeft uitgeleend aan de onderneming van zijn broer. Die privélening is op enig moment gecedeerd aan [zaak B] B.V., ten gevolge waarvan deze vennootschap een vordering op [zaak F] B.V. kreeg. Van dit bedrag van € 234.000 is € 200.000 gebruikt om aandelen te krijgen in [zaak G] (naar de rechtbank begrijpt uit de omschrijving in de jaarrekening doelt de man op [zaak H] B.V.). Verder zijn er volgens de man twee agiostortingen gedaan door hem, een op 7 november 2016 van € 209.000,00 en een op 5 oktober 2017 van € 235.000 vanuit privévermogen. Volgens de man dient de waarde van deze onderneming daarom buiten de verrekening te blijven.
2.6.38.De rechtbank oordeelt als volgt. De vrouw heeft niet betwist dat de man de aandelen in 2016 heeft verkregen. Dit volgt ook uit de jaarrekening van [zaak B] B.V., waarnaar de man verwijst. Op pagina 3 van de jaarrekening (productie 30 van de vrouw) staat dat de vennootschap per 1 maart 2016 is opgericht bij notariële akte.
Nu partijen al over 2016 hebben afgerekend, betekent dit, wat er ook zij van de juistheid van de stellingen van de man, dat als in 2016 kapitaal afkomstig uit te verrekenen inkomsten in de vennootschap is gestort, dit niet tot een nadere verrekenplicht kan leiden. Dit geldt zowel voor de verkrijging van de deelneming in [zaak H] B.V. als voor de agiostorting in 2016 die beide volgens de jaarrekening in 2016 hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat alleen de agiostorting, die blijkens de jaarrekening op 5 oktober 2017 (productie 31 van de vrouw) is gedaan voor een bedrag van € 235.000,00, er nog toe kan leiden dat de vrouw een verrekenaanspraak jegens de man heeft. Nu partijen in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verplichting tot verrekening alleen betrekking heeft op het nominale bedrag van de bespaarde inkomens, betekent dit dat de vrouw ten hoogste een vorderingsrecht heeft op de man ten belope van de helft van € 235.000,00.
Ten aanzien die storting heeft de man niet aangetoond dat die is gedaan uit privévermogen. De rechtbank zal de man alsnog in de gelegenheid stellen bewijs van die stelling te leveren. De vrouw mag hierop reageren. Als de man slaagt in zijn bewijsopdracht, merkt de rechtbank alvast op dat de waarde van de aandelen in de vennootschap in dat geval buiten de verrekening blijft. Ook aan toepassing van artikel 1:141 lid 4 BW kan dan niet worden toegekomen, omdat de man aan de hand van de jaarrekening, gemotiveerd en onbestreden heeft gesteld, dat de vennootschap een negatief resultaat heeft behaald over 2017.
EenmanszaakDe rechtbank leidt uit de stellingen van partijen ter zitting af dat partijen het erover eens zijn dat de huwelijkse voorwaarden met zich brengen dat het inkomen uit de eenmanszaak volledig verrekend moet worden. Voor de man is dit inkomen gelijk aan hetgeen in de aangifte IB 2017 staat, te weten afgerond € 461.918,00 in 2017 (productie 17 en productie 19 van de man).
De vrouw stelt dat het inkomen alles omvat wat de man uit de eenmanszaak kan opnemen.
De rechtbank zal, wat er ook zij van deze discussie, de man volgen in zijn betoog. De vrouw heeft namelijk in het licht van de door de man overgelegde stukken, waaronder zijn aangifte IB 2017, onvoldoende gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de man redelijkerwijze meer dan het door hem genoemde bedrag had kunnen opnemen. Uiteraard dient, zoals de man ook doet in zijn eigen overzicht en ter zitting heeft gesteld en indachtig de huwelijkse voorwaarden, rekening te worden gehouden met de betaalde inkomensbelasting en premies sociale verzekeringen.
Conclusie huwelijkse voorwaarden
2.6.39.Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie:
over de jaren 2014 en 2016 bestaat geen verrekenplicht meer;
de vrouw wordt in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de man dat partijen zijn overeengekomen dat zij over 2013 niet zouden verrekenen, zoals overwogen onder punt 2.6.22;
de vrouw dient voor het jaar 2015 te bewijzen dat partijen over dat jaar niet hebben verrekend, door bewijs te leveren van haar stelling dat de in 2016 door haar ontvangen obligatie ter waarde van € 100.000,00 zag op compensatie voor misgelopen inkomsten en het aanwenden van haar spaargeld voor het betalen van kosten van de huishouding;
bij de begroting van het te verrekenen bedrag over 2017 tot aan de peildatum [datum] 2018) wordt uitgegaan van de vermogensbestanddelen en de waarden per 31 december 2016, vermeld op het verrekenoverzicht over 2016 (productie 8). Buiten de verrekening blijft het onroerend goed, vermeld in rechtsoverweging 2.6.30. Ten aanzien van het aanmerkelijk belang van 11,35% in [zaak E] B.V. zal de man worden toegelaten te bewijzen dat hij dit belang al in 2003, althans voordat de huwelijkse voorwaarden van toepassing werden, heeft verworven en in de gelegenheid worden gesteld de statuten over te overleggen, voorzien van een toelichting. Ten aanzien van [zaak B] B.V. zal de man in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat de agiostorting in 2017 van € 235.000,00 van afkomstig is uit privévermogen van de man. Het inkomen uit de eenmanszaak ter hoogte van afgerond € 461.918,00 en de betaalde belastingen en premies wordt in de verrekening betrokken.
De rechtbank zal de man, nu hij ook de eerdere verrekenoverzichten heeft opgesteld en over de onderliggende bescheiden beschikt, als de meest aangewezen partij in de gelegenheid stellen het verrekenoverzicht over 2017 op te stellen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in punten 2.6.26 en volgende en dit, onderbouwd met documenten, over te leggen. Daarbij dient de man inzage te geven in de vraag of en zo ja op welke wijze het netto besteedbaar inkomen uit de eenmanszaak is verdisconteerd in dit overzicht. De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren;
iedere verdere beslissing ten aanzien van de verrekening over de jaren 2013, 2015, 2017 en 2018 zal worden aangehouden.
Eenvoudige gemeenschappen
2.6.40.Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van de volgende eenvoudige gemeenschappen:
- de voormalige echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , bezwaard met een hypothecaire schuld aan [naam] bestaande uit drie delen met nummers [deel 1] , [deel 2] en [deel 3] ;
- de inboedel.
2.6.41.Peildatum
Als peildatum voor de waarde van de eenvoudige gemeenschappen heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling of toedeling.
2.6.42.Echtelijke woning en hypothecaire geldlening
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Deze woning is bezwaard met een hypothecaire schuld aan [naam] ter hoogte van in totaal € 541.571,95 [datum] 2020).
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de woning, in die zin dat de woning zal worden verkocht aan een derde. De opdracht tot verkoop van de woning zal door partijen worden verstrekt aan [makelaar] te [plaats] . Deze makelaar zal in overleg met partijen de vraag- en laatprijs van de woning bepalen. De rechtbank zal overeenkomstig deze overeenstemming beslissen.
De volgende vraag is hoe de verkoopopbrengst wordt verdeeld. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat aan ieder van partijen toekomt de helft van het bedrag dat resteert van de verkoopopbrengst na aftrek van de hypotheekschuld (ook wel: de overwaarde). De man heeft gesteld dat hij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap ter hoogte van een bedrag van € 68.773,78. De man heeft na vermeerdering van zijn verzoek, verzocht te bepalen dat dit bedrag op de overwaarde van de woning in mindering te worden gebracht, waarna het resterende bedrag bij helfte tussen partijen kan worden verdeeld. De man heeft in dit verband aangevoerd dat hij op 28 maart 2016 uit eigen middelen een bedrag van € 23.800,00 heeft afgelost op de hypotheekschuld. Dit om de hypotheekschuld te kunnen aanpassen naar een lager rentetarief. Na 1 januari 2018 heeft de man eveneens uit eigen middelen een bedrag van in totaal € 41.214,76 afgelost op de hypotheekschuld. Ter onderbouwing van de aflossingen na 1 januari 2018 heeft de man verwezen naar overzichten met de stand van de hypotheekschuld per begin en ultimo 2018, begin en ultimo 2019 en per 13 juli 2020, overgelegd als productie 32. Daarnaast bestaat het vergoedingsrecht van de man uit de door hem na 1 januari 2018 uit eigen middelen betaalde onderhoudskosten van de woning en de tuin ter hoogte van in totaal € 3.759,02. Ter onderbouwing hiervan heeft de man verwezen naar een door hem zelf opgesteld kostenoverzicht voorzien van de bijbehorende facturen, overgelegd als productie 24 en 33.
2.6.43.De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het door de man gestelde vergoedingsrecht. Zij heeft gesteld dat het haar niet bekend is uit welk privévermogen de man de gestelde aflossingen heeft gedaan. Het is volgens de vrouw niet ondenkbaar dat dit alsnog uit gemeenschappelijk vermogen was, gezien de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen.
2.6.44.De rechtbank overweegt als volgt.
Dat er is afgelost op de hypotheekschuld, waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, met een bedrag van in totaal € 65.014,76 en dat die aflossingen door de man zijn gedaan, is tussen partijen niet in geschil. De vrouw heeft de stellingen van de man in zoverre immers niet betwist. Dat geldt ook voor de stelling van de man met betrekking tot de door hem betaalde onderhoudskosten. Dat de gelden die de man heeft aangewend voor de aflossingen en de onderhoudskosten afkomstig zijn uit privévermogen is wel in geschil.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man aan de op hem rustende stelplicht op dat punt voldaan. Naast hetgeen hij hierover reeds in de stukken heeft gesteld, heeft de man in aanvulling hierop ter zitting nog verwezen naar de huwelijkse voorwaarden die partijen hebben laten opmaken, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, en het daarin opgenomen artikel over vergoedingsrechten.
De vrouw heeft haar betwisting van het vergoedingsrecht enkel gestoeld op de aanname dat er in de periode voor [datum] 2013 sprake is geweest van een gemeenschap van goederen. In dat licht bezien is het volgens de vrouw niet ondenkbaar dat de gestelde aflossingen uit gemeenschappelijk vermogen zijn voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in punt 2.6.11. en verder, in combinatie met het feit dat niet is gesteld of gebleken dat er nog ander gemeenschappelijk vermogen is (anders dan de eenvoudige gemeenschappen als hiervoor opgesomd in punt 2.6.40.) waaruit de aflossingen en de onderhoudskosten kunnen zijn voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit betekent dat het verzoek van de man zal worden toegewezen in die zin dat op de overwaarde van de nog te verkopen woning van partijen in mindering dient te strekken een vergoedingsrecht van de man ter hoogte van in totaal € 68.773,78 en dat het alsdan resterende bedrag bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
De rechtbank zal gelet op de bereikte overeenstemming en met inachtneming van hetgeen hiervoor ten aanzien van het vergoedingsrecht van de man is overwogen, bepalen dat aan ieder van partijen toekomt de helft van de overwaarde na aftrek van dat vergoedingsrecht van € 68.773,78.
2.6.45.De inboedel
De man heeft voorgesteld dat ieder van partijen de inboedel, waaronder begrepen de auto die op naam staat van de vrouw, toegescheiden krijgt die hij/zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening over en weer. Indien de vrouw wil afwijken van de gemaakte afspraken over de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden en uit dien hoofde nog een bedrag van de man vordert, wil de man alsnog een vergoeding van de vrouw ontvangen voor de inboedel en de auto ter hoogte van € 29.365,14 ex artikel 1:87 BW. Dit betreft het waardeverschil tussen de inboedel en de auto die de vrouw in haar bezit heeft enerzijds en de inboedel die is aangeschaft voor het huis in [plaats] anderzijds. De man heeft in dit verband overgelegd als productie 25, een door hem zelf opgesteld overzicht van de aanschafkosten alsmede een specificatie van de betreffende inboedel en auto.
De vrouw heeft voorgesteld dat ieder houdt wat hij/zij heeft, waarbij de vrouw wegens overbedeling van de man een bedrag van € 9.787,95 wil ontvangen, zulks conform het door de vrouw opgestelde overzicht dat is overgelegd als productie 41.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat ieder van hen de inboedelgoederen, waaronder begrepen de auto, kan behouden die hij/zij in bezit heeft. Wel in geschil is of een van partijen door deze wijze van verdeling wordt overbedeeld. De man heeft ter zitting voorgesteld om de inboedel alsnog met gesloten beurzen af te wikkelen. De rechtbank zal dit voorstel van de man volgen. De man heeft immers gesteld dat de vrouw bij het door haar becijferde waardeverschil is uitgegaan van verouderde waardes en dat zij ten onrechte de waarde van de auto niet heeft meegenomen, welke stelling de vrouw niet dan wel onvoldoende heeft weersproken. De enkele verwijzing naar het door haar overgelegde overzicht is daartoe onvoldoende.
2.6.46.De man heeft, na vermeerdering van zijn verzoek bij brief van 3 september 2020, gesteld dat de vrouw ex artikel 1:87 BW, althans ex artikel 6:212 BW, een vergoeding aan hem dient te voldoen van in totaal € 20.763,99. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van
€ 5.200,00 ter zake van borg en drie maanden vooruitbetaalde huur die de man voor de vrouw heeft betaald. Daarnaast heeft de man aanvullend en onverschuldigd ten behoeve van de vrouw, aan de vrouw dan wel aan derden betaald een bedrag van € 15.563,99. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst de man naar een door hem zelf opgesteld overzicht voorzien van bankafschriften en facturen, overgelegd als productie 26 en 33.
2.6.47.De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de door de man opgevoerde kosten, kosten van de huishouding betreffen. Ter zake de borg heeft de vrouw aanvullend gesteld dat het maar de vraag is of zij die borg wel zal terugkrijgen, al dan niet gedeeltelijk.
2.6.48.De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de man een bedrag van € 5.200,00 heeft overgemaakt aan de verhuurder van het appartement dat de vrouw bewoont in [plaats] en dat dit bedrag bestond uit een drietal huurtermijnen aangevuld met een borgsom van € 1.300,00. Het bedrag is overgemaakt op 28 juni 2017, zo blijkt uit het door de man overgelegde bankafschrift (productie 26).
Voor wat betreft de drie huurtermijnen volgt de rechtbank de stelling van de vrouw dat dit kosten van de huishouding zijn. De man heeft deze stelling, mede gelet op punt 3 van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen artikel over de kosten van de huishouding, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist.
Ter zake de borgsom overweegt de rechtbank dat de vrouw door betaling hiervan aan de verhuurder, ten laste van het vermogen van de man geen goed heeft verkregen dat tot haar eigen vermogen zal behoren. Evenmin is hierdoor ten laste van het vermogen van de man een schuld voldaan of afgelost ter zake van een tot haar eigen vermogen behorend goed. Van een vergoedingsrecht ex artikel 1:87 BW is derhalve geen sprake.
Op grond van art 25 Rv moet de rechtbank de rechtsgronden van partijen aanvullen. Uit de door de man gestelde feiten en omstandigheden begrijpt de rechtbank dat de man heeft bedoeld dat hij ter zake de borgsom een vorderingsrecht heeft op de vrouw uit hoofde van te verrekenen vermogen. De verrekenvordering van de man is ontstaan op 28 juni 2017, aldus voor de peildatum. Nu de borgsom is aan te merken als een vorderingsrecht van de vrouw op de verhuurder, dat vorderingsrecht behoort tot het te verrekenen vermogen van de vrouw en partijen over 2017 nog niet hebben verrekend, is de rechtbank van oordeel dat de man recht heeft op de helft van de borgsom die de vrouw uiteindelijk van de verhuurder zal ontvangen wanneer zij de huur van haar appartement opzegt.
Ten aanzien van het door de man gestelde vergoedingsrecht ter hoogte van in totaal
€ 15.563,99, bestaande uit kosten die de man ten behoeve van de vrouw, aan de vrouw dan wel aan derden heeft betaald, overweegt de rechtbank als volgt. De kosten waar de man op doelt, bestaan volgens het door hem opgestelde overzicht voornamelijk uit onderhoudskosten ter zake de gezamenlijke woning van partijen en de daarbij behorende tuin, vliegtickets, IB aanslagen en kosten voor de school van de kinderen. Ook hiervoor geldt dat de vrouw door betaling van deze kosten, ten laste van het vermogen van de man geen goed heeft verkregen dat tot haar eigen vermogen zal behoren. Evenmin is hierdoor ten laste van het vermogen van de man een schuld voldaan of afgelost ter zake van een tot haar eigen vermogen behorend goed. Van een vergoedingsrecht ex artikel 1:87 BW is derhalve geen sprake. Op basis van de door de man gestelde feiten en omstandigheden kan de rechtbank ook niet vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man. Aan de stelplicht die in dat verband op de man rust, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Een andere rechtsgrond voor deze vordering heeft de rechtbank uit de stellingen van de man niet kunnen afleiden. Dit betekent dat de man voor dit bedrag geen vergoedingsrecht op de vrouw heeft en dat zijn verzoek in zoverre zal worden afgewezen.