ECLI:NL:RBOBR:2021:1800

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
21/616
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet, voorlopige voorziening hangende bezwaar toegewezen, noodzaak tot sluiting onvoldoende gemotiveerd

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 april 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, de eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Heusden om haar woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had besloten de woning te sluiten voor de duur van drie maanden, omdat er een handelshoeveelheid softdrugs (378,8 gram hennep) in de woning was aangetroffen. Verzoekster betwistte de noodzaak van de sluiting en stelde dat de aangetroffen hennep niet bestemd was voor verkoop of verstrekking.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, maar dat de noodzaak van de sluiting onvoldoende was gemotiveerd. De voorzieningenrechter wees erop dat de burgemeester onvoldoende had aangetoond dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde, vooral omdat er geen aanwijzingen waren dat de woning een rol speelde in de drugshandel. De voorzieningenrechter concludeerde dat het algemeen belang bij onmiddellijke sluiting in dit geval minder zwaarwegend was dan het belang van verzoekster om met haar kinderen in de woning te blijven tot zes weken nadat op het bezwaar was beslist. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst.

De voorzieningenrechter bepaalde ook dat de burgemeester het door verzoekster betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde de burgemeester in de proceskosten van verzoekster. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet en de beoordeling van de noodzaak van sluiting van woningen in verband met drugsovertredingen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/616
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. J. Vermaat),
en

de burgemeester van de gemeente Heusden, de burgemeester,

(gemachtigde: mr. O. Looijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2020 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester besloten om op grond van artikel 13b van de Opiumwet met ingang van 26 maart 2021 de woning, inclusief erf en bijgebouwen, aan de [adres] (hierna: de woning) te sluiten voor de duur van drie maanden.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om totdat op het bezwaar is beslist dat besluit te schorsen.
Bij brief van 10 maart 2021 heeft de burgemeester aangegeven dat hij de uitvoering van het besluit opschort tot 6 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021 via een skypeverbinding. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Verzoekster is samen met haar echtgenoot eigenaar van de woning, waar zij woont met haar twee kinderen van 10 en 7 jaar. De echtgenoot verblijft sinds 10 november 2020 in voorlopige hechtenis.
2. De politie heeft op 15 november 2020 een bestuurlijke rapportage opgemaakt, waaruit blijkt dat de woning op 10 november 2020 onder toezicht van de rechter commissaris is doorzocht. Aanleiding voor deze doorzoeking is dat [naam] , de echtgenote van verzoekster, is genoemd als mogelijke betrokkene bij het vervaardigen van harddrugs. Tijdens deze doorzoeking is achter in de trapkast achter een aantal dozen met schoenen een plastic zak met 378,8 gram henneptoppen aangetroffen.
3. In de bestuurlijke rapportage is verder het volgende te lezen:
“(…)
Feiten en omstandigheden
(…)
De inhoud van bovenstaande aangetroffen plastic zak betroffen henneptoppen met een totaal gewicht van 378,8 gram. Van de henneptoppen werd een monster genomen en getest middels de zogenoemde MMC International BV testen.
Bij de gehouden indicatieve narcoticatest (MMC kleur-reactietest) bleek dat deze stoffen reageerde op de aanwezigheid van:
X hennep/cannabis
(…)
Nadere bijzonderheden
De doorzoeking betrof een onderzoek vanuit de Landelijke Eenheid, in verband met de betrokkenheid van “ [naam] ” bij het vervaardigen van harddrugs. Op 10 november 2020 werd op de openbare weg, [naam] aangehouden in verband met deze betrokkenheid.
Betrokkene [naam] is reeds eerder gekend geweest inzake overtredingen terzake de Opiumwet.
In juni 2020 heeft er een onderzoek plaatsgevonden in het bedrijfspand van [naam] aan de [adres] , in het pand werden goederen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt.
De gemeente Altena heeft vervolgens het pand, waar deze goederen werden aangetroffen, bestuursrechtelijk gesloten.
In december 2017 werd in de gehuurde garagebox van [naam] , ruim 900 gram gedroogde hennep aangetroffen, deze garagebox werd vervolgens door de gemeente Heusden bestuursrechtelijk gesloten.
In juni 2017 heeft er een onderzoek plaatsgevonden in het bedrijfspand van [naam] aan de [adres] , in het pand werden goederen aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt.
De gemeente Altena heeft vervolgens het pand, waar deze goederen werden aangetroffen bestuursrechtelijk gesloten.
De woning [adres] isnieteerder gekend geweest terzake de Opiumwet.
(…)”
4. Naar aanleiding van de in deze rapportage vermelde bevindingen heeft de burgemeester op 18 november 2020 het voornemen kenbaar gemaakt de woning voor drie maanden te sluiten. Op 4 december 2020 heeft verzoekster een zienswijze ingediend.
Het bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het standpunt ingenomen dat het, gelet op wat er in de woning is aangetroffen, de aanleiding van de doorzoeking en dat er in het verleden reeds eerder panden van de echtgenoot van verzoekster op grond van artikel 13b Opiumwet zijn gesloten, aannemelijk is dat de aanwezigheid van de drugs in de woning verband houdt met (bedrijfsmatige) productie en handel in drugs en dat zij bevoegd is om tot sluiting over te gaan. De burgemeester vindt deze omstandigheden voldoende ernstig om een sluiting met in achtneming van het gehanteerde beleid, voor een periode van drie maanden gerechtvaardigd te achten. In de zienswijze van verzoekster ziet de burgemeester geen aanleiding om van sluiting van de woning af te zien. De burgemeester is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden waarbij het onverantwoord is om aan het beleid vast te houden. Het belang van bescherming van de openbare orde weegt volgens de burgemeester in dit geval zwaarder dan de belangen van verzoekster.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
6. Uitgangspunt van de wet is dat het instellen van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht, ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de uitspraak op zijn bezwaar niet kan afwachten en die een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar de uitvoering van het besluit niet schorst, rechtvaardigen. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium op het eventuele beroep beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
7. Als er onverwijlde spoed is, zal de voorzieningenrechter kijken of een – zoals gezegd voorlopig – oordeel is te geven over de vraag of het besluit rechtmatig is. Valt het besluit niet in de categorie evident rechtmatig of evident onrechtmatig, dan is sprake van een besluit uit de tussencategorie. Bij zo’n besluit moet de voorzieningenrechter een belangenafweging maken. Dat kan ook nodig zijn als binnen heel korte tijd een beslissing moet worden genomen.
Onverwijlde spoed
8. Het bestreden besluit houdt in dat de woning van verzoekster spoedig zal worden gesloten en heeft dus tot gevolg dat zij en haar minderjarige kinderen die woning zullen moeten verlaten. Hierdoor is sprake van ‘onverwijlde spoed’ in de zin van artikel 8:81 van de Awb.

Voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit

Bevoegdheid burgemeester
9. Verzoekster is het niet eens met het bestreden besluit en bestrijdt dat de burgemeester bevoegd is om tot sluiting over te gaan. Verzoekster stelt dat de in de woning aangetroffen hennep niet in de woning aanwezig was met het oogmerk om deze te verkopen, af te leveren of te verstrekken. Ze stelt dat de drugs jarenlang onder slechte condities in de kelderkast hebben gelegen en dat op de foto in de bestuurlijke rapportage te zien is dat de hennep bruin verkleurd is. Verzoekster betoogt dat die verkleuring er op wijst dat de hennep niet langer te consumeren is en dat het de vraag is of de henneptoppen nog steeds de werkzame stof THC bevatten omdat met de in de bestuurlijke rapportage vermelde MMC-test enkel is vastgesteld dat het hennep/cannabis betreft.
Verzoekster stelt dat zij er geen kennis van heeft dat de hennep in het verleden in de woning aanwezig was om deze te verkopen, af te leveren of te verstrekken en zij wijst er op dat niemand is vervolgd voor de aanwezigheid van de aangetroffen hennep.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] volgt dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing is bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord "daartoe" allereerst ziet op verkoop. Uit de tekst van het artikellid volgt ook dat het woord "daartoe" mede ziet op aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand brengt met zich dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend. [2]
11. Verzoekster heeft niet bestreden dat in de woning van verzoekster een handelshoeveelheid softdrugs (378,8 gram cannabis) is aangetroffen. Deze hoeveelheid softdrugs overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 5 gram ruimschoots. Daarom is het in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die geheel of mede bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. De enkele stelling van verzoekster dat de aangetroffen hennep drugs in slechte conditie is en daarom niet meer verhandelbaar is, is onvoldoende om dit niet langer aan te nemen. Uit rechtspraak van de Afdeling blijkt dat voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van belang is hoelang de drugs op een bepaalde plek aanwezig zijn. [3] De stelling dat de drugs er al langere tijd lagen doet er daarom niet aan af dat mag worden aangenomen dat de aangetroffen grote hoeveelheid niet bestemd is voor eigen gebruik maar voor verkoop, aflevering of verstrekking. Gelet op deze omstandigheden heeft de burgemeester terecht aangenomen dat de in de woning aangetroffen hennep aanwezig was om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt en is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voldaan. Dat betekent dat de burgemeester in beginsel bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De stelling van verzoekster dat haar persoonlijk niets kan worden verweten en dat strafrechtelijke vervolging is uitgebleven, doet niets aan deze bevoegdheid af. [4] Het betoog van verzoekster faalt.
Noodzakelijkheid van de sluiting
12. Verzoekster heeft aangevoerd dat er geen of onvoldoende noodzaak is om de woning te sluiten en dat de burgemeester het bestreden besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Verzoekster bestrijdt dat er sprake is van een ernstig geval omdat de hennep niet meer geconsumeerd kon worden en dus ook niet verkocht of verhandeld of verstrekt. Omdat haar echtgenoot in voorlopige hechtenis is genomen is het doel van de sluiting komen te vervallen en onduidelijk is welk ander doel met de sluiting wordt beoogd. Enkel onttrekking aan het criminele milieu is hiervoor onvoldoende. Er is geen bovendien enkele indicatie dat de woning een rol heeft ingenomen in de keten van drugshandel of dat er handel plaatsvond, aldus verzoekster.
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van verzoeksters woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en de openbare orde. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [5] volgt dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval kan worden aangemerkt. Bij het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs zal de noodzaak om te sluiten in beginsel groter zijn dan bij softdrugs. Dat geldt ook als sprake is van recidive en als de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt. Verder is in dit verband van belang of sprake is van feitelijke handel in de woning. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld en er geen of in mindere mate sprake is van een ‘loop’ naar de woning, kan de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot zijn. Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen of in de woning aangetroffen voorwerpen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld of wapens.
14. Vaststaat dat in de woning van verzoekster een hoeveelheid softdrugs is aangetroffen die ruim de gebruikershoeveelheid overschrijdt. Dat enkele feit maakt in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat er geen sprake is van een loop naar de woning en dat dat ook anderszins niet is gebleken van overlast door drugs-gerelateerde activiteiten. In de bestuurlijke rapportage zijn geen politiewaarnemingen, meldingen, verklaringen, of in de woning aangetroffen attributen vermeld die te relateren zijn aan drugshandel. De burgemeester heeft evenmin specifieke omstandigheden genoemd, waaruit kan worden afgeleid dat de omgeving van de woning kwetsbaar is voor drugscriminaliteit.
15. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een verminderde noodzaak tot sluiting van de woning. Aan de verwijzing door de burgemeester naar de aangetroffen handelshoeveelheid drugs in de woning en de strafrechtelijke voorgeschiedenis van de echtgenoot van verzoekster kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend bij de vraag in hoeverre de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. [6]
Evenredigheid van de sluiting
16. Aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning moet een zwaar gewicht worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting moeten daarom onder meer de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen in aanmerking worden genomen.
Verwijtbaarheid
17. Verzoekster stelt dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Ze wijst erop dat zij geen antecedenten heeft ook niet wordt vervolgd.
18. Zoals de Afdeling in eerdere uitspraken heeft overwogen, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan de betrokkene geen verwijt worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in de woning. [7]
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie, waarbij de verwijtbaarheid van verzoekster geheel ontbreekt. Verzoekster is immers als bewoonster van de woning verantwoordelijk voor de gang van zaken in en om de woning. De softdrugs zijn aangetroffen in een kelderkast, die vrij toegankelijk was. Verzoekster kon daarom redelijkerwijs op de hoogte zijn van de aanwezigheid van de drugs. Er is dus geen sprake van een situatie waarvan haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Vervangende woonruimte en minderjarige kinderen
20. Verzoekster stelt dat er geen vervangende woonruimte beschikbaar is en dat zij niet de financiële middelen heeft om deze te bekostigen. Ze wijst er op dat sluiting niet alleen gevolgen heeft voor haar, maar ook voor haar kinderen, die minderjarig en schoolgaand zijn en de trauma’s moeten verwerken door de inval in de woning en het gemis van hun vader. In een door verzoekster overgelegde brief van 17 november 2020 heeft de maatschappelijk werkster [naam] vermeld dat het voor de kinderen niet wenselijk is dat de woning wordt gesloten en dat de thuissituatie zoveel mogelijk hetzelfde moet blijven omdat zij al veel hebben meegekregen van de arrestatie van hun vader en het doorzoeken van de woning.
21. Uit de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat het inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoners de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dit is anders als de bewoners een bijzondere binding hebben met de woning, bijvoorbeeld vanwege medische redenen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
22. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Verdrag inzake de rechten van het kind van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning een minderjarig kind woont. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen. [8]
23. De voorzieningenrechter ziet er niet aan voorbij dat de sluiting voor verzoekster en haar kinderen ingrijpende gevolgen heeft. De burgemeester heeft zich hiervan echter, mede naar aanleiding van wat verzoekster hierover heeft opgemerkt, voldoende rekenschap gegeven.
24. Tijdens de zitting heeft de burgemeester aangegeven dat verzoekster als vervangende woonruimte mogelijk kan beschikken over een chalet op camping [naam camping] in [plaatsnaam] . Desgevraagd heeft verzoekster geantwoord dat haar echtgenoot eigenaar is van het chalet, maar dat de factuur voor de gebruikskosten voor het jaar 2021 nog niet is betaald. Verzoekster stelt dat zij niet de financiële middelen heeft om deze factuur te betalen waardoor zij ook geen toegang heeft tot het chalet.
25. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster, gelet op voorgaande uitspraak van de Afdeling, in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het vinden van vervangende woonruimte. Niet is gebleken dat zij daartoe enige inspanningen heeft verricht. Het chalet is in eigendom van de echtgenoot van verzoekster, waardoor mag worden verondersteld dat ook verzoekster hiervan gebruik kan maken. De stelling dat verzoekster of haar echtgenoot niet over de financiële middelen beschikken om de gebruikskosten van het chalet te betalen is niet met objectieve stukken onderbouwd. Ook overigens heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kan beschikken over de chalet als vervangende woonruimte.
26. Gelet hierop heeft de burgemeester zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het sluiten van de woning niet onevenredig is.
Tijdsverloop
27. Verzoekster vindt dat ook het tijdsverloop van de besluitvorming bij de beoordeling in het kader van de evenredigheid moet worden betrokken. Ze wijst erop dat de woning op 10 november 2020 is doorzocht en dat het besluit dateert van 4 december 2020. De burgemeester heeft besloten dat de woning per 26 maart 2021 wordt gesloten. Ze betoogt dat dit lange tijdsverloop niet past bij het herstellende karakter van de maatregel.
28. Tussen de constatering op 10 november 2020 en het besluit van 4 december 2020 zijn een paar weken verstreken. De burgemeester heeft besloten tot de daadwerkelijke sluiting op 26 maart 2021, zodat verzoekster voldoende gelegenheid heeft om vervangende woonruimte te zoeken. Gelet op het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding, de ingrijpendheid van de maatregel en de omstandigheid dat er kinderen zijn betrokken, acht de voorzieningenrechter dit tijdsverloop niet onredelijk lang. De burgemeester heeft daarom in redelijkheid in het tijdsverloop geen aanleiding gezien om van sluiting af te zien.
29. De voorzieningenrechter concludeert dat de burgemeester op grond van de aangevoerde en relevante omstandigheden voldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die leiden tot het oog dat sluiting van de woning niet evenredig is.
Conclusie
30. De voorzieningenrechter concludeert dat dat de burgemeester bevoegd is om de woning te sluiten, maar dat bij het bestreden besluit de noodzaak van de sluiting onvoldoende is gemotiveerd. Alle belangen afwegend, acht de voorzieningenrechter het algemeen belang bij onmiddellijke sluiting van de woning in dit geval minder zwaarwegend dan het belang van verzoekster om met haar kinderen in de woning te kunnen blijven tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Het bezwaar heeft daarom een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
31. De voorzieningenrechter bepaalt dat de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
32. De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,– (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 534,– en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht € 178,– aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,– te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van der Wijngaart, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 april 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:257.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2787.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4036.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NLRVS:2019:2912.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NLRVS:2019:2912.
6.Zie in dit kader onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NLRVS:2019:2912 en van 15 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:799.
7.Zie onder meer de uitspraak van 28 augustus 2019 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2019:2912.
8.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912.