Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaak tussen
[naam] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder
Procesverloop
SHE 20/2575, SHE 20/2579 en SHE 20/2593. De gemachtigde van eiseres is verschenen. [naam] en [naam] , vertegenwoordigers van eiseres, hebben online deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
- Eiseres exploiteert een mestverwerkingsbedrijf aan de [adres]
- Op 10 februari 2014 heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend. In
- Op 25 oktober 2018 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd
- Bij besluit van 5 december 2018 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom
€ 9.000,00, dat voorschrift 1.1.1. van de veranderingsvergunning, in de periode van
1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 niet wordt nageleefd. Verweerder heeft
- Op 3 november 2019 (en op 16 maart 2020) heeft eiseres een aanvraag ingediend bij
- Op 9 april 2020 heeft verweerder een positief ontwerpbesluit op de aanvraag ter inzage
- In het primaire besluit van 17 april 2020 is opnieuw een last onder dwangsom aan
de heer [naam] , toezichthouder van de Omgevingsdienst Brabant Noord, waarbij
- Bij besluit van 7 augustus 2020 heeft verweerder het primaire besluit (de opgelegde last
- Eiseres heeft haar bezwaar tegen de last onder dwangsom gehandhaafd en de gronden
- In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de (ingetrokken) last onder
Procesbelang2. Vast staat dat de last onder dwangsom, waar eiseres het om inhoudelijke redenen niet mee eens was, al van tafel was voordat op het bezwaar beslist was. De vraag die dan opkomt is of eiseres nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Eiseres heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de proceskosten. Dit verzoek is in het bestreden besluit afgewezen. Die omstandigheid maakt al dat zij (proces)belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Daarnaast heeft eiseres gesteld schade te hebben geleden door de opgelegde last onder dwangsom. Ook daarin is voor haar een belang gelegen voor een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
artikel 1.1.1 van de veranderingsvergunning zou worden overtreden, zodat de last onder dwangsom ter voorkoming van overtreding van dat voorschrift ten onrechte is opgelegd. Hiertoe voert zij aan dat voorschrift 1.1.1 van de veranderingsvergunning het toelaat dat, behalve 36.500 ton dierlijke mest, ook een hoeveelheid van 35.500 ton co-substraten, zoals opgenomen in de lijst van de NTA 8003, wordt ingenomen en verwerkt. Uit die lijst blijkt dat diverse stoffen als co-substraten kunnen worden gebruikt, waaronder (vormen van) dierlijke mest. Eiseres stelt met andere woorden dat het in 2014 al was toegestaan om
- ook uitsluitend - 72.000 ton dierlijke mest te verwerken. Hoewel de toenmalige eigenaar en aanvrager bij de vergunningaanvraag een mestverwerkingsinstallatie met co-vergisting voor ogen had, is in de vergunning niet uitdrukkelijk bepaald dat alleen co-vergisting mocht plaatsvinden. Eventuele onduidelijkheid over de destijds aangevraagde en vergunde situatie komt voor risico van verweerder. Dit volgt uit de uitspraak van deze rechtbank van
22 december 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6669), aldus eiseres.
De beroepsgrond faalt.
Concreet zicht op legalisatie4.1 Eiseres voert vervolgens aan dat verweerder niet heeft onderzocht en onderkend dat concreet zicht op legalisatie bestond, omdat op 9 april 2020 een positief ontwerpbesluit ter inzage was gelegd voor het innemen van meer dierlijke mest. Het standpunt van verweerder, dat bij een last ter voorkoming van herhaling van een overtreding geen sprake kan zijn van concreet zicht op legalisatie, omdat de overtreding zich nog niet heeft voorgedaan, is volgens eiseres onjuist.Ook dan moet worden beoordeeld of sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Dit blijkt uit overweging 5 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1795) en overweging 5.1 van de uitspraak van 24 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4394), aldus eiseres. Zij voert verder aan dat, gelet op deze uitspraken, van een bestuursorgaan, in geval van concreet zicht op legalisatie, gevergd of geëist kan worden dat van handhavend optreden wordt afgezien. Het oordeel van de voorzieningenrechter, dat verweerder in zo’n situatie slechts bevoegd, maar niet verplicht is om van handhaving af te zien, is volgens eiseres onjuist. De last onder dwangsom is opgelegd nadat verweerder een positief ontwerpbesluit ter inzage had gelegd. Op dat moment had verweerder op grond van de aanvraag al aannemelijk geacht dat de omgevingsvergunning verleend kon worden. Dit is bij een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voldoende voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie. Dit betekent dat verweerder in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien, aldus eiseres.
Ook deze beroepsgrond faalt.