ECLI:NL:RBOBR:2021:1714

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
19/318
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van een verzoek om invorderingsrente na vermindering van belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een beroepsprocedure waarin eiser, een belastingplichtige, in beroep is gegaan tegen de beslissing van de heffings- en invorderingsambtenaar van het waterschap De Dommel. De zaak betreft een rentevergoeding van € 1,20 die aan eiser was toegekend vanwege de vermindering van een reeds betaalde belastingaanslag. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 5 februari 2018, waarin de rentevergoeding werd vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat eiser ten onrechte niet is gehoord, maar besluit dit gebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser niet benadeeld is door de gang van zaken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is overschreden, maar wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het financiële belang gering is. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de heffings- en invorderingsambtenaar van het waterschap De Dommel, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.W. van den Kieboom).

Procesverloop

Bij beschikking van 5 februari 2018 heeft verweerder aan eiser een rentevergoeding van € 1,20 toegekend vanwege vermindering van een reeds betaalde belastingaanslag.
Eiser heeft bij brief van 17 maart 2018 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2018 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft zijn beroep
aangevuld met de gronden ervan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft verweerder de aanslag watersysteemheffing gebouwd 2010 voor [adres] te [woonplaats] verminderd met € 4,30 naar aanleiding van een gewijzigd vastgestelde WOZ-waarde voor deze woning. Op 27 november 2018 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van de rente over een terugbetaling als gevolg van een vermindering van een reeds betaalde belastingaanslag. Dit heeft geleid tot de onder ‘procesverloop’ beschreven besluitvorming.
Geschil en beoordeling
1. In geschil is of verweerder een te laag bedrag aan invorderingsrente ten behoeve van eiser heeft vastgesteld.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op invorderingsrente. Eiser is daarentegen, met verwijzing naar de relevante regelgeving, van mening dat de te vergoeden rente afgerond € 2 bedraagt.
Hoorplicht
3. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord, terwijl hij daar in bezwaar wel om heeft verzocht. Volgens hem bestond tussen hem en verweerder een verschil van mening over de relevante feiten en omstandigheden en de waardering daarvan. Eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2020, ECLI:NL:RBNNE: 2020:289. Eiser stelt immers dat de invorderingsrente onjuist is berekend door toepassing van onjuiste rentepercentages en een onjuiste periode waarover deze invorderingsrente is berekend. Eiser stelt dat verweerder hem alsnog in de gelegenheid dient te stellen op het bezwaar te worden gehoord.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser niet is gehoord, hoewel hij daar wel om heeft verzocht. Anders dan verweerder ziet de rechtbank in het feit dat eiser niet heeft gereageerd op de brief van 1 mei 2018 waarin verweerder eiser heeft verzocht zijn bezwaar toe te lichten en dat eiser zijn verzoek om te worden gehoord niet heeft herhaald in de brief van 12 december 2018, waarin hij verweerder in gebreke heeft gesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat geen verplichting meer bestond eiser te horen. Gelet hierop is eiser ten onrechte niet gehoord. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat eiser door de gang van zaken niet is benadeeld. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten. Anders dan eiser betoogt, bestaat naar het oordeel van de rechtbank tussen hem en verweerder geen geschil van mening over de feiten die van belang zijn en de waardering daarvan. Het geschil heeft immers betrekking op een aangelegenheid waarbij verweerder geen beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank wijst op arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495. Ook overigens ziet de rechtbank in de gang van zaken geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt.
Te vergoeden invorderingsrente
5. Eiser heeft aangevoerd dat het vastgestelde bedrag aan invorderingsrente onjuist is berekend door toepassing van onjuiste rentepercentages en een onjuiste periode waarover deze invorderingsrente is berekend en dat het bedrag aan invorderingsrente ten onrechte niet is afgerond. Eiser wijst erop dat in het besluit van 5 februari 2018 is vermeld dat het tijdvak voor de berekening van de te vergoeden invorderingsrente begint op 1 januari 2011 en eindigt op 5 februari 2018. Op grond van artikel 28b van de Invorderingswet start het tijdvak op de dag nadat de aanslag invorderbaar is. Volgens eiser vermeldde het aanslagbiljet als vervaldatum 31 mei 2010, zodat het tijdvak op 1 juni 2010 begon.
6. Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen geldt ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 (IW 1990). Artikel 28a en volgende van de IW en artikel 29 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bevatten een regeling voor de vergoeding van invorderingsrente.
7. Op grond van artikel 28b van de IW 1990 wordt aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed indien de belastingaanslag wordt verminderd of herzien tot een lager bedrag dan inmiddels op die aanslag is betaald en de belastingschuldige eerder een verzoek om uitstel van betaling met betrekking tot het bestreden bedrag heeft gedaan dat door de invorderingsambtenaar bij beschikking is afgewezen
8. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente omdat eiser niet heeft verzocht om uitstel van betaling van de aan hem opgelegde aanslag watersysteemheffing 2010. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Verzoek om schadevergoeding
9. Eiser wijst erop dat sinds het bezwaar van 17 maart 2018 inmiddels twee jaar zijn verstreken. Eiser verzoekt om schadevergoeding.
10. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie de uitspraak van de HR van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2).
11. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van 17 maart 2018 door verweerder. De rechtbank stelt vast dat sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder tot aan deze uitspraak meer dan twee jaar zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden.
12. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, BNB 2011/232 en 20 juni 2014, BNB 2014/200). Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604). Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.