ECLI:NL:RBOBR:2020:684

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
18/2716
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging anticumulatie WAZ-uitkering met terugwerkende kracht en de toepassing van beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van de anticumulatie van een WAZ-uitkering. Eiser, die een WAZ-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat zijn uitkering na 23 april 2018 niet zou wijzigen en € 331,47 per maand zou blijven. Eiser stelde dat zijn WAZ-uitkering met terugwerkende kracht per 23 mei 2016 ongedaan gemaakt moest worden, omdat hij na vier weken ziekte recht had op een volledige uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 25 april 2016 tot 23 april 2018 recht had op zowel een ZW-uitkering als een WAZ-uitkering, en dat de anticumulatieregeling van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten om de anticumulatie niet te beëindigen, omdat eiser recht had op ziekengeld en loondoorbetaling. De rechtbank volgde het standpunt van het UWV dat de anticumulatie niet beëindigd kon worden, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de beleidsregels. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2716

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.N. van Driel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.G. Lavrijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2018 heeft verweerder vastgesteld dat eisers uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) na 23 april 2018 niet wijzigt en € 331,47 bruto per maand blijft.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Op de zitting is de behandeling van de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nader te reageren. Eiser heeft bij brief van 2 april 2019 gereageerd en verweerder bij brief van 8 mei 2019. Desgevraagd heeft vervolgens geen van de partijen binnen de daarvoor gegeven termijn aangegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 8 januari 2020.

Overwegingen

Feiten
1. Bij besluit van 6 februari 2003 is aan eiser met ingang van 14 maart 2003 een
WAZ-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Eiser is met ingang van 15 maart 2016 voor 40 uur per week als senior fiscalist/jurist in loondienst getreden tegen een bruto maandloon van € 9.500,-. In verband hiermee is eisers WAZ-uitkering met ingang van 1 april 2016 verstrekt op voorschotbasis en als ware hij 25- 35% arbeidsongeschikt. Op 25 april 2016 heeft eiser zich ziek gemeld. Omdat eiser eerder in aanmerking kwam voor een WAZ-uitkering, is aan hem bij besluit van 24 mei 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In dit besluit is ook vermeld dat het dagloon € 569,37 zou bedragen, maar dat wordt uitgegaan van het maximumdagloon volgens de ZW: € 202,17. Bij besluit van 29 juli 2016 is eisers WAZ-uitkering over de periode van 1 april 2016 tot en met 30 juni 2016 definitief vastgesteld.
2. Naar aanleiding van de eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWb) is bij besluit van 7 september 2017 de ZW-uitkering van eiser ongewijzigd voortgezet. Op 9 januari 2018 heeft eiser een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 6 maart 2018 is eiser vanaf 23 april 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) op grond van de Wet WIA. Eiser zou daarnaast zijn recht op een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% houden. Eiser heeft tegen geen van deze beslissingen rechtsmiddelen aangewend.
3. Naar aanleiding van een inkomenstoets vanaf 23 april 2018 heeft verweerder het primaire besluit genomen waarbij bepaald is dat de WAZ-uitkering van eiser na 23 april 2018 niet wijzigt en € 331,47 per maand blijft.
De beslissing op eisers verzoek om herziening van de uitkering vanaf 23 mei 2016
4. Eiser wijst er in de eerste plaats op dat hij op 25 mei 2018, nadat hij bezwaar had ingediend tegen het primaire besluit, ook aan verweerder heeft verzocht om de anticumulatie van zijn WAZ-uitkering met terugwerkende kracht per 23 mei 2016 (zijnde vier weken nadat eiser uitviel voor zijn werkzaamheden in loondienst) ongedaan te maken. Verweerder heeft in zijn brief van 19 juni 2018 toegezegd dit verzoek ‘mee te nemen’ in de bezwarenprocedure tegen het primaire besluit, maar verweerder heeft hier volgens eiser niet op beslist. Eisers beroepsgronden hebben (niettemin) betrekking op de periode vanaf 25 april 2016 en niet alleen op de periode vanaf de datum dat hem een IVA-uitkering is toegekend, 23 april 2018.
5. Verweerder heeft aangevoerd dat het bestreden besluit mede betrekking heeft op de hoogte van de uitkering vanaf 25 april 2016 en dat daarom (ook) is beslist op het betreffende verzoek. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat er geen grond is om eisers WAZ-uitkering per 23 mei 2016, conform artikel 4 van de Beleidsregels, na vier weken ziekte te verhogen. Hoewel niet expliciet door verweerder gesteld, is hierin naar het oordeel van de rechtbank ook de beslissing te lezen op het door eiser ingediende zelfstandige verzoek van 25 mei 2018. Die beslissing houdt in dat er dus ook geen grond is om de anticumulatie van eisers WAZ-uitkering vanaf vier weken na 25 april 2016 (per 23 mei 2016) ongedaan te maken. Hoewel het besluit voor dit onderdeel als een primair besluit moet worden aangemerkt, acht de rechtbank het uit proceseconomisch oogpunt aangewezen het besluit op het herzieningsverzoek ook te beoordelen. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat eiser zich er niet tegen heeft verzet dat verweerder het verzoek om herziening ‘mee zou nemen in bezwaar’, dat eiser in de beroepsprocedure gronden heeft ingediend die ook betrekking hebben op de periode vanaf 25 april 2016 en niet alleen op de periode vanaf de datum dat hem een IVA-uitkering is toegekend (23 april 2018), en dat deze gronden in beroep aan de orde zijn gekomen.
De standpunten van partijen over de anticumulatie
De periode vóór 23 april 2018
6. Eiser is van mening dat zijn WAZ-uitkering na het verstrijken van een periode van vier weken ongeschiktheid wegens ziekte (die is aangevangen op 25 april 2016) weer geheel tot uitbetaling had moeten komen. Hij heeft daarvoor verwezen naar wat is bepaald in artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels uitbetaling arbeidsongeschiktheidsuitkering bij inkomsten uit arbeid (Staatscourant 2004, nr. 115, p. 21, hierna: Beleidsregels). Er is volgens eiser voldaan aan de voorwaarden voor het beëindigen van de anticumulatie: eiser had recht op een WAZ-uitkering, ging arbeid verrichten die niet als geschikte arbeid wordt aangemerkt, werd binnen zes maanden ongeschikt tot werken en heeft deswege recht gehad op loondoorbetaling bij ziekte. Eiser stelt dat zijn WAZ-uitkering in plaats van het vastgestelde bedrag uitbetaald had moeten worden naar 75% van de grondslag in plaats van 21% van de grondslag.
7. Verweerder heeft verwezen naar de per 1 januari 2011 in werking getreden Wet harmonisatie en vereenvoudiging in de socialezekerheidswetgeving. Bij een samenloop van ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering, naast het ziekengeld, enkel uitbetaald voor het bedrag dat deze het ziekengeld te boven gaat.
Verweerder deelt eisers standpunt over de anticumulatie niet en stelt dat artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels, hier niet van toepassing is. Anders dan eiser meent, moet de anticumulatie van inkomsten op de WAZ-uitkering daarom niet na vier weken vanaf 25 april 2016 worden beëindigd. Verweerder heeft toegelicht dat eiser, omdat hij vóór zijn indiensttreding een WAZ-uitkering ontving, onder de no-riskpolis van de ZW viel en vanaf het moment van zijn uitval op 25 april 2016 recht had op een ZW-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 29b van de ZW. Eiser kreeg vanaf dat moment een ZW-uitkering, terwijl zijn werkgever het loon betaalde voor zover dat het maximum dagloon te boven ging. Er was geen sprake van een situatie waarin “enkel aanspraak op loondoorbetaling” bestond. Eiser had recht op ziekengeld én loondoorbetaling tegelijk, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4 van de Beleidsregels en er geen reden was voor het stoppen van de anticumulatie van de WAZ-uitkering.
De periode vanaf 23 april 2018 (toekennen IVA(WIA-)uitkering)
8. Voor wat betreft de samenloop van de WAZ- met de WIA-uitkering vanaf 23 april 2018 heeft eiser verder gewezen op artikel 59, eerste lid, van de WAZ. Hierin is bepaald dat indien ter zake van arbeidsongeschiktheid zowel recht bestaat op 1.) herziening van de WAZ-uitkering en 2.) een WIA-uitkering, uit hoofde van een dienstbetrekking die is aangevangen na het intreden van de arbeidsongeschiktheid waaruit het recht op WAZ-uitkering is ontstaan, de WAZ-uitkering wordt uitbetaald voor zover deze de WIA-uitkering overtreft, doch in elk geval tot de hoogte van het bedrag onmiddellijk voorafgaand aan de herziening. Artikel 16a van de WAZ bevat een soortgelijke bepaling voor samenloop van WAZ- en ZW-uitkering. Nu in eisers geval nooit sprake is geweest van een herziening van de WAZ-uitkering gelden deze bepalingen in zijn geval ook niet. Ook hierin ligt dus geen reden voor voortzetting van de anticumulatie.
9. Verweerder deelt eisers visie niet. Ook na toekenning van de WIA-uitkering vanaf 23 april 2018 bestond geen aanleiding de anticumulatie te beëindigen. Voor die periode geldt dat bij samenloop van een WIA-uitkering en een WAZ-uitkering, de WAZ-uitkering alleen wordt uitbetaald voor zover deze hoger is dan de WIA-uitkering.
In zijn schriftelijke reactie van 8 mei 2019 heeft verweerder het verloop van de uitkeringen als volgt toegelicht: “Eiser is 80-100% arbeidsongeschikt. Hij werkt en verdient daarmee meer dan zijn resterende verdiencapaciteit. We korten de WAZ-uitkering en betalen uit naar de klasse 25-35%. Hij valt uit voor zijn werk en krijgt ZW-uitkering (artikel 29b ZW) en (gedeeltelijk) loondoorbetaling door de werkgever. We blijven de WAZ-uitkering uitbetalen naar de klasse 25-35%. Na 104 weken ontstaat recht op WIA-uitkering en we stoppen de korting. Er is recht ontstaan op WIA-uitkering en op herziening van de WAZ-uitkering. We betalen de WAZ-uitkering uit voor zover deze hoger is dan de WIA-uitkering, maar minimaal betalen we het bedrag aan WAZ-uitkering uit dat we betaalden voor de herziening en toen we het kortingsartikel toepasten. Dus minimaal 21% bij de klasse 25-35%.”
De rechtbank merkt bij verweerders toelichting op dat zij de opmerking “Er is recht ontstaan op WIA-uitkering en op herziening van de WAZ-uitkering.” zo leest, dat een toekenning van een IVA(WIA-)uitkering aanleiding kan zijn om het arbeidsongeschiktheidspercentage voor de WAZ te wijzigen, maar dat dit in eisers geval niet is gebeurd.
Beoordeling
10. Het wettelijk kader is als volgt.
De anticumulatieregeling WAZ
In artikel 58, eerste lid, van de WAZ is bepaald dat, indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch de uitkering:
a. niet wordt betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
b. indien onderdeel a. niet van toepassing is, wordt betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn.
De Beleidsregels
In de hiervoor genoemde Beleidsregels is verder – voor zover van belang – het volgende bepaald.
Artikel 1 van de Beleidsregels, onder g, omschrijft anticumulatie als het niet of tot een aangepast bedrag uitbetalen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met toepassing van (…) artikel 58, eerste lid, van de WAZ, (…).
Artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat de arbeid waaruit een uitkeringsgerechtigde inkomsten geniet, gedurende zes maanden na de eerste dag waarover de inkomsten worden genoten, niet als geschikte arbeid wordt aangemerkt.
Artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde die arbeid is gaan verrichten die niet als geschikte arbeid wordt aangemerkt, en die ongeschikt tot werken is geworden en deswege recht heeft op loondoorbetaling bij ziekte, de anticumulatie wordt beëindigd nadat de ongeschiktheid tot werken vier weken heeft geduurd.
De toelichting op dit laatste artikel van de Beleidsregels luidt als volgt:
“Indien een uitkeringsgerechtigde die werk in loondienst is gaan verrichten, door ziekte is uitgevallen en daardoor recht heeft gekregen op doorbetaling van loon, zou het voortzetten van de anticumulatie onredelijk kunnen uitwerken tegenover de werkgever, omdat die de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de werknemer recht heeft dan niet op de loondoorbetaling in mindering zou kunnen brengen. Om die reden wordt de anticumulatie in de regel beëindigd nadat het ziekteverzuim vier weken heeft geduurd. Beëindiging van de anticumulatie kan achterwege blijven indien de werknemer kort na vier weken het werk weer heeft hervat.”
11. Voor wat betreft de periode vóórdat eiser de IVA(WIA-)uitkering werd toegekend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat in eisers geval, waarin recht bestond op zowel een ZW-uitkering als een WAZ-uitkering, de korting op de WAZ-uitkering terecht is voortgezet. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 4 van de Beleidsregels. Het voorgaande betekent ook dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder bij het bestreden besluit terecht eiseres uitkering niet heeft herzien.
12. Daarnaast onderschrijft ook de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsvoorstel “Wijziging van verschillende wetten in verband met harmonisatie en vereenvoudiging van deze wetten ten behoeve van de uitvoering van die wetten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving)”, TK (2009-2010, 32 421) verweerders visie. De op pagina 10 in de MvT opgenomen toelichting op de destijds voorgestelde regeling, voor zover van belang, luidt:
“Voorgestelde regeling
Het voorstel is dat in voornoemde gevallen van samenloop het ziekengeld wordt uitbetaald en (de verhoging van) de arbeidsongeschiktheidsuitkering enkel wordt uitbetaald voor zover die meer bedraagt dan het ziekengeld. De gedachte daarachter is dat het ziekengeld eerder wordt vastgesteld dan de arbeidsongeschiktheidsuitkering én ook meestal hoger is dan (de verhoging van) de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zodoende wordt samenloop van ziekengeld en (verhoging van de) arbeidsongeschiktheidsuitkering in vergaande mate teruggedrongen, zonder dat de betrokkenen minder aan uitkering ontvangen.
De voorgestelde regeling heeft alleen betrekking op de situatie waarin aanspraak bestaat op ziekengeld. Indien de werknemer enkel aanspraak heeft op loondoorbetaling tijdens ziekte, dan wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering altijd toegekend, heropend of verhoogd na vier weken, zodat de werkgever deze (verhoging van de) uitkering in mindering kan brengen op zijn loondoorbetalingsplicht (artikel 7:629, vijfde lid, BW).
(…)
Gevolgen voor de uitkeringen
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de hoogte van de uitkering die de werknemer ontvangt. Wel ontvangt hij vaker één in plaats van twee uitkeringen.”
13. Uit de MvT en in het bijzonder de toelichting op pagina 10, volgt dat de wetgever ervoor heeft gekozen bij samenloop van ziekengeld en WAZ het ziekengeld eerst tot uitbetaling te laten komen en tevens dat een anticumulatie zoals hier aan de orde slechts moet worden beëindigd in gevallen dat een werknemer uitsluitend recht heeft op loondoorbetaling wegens ziekte, en niet (ook) op ziekengeld. Nu eiser recht had op ziekengeld tezamen met loondoorbetaling door de werkgever is artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels niet op zijn situatie van toepassing.
14. De rechtbank tekent daarbij aan dat als eiser in zijn stelling zou worden gevolgd, dit zou betekenen dat hij in de periode vanaf 25 april 2016 (na afloop van de eerste vier weken ongeschiktheid) recht zou hebben op een ZW-uitkering ter hoogte van 100% van het maximum dagloon, én doorbetaling van loon én een volledige WAZ-uitkering. Eiser zou dan vanaf dat moment aan zijn nieuwe uitval ‘verdienen’. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit niet in lijn met de bedoeling van de samenloopregeling en het bepaalde in artikel 4 van de Beleidsregels.
15. De rechtbank volgt verweerder ook in het standpunt dat ook vanaf 23 april 2018 - het toetsmoment met betrekking tot zijn inkomen in het primaire besluit - geen aanleiding bestaat eisers WAZ-uitkering te verhogen, omdat bij samenloop van een WIA-uitkering en een WAZ-uitkering, de WAZ-uitkering alleen uitbetaald wordt voor zover deze hoger is dan de WIA-uitkering. De rechtbank stelt vast dat onbetwist is dat eiser na de EZWb vanaf 24 april 2017 ook na verlaging van het uitkeringspercentage van 100 naar 70 van het maximumdagloon nog immer een hoger inkomen heeft dan zijn ongekorte WAZ-uitkering. Ook deze stelling slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. M. van 't Klooster en mr. J.J.J. Sillen, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening