Voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit
9. Verzoekster is het niet eens met het bestreden besluit en bestrijdt dat de burgemeester bevoegd is om tot sluiting over te gaan. Verzoekster stelt dat de in de woning aangetroffen hennep niet in de woning aanwezig was met het oogmerk om deze te verkopen, af te leveren of te verstrekken. Ze stelt dat de drugs jarenlang onder slechte condities in de kelderkast hebben gelegen en dat op de foto in de bestuurlijke rapportage te zien is dat de hennep bruin verkleurd is. Verzoekster betoogt dat die verkleuring er op wijst dat de hennep niet langer te consumeren is en dat het de vraag is of de henneptoppen nog steeds de werkzame stof THC bevatten omdat met de in de bestuurlijke rapportage vermelde MMC-test enkel is vastgesteld dat het hennep/cannabis betreft.
Verzoekster stelt dat zij er geen kennis van heeft dat de hennep in het verleden in de woning aanwezig was om deze te verkopen, af te leveren of te verstrekken en zij wijst er op dat niemand is vervolgd voor de aanwezigheid van de aangetroffen hennep.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)volgt dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing is bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord "daartoe" allereerst ziet op verkoop. Uit de tekst van het artikellid volgt ook dat het woord "daartoe" mede ziet op aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand brengt met zich dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend.
11. Verzoekster heeft niet bestreden dat in de woning van verzoekster een handelshoeveelheid softdrugs (378,8 gram cannabis) is aangetroffen. Deze hoeveelheid softdrugs overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 5 gram ruimschoots. Daarom is het in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die geheel of mede bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. De enkele stelling van verzoekster dat de aangetroffen hennep drugs in slechte conditie is en daarom niet meer verhandelbaar is, is onvoldoende om dit niet langer aan te nemen. Uit rechtspraak van de Afdeling blijkt dat voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van belang is hoelang de drugs op een bepaalde plek aanwezig zijn.De stelling dat de drugs er al langere tijd lagen doet er daarom niet aan af dat mag worden aangenomen dat de aangetroffen grote hoeveelheid niet bestemd is voor eigen gebruik maar voor verkoop, aflevering of verstrekking. Gelet op deze omstandigheden heeft de burgemeester terecht aangenomen dat de in de woning aangetroffen hennep aanwezig was om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt en is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voldaan. Dat betekent dat de burgemeester in beginsel bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De stelling van verzoekster dat haar persoonlijk niets kan worden verweten en dat strafrechtelijke vervolging is uitgebleven, doet niets aan deze bevoegdheid af.Het betoog van verzoekster faalt.
Noodzakelijkheid van de sluiting
12. Verzoekster heeft aangevoerd dat er geen of onvoldoende noodzaak is om de woning te sluiten en dat de burgemeester het bestreden besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Verzoekster bestrijdt dat er sprake is van een ernstig geval omdat de hennep niet meer geconsumeerd kon worden en dus ook niet verkocht of verhandeld of verstrekt. Omdat haar echtgenoot in voorlopige hechtenis is genomen is het doel van de sluiting komen te vervallen en onduidelijk is welk ander doel met de sluiting wordt beoogd. Enkel onttrekking aan het criminele milieu is hiervoor onvoldoende. Er is geen bovendien enkele indicatie dat de woning een rol heeft ingenomen in de keten van drugshandel of dat er handel plaatsvond, aldus verzoekster.
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van verzoeksters woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en de openbare orde. Uit vaste rechtspraak van de Afdelingvolgt dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval kan worden aangemerkt. Bij het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs zal de noodzaak om te sluiten in beginsel groter zijn dan bij softdrugs. Dat geldt ook als sprake is van recidive en als de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt. Verder is in dit verband van belang of sprake is van feitelijke handel in de woning. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld en er geen of in mindere mate sprake is van een ‘loop’ naar de woning, kan de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot zijn. Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen of in de woning aangetroffen voorwerpen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld of wapens.
14. Vaststaat dat in de woning van verzoekster een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen die ruim de gebruikershoeveelheid overschrijdt. Dat enkele feit maakt in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat er geen sprake is van een loop naar de woning en dat dat ook anderszins niet is gebleken van overlast door drugs-gerelateerde activiteiten. In de bestuurlijke rapportage zijn geen politiewaarnemingen, meldingen, verklaringen, of in de woning aangetroffen attributen vermeld die te relateren zijn aan drugshandel. De burgemeester heeft evenmin specifieke omstandigheden genoemd, waaruit kan worden afgeleid dat de omgeving van de woning kwetsbaar is voor drugscriminaliteit.
15. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een verminderde noodzaak tot sluiting van de woning. Aan de verwijzing door de burgemeester naar de aangetroffen handelshoeveelheid drugs in de woning en de strafrechtelijke voorgeschiedenis van de echtgenoot van verzoekster kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij de vraag in hoeverre de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
Evenredigheid van de sluiting
16. Aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning moet een zwaar gewicht worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting moeten daarom onder meer de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen in aanmerking worden genomen.
17. Verzoekster stelt dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Ze wijst erop dat zij geen antecedenten heeft ook niet wordt vervolgd.
18. Zoals de Afdeling in eerdere uitspraken heeft overwogen, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan de betrokkene geen verwijt worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in de woning.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie, waarbij de verwijtbaarheid van verzoekster geheel ontbreekt. Verzoekster is immers als bewoonster van de woning verantwoordelijk voor de gang van zaken in en om de woning. De softdrugs zijn aangetroffen in een kelderkast, die vrij toegankelijk was. Verzoekster kon daarom redelijkerwijs op de hoogte zijn van de aanwezigheid van de drugs. Er is dus geen sprake van een situatie waarvan haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Vervangende woonruimte en minderjarige kinderen
20. Verzoekster stelt dat er geen vervangende woonruimte beschikbaar is en dat zij niet de financiële middelen heeft om deze te bekostigen. Ze wijst er op dat sluiting niet alleen gevolgen heeft voor haar, maar ook voor haar kinderen, die minderjarig en schoolgaand zijn en de trauma’s moeten verwerken door de inval in de woning en het gemis van hun vader. In een door verzoekster overgelegde brief van 17 november 2020 heeft de maatschappelijk werkster [naam] vermeld dat het voor de kinderen niet wenselijk is dat de woning wordt gesloten en dat de thuissituatie zoveel mogelijk hetzelfde moet blijven omdat zij al veel hebben meegekregen van de arrestatie van hun vader en het doorzoeken van de woning.
21. Uit de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat het inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoners de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dit is anders als de bewoners een bijzondere binding hebben met de woning, bijvoorbeeld vanwege medische redenen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. 22. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Verdrag inzake de rechten van het kind van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen.
23. De voorzieningenrechter ziet er niet aan voorbij dat de sluiting voor verzoekster en haar kinderen ingrijpende gevolgen heeft. De burgemeester heeft zich hiervan echter, mede naar aanleiding van wat verzoekster hierover heeft opgemerkt, voldoende rekenschap gegeven.
24. Tijdens de zitting heeft de burgemeester aangegeven dat verzoekster als vervangende woonruimte mogelijk kan beschikken over een chalet op camping [naam camping] in [plaatsnaam] . Desgevraagd heeft verzoekster geantwoord dat haar echtgenoot eigenaar is van het chalet, maar dat de factuur voor de gebruikskosten voor het jaar 2021 nog niet is betaald. Verzoekster stelt dat zij niet de financiële middelen heeft om deze factuur te betalen waardoor zij ook geen toegang heeft tot het chalet.
25. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster, gelet op voorgaande uitspraak van de Afdeling, in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het vinden van vervangende woonruimte. Niet is gebleken dat zij daartoe enige inspanningen heeft verricht. Het chalet is in eigendom van de echtgenoot van verzoekster, waardoor mag worden verondersteld dat ook verzoekster hiervan gebruik kan maken. De stelling dat verzoekster of haar echtgenoot niet over de financiële middelen beschikken om de gebruikskosten van het chalet te betalen is niet met objectieve stukken onderbouwd. Ook overigens heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kan beschikken over de chalet als vervangende woonruimte.
26. Gelet hierop heeft de burgemeester zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het sluiten van de woning niet onevenredig is.
27. Verzoekster vindt dat ook het tijdsverloop van de besluitvorming bij de beoordeling in het kader van de evenredigheid moet worden betrokken. Ze wijst erop dat de woning op 10 november 2020 is doorzocht en dat het besluit dateert van 4 december 2020. De burgemeester heeft besloten dat de woning per 26 maart 2021 wordt gesloten. Ze betoogt dat dit lange tijdsverloop niet past bij het herstellende karakter van de maatregel.
28. Tussen de constatering op 10 november 2020 en het besluit van 4 december 2020 zijn een paar weken verstreken. De burgemeester heeft besloten tot de daadwerkelijke sluiting op 26 maart 2021, zodat verzoekster voldoende gelegenheid heeft om vervangende woonruimte te zoeken. Gelet op het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding, de ingrijpendheid van de maatregel en de omstandigheid dat er kinderen zijn betrokken, acht de voorzieningenrechter dit tijdsverloop niet onredelijk lang. De burgemeester heeft daarom in redelijkheid in het tijdsverloop geen aanleiding gezien om van sluiting af te zien.
29. De voorzieningenrechter concludeert dat de burgemeester op grond van de aangevoerde en relevante omstandigheden voldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die leiden tot het oog dat sluiting van de woning niet evenredig is.
30. De voorzieningenrechter concludeert dat dat de burgemeester bevoegd is om de woning te sluiten, maar dat bij het bestreden besluit de noodzaak van de sluiting onvoldoende is gemotiveerd. Alle belangen afwegend, acht de voorzieningenrechter het algemeen belang bij onmiddellijke sluiting van de woning in dit geval minder zwaarwegend dan het belang van verzoekster om met haar kinderen in de woning te kunnen blijven tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Het bezwaar heeft daarom een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
31. De voorzieningenrechter bepaalt dat de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
32. De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,– (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 534,– en wegingsfactor 1).