ECLI:NL:RBOBR:2020:6486

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/3310
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor opslag van toiletwagens in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van twee loodsen voor de opslag van toiletwagens en andere sanitaire voorzieningen. De aanvraag dateert van 3 januari 2019 en betreft de sloop van bestaande bijgebouwen en de bouw van nieuwe loodsen op een perceel dat in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' is aangewezen voor 'Wonen' met de functieaanduiding 'bedrijf aan huis'. De aanvrager, die een verhuurbedrijf voor toiletwagens exploiteert, wil de loodsen gebruiken voor het stallen van maximaal 17 toiletwagens, twee mobiele badkamers en vier plaszuilen. De vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunninghouder de loodsen binnen acht dagen kan verwijderen, wat betekent dat de tijdelijke vergunning kan worden verleend zonder onomkeerbare gevolgen. De rechtbank heeft ook overwogen dat het stallen van toiletwagens geen ruimtelijk relevante wijziging met zich meebrengt ten opzichte van het stallen van caravans, wat al is toegestaan binnen het bestemmingsplan. De eisers hebben aangevoerd dat de verkeersbewegingen en geluidsbelasting door de opslag van toiletwagens onaanvaardbaar zijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit worden nageleefd en dat de vergunninghouder zich aan de voorwaarden moet houden.

De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 24 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3310
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2020 in de zaak tussen
[eisers] , te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. T.E.G. van Heukelom),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Heesbeen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder] ,te [woonplaats] , vergunninghouder.
(gemachtigde: mr. R. Verkooyen)
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan verleend voor de nieuwbouw van twee loodsen voor het bedrijfsmatig opslaan van toiletwagens aan de [adres] te [woonplaats] voor de periode van 10 jaar.
Bij besluit van 5 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De vergunning is na heroverweging aangepast en daarmee - gewijzigd - in stand gebleven.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorlopige voorziening is geregistreerd onder zaaknummer 20/455.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 11 februari 2020 het bestreden besluit geschorst tot de zitting. Partijen zijn daarbij uitgenodigd ter zitting te verschijnen om te beoordelen of de getroffen voorziening dient te worden opgeheven of gewijzigd.
Bij uitspraak van 26 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van
11 februari 2020 getroffen voorlopige voorziening opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. De aanvraag dateert van 3 januari 2019 en ziet op het slopen van bestaande bijgebouwen en het vervangen daarvan door nieuwe bebouwing voor de opslag van toiletwagens en andere sanitaire voorzieningen. De loodsen zijn 10 bij 30 m en 14 bij 50 m. De functie wordt aangevraagd voor een periode van 10 jaar. Aanvrager heeft de locatie gekocht, omdat hij een verhuurbedrijf voor toiletwagens en overige sanitaire voorzieningen exploiteert. Hij wil de locatie gebruiken voor het opslaan van toiletwagens die niet verhuurd zijn. Dit betreft het stallen van maximaal 17 toiletwagens, twee mobiele badkamers en vier plaszuilen met het daarbij behorende onderhoudsmateriaal.
2. Het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd, is gelegen in het bestemmingsplan “Buitengebied 2011” op gronden met de bestemming “Wonen” met de functieaanduiding “bedrijf aan huis”. Voor deze locatie geldt dat als nevenactiviteit een caravanstalling tot een oppervlakte van 1.000 m² is toegestaan (artikel 27.1, sub d, onder 5, van het bestemmingsplan).
3. Verweerder is ten aanzien van het bouwen van de loodsen en het gebruik ervan voor het stallen van toiletwagens afgeweken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimellijst van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor. Ter onderbouwing daarvan stelt verweerder dat uit planologisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen medewerking, omdat het stallen van caravans tot een oppervlakte van 1.000 m² rechtsreeks is toegestaan binnen het bestemmingsplan. Het stallen van toiletwagens brengt volgens verweerder geen ruimtelijke relevante verandering met zich mee. In het bestemmingsplan ontbreken verder ten onrechte bouwregels voor deze 1.000 m² aan bijgebouwen. In de actualisatie van het bestemmingsplan zal dit worden hersteld. Verweerder verwijst verder naar het akoestisch rapport van 24 september 2019 waaruit blijkt dat de geluidsnormen niet worden overschreden.
4. Verweerder heeft in reactie op het advies van de bezwaarcommissie in het bestreden besluit een aanvullende motivering opgenomen, met name door het verbinden van nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning. Deze voorschriften zien op de bewoning door de woning op het perceel door vergunninghouder/bedrijfsvoerder, de omvang van de stalling van bedrijfsunits, het gebruik van het buitenterrein en het realiseren van een landschappelijk inpassingsplan.
Wet- en regelgeving5. De van belang zijnde wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
Onjuist gevolgde procedure
6.1 Eisers voeren aan dat het, gelet op de omvang en de vergunninghouder gedane investeringen, niet aannemelijk is dat de vergunde situatie na tien jaar beëindigd kan en zal worden. Er zijn immers grote loodsen geplaatst met een oppervlakte van 1.000 m². Om deze reden had een bestemmingsplanprocedure gevolgd moeten worden in plaats van de procedure tot het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning, aldus eisers.
6.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de juiste procedure is gevolgd. Voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor is uitsluitend vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Weliswaar is verweerder voornemens om bij de actualisatie van het bestemmingsplan de bouwregels aan te passen in verband met de geconstateerde discrepantie, maar of de regels inzake het strijdige gebruik worden aangepast is nog niet duidelijk. Bovendien is het niet zeker dat het bestemmingsplan op deze wijze zal worden vastgesteld, aldus verweerder.
6.3. Vergunninghouder heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie binnen tien jaar beëindigd kan worden. De loodsen zijn binnen acht dagen geplaatst en kunnen ook weer in die korte tijd verwijderd worden.
6.4. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3276) en 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1112), waarin is overwogen dat voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor uitsluitend is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, het voor de vraag of verweerder op deze grondslag een vergunning heeft kunnen verlenen niet van belang is of aannemelijk is dat de loodsen na tien jaar ook daadwerkelijk zullen worden verwijderd. Door eisers is onvoldoende bestreden dat het onmogelijk is om de loodsen van deze locatie na tien jaar te verwijderen, terwijl vergunninghouder heeft aangegeven dat deze binnen acht dagen kunnen worden verwijderd. Er is geen reden om aan te nemen dat de loodsen niet aan het einde van de termijn van tien jaar kunnen worden afgebroken. Dat het, gelet op de door vergunninghouder gedane investeringen, door eisers niet aannemelijk wordt geacht dat de loodsen over tien jaar weer worden verwijderd, kan in het licht van de vaste rechtspraak niet tot het oordeel leiden dat de procedure tot het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning niet gevolgd had mogen worden.
Deze beroepsgrond slaagt niet
Goed woon- en leefklimaat
7.1. Eisers voeren verder aan dat de verkeersbewegingen ter plaatse fors zullen toenemen bij het stallen van toiletwagens ten opzichte van het planologisch toegestane stallen van caravans. Er is volgens eisers sprake van een stijging van het aantal verkeersbewegingen van meer dan 2.600% (van 220 naar 5.840 verkeersbewegingen per jaar). Bovendien zijn op de locatie poorten aanwezig die zorgen voor een geluidsbelasting. Uit het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek blijkt niet dat deze poorten zijn meegenomen in de geluidsberekeningen, aldus eisers. Evenmin is rekening gehouden met het dichtslaan van portieren van auto’s en van bestelbus(sen). Eisers hebben in de maand april 2020 door bureau Peutz een contra expertise laten uitvoeren en uit dat rapport blijkt dat niet kan worden voldaan aan de richtwaarde uit de VNG-brochure van
55 dB(A) in de nachtperiode ten aanzien van het maximale geluidsniveau. Verder merken eisers op dat het akoestisch onderzoek dat verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd tevens niet correct is, omdat de gehanteerde rijlijnen in werkelijkheid dichterbij hun woning liggen dan waarvan is uitgegaan. Mocht de omgevingsvergunning in stand blijven dan verzoeken eisers dat daarin wordt opgenomen dat er in de nachtperiode geen werkzaamheden mogen worden uitgevoerd en geen verkeersbewegingen mogen plaatsvinden op het perceel.
7.2. Verweerder stelt dat het gebruik van het perceel voor het stallen van toiletwagens geen ruimtelijk relevante wijziging met zich brengt ten opzichte van het - op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks toegelaten - stallen van caravans. De aanname van eisers over het jaarlijks aantal verkeersbewegingen is niet realistisch, omdat in hun berekening wordt uitgegaan van een situatie op een piekmoment, die vervolgens is toegepast voor het gehele jaar. De schuifpoort zal geen significante bijdrage in de geluidbelasting hebben, aldus verweerder.
7.3. Vergunninghouder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het voldoen aan het maximale geluidsniveau van 70, 65 en 60 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit, voldaan wordt aan het vereiste van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hij heeft daarbij verwezen naar twee uitspraken van de Afdeling van 2 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3686) en 4 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0289).
7.4. Volgens artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximaal geluidsniveau worden als waarden 70, 65 en 60 dB(A) op de gevel van gevoelige gebouwen gehanteerd.
7.5. Voor de beoordeling van de geluidsbelasting van de totale inrichting is door M&A Omgeving B.V. het “Akoestisch onderzoek industrielawaai [adres] te [woonplaats] ” van
24 september 2019 opgesteld. Daarin is vermeld dat voor de indirecte hinder van aan- en afrijdend verkeer met een ruime marge wordt voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van
50 dB(A), omdat de omgerekende waarde 35 dB(A) bedraagt. Daarbij is rekening gehouden met maximaal vijf auto’s/personenbussen in de dagperiode, twee in de avondperiode en (incidenteel) één in de nachtperiode. Dit aantal past volgens het akoestisch onderzoek bij de vergunde bedrijfssituatie. Ten aanzien van het geluid van de schuifpoort heeft verweerder verwezen naar de brief van M&A Omgeving B.V. van 12 februari 2020 waaruit volgt dat het geluid van de poort, gelet op de afstand van ongeveer 20 m tot aan de woning van eisers, geen significante bijdrage heeft in het geluidsniveau bij hun woning. De op de woning van eisers berekende geluidsbelasting in de representatieve bedrijfssituatie bedraagt langtijdgemiddeld 29, 30 en 24 dB(A) en maximaal 59, 59 en 59 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
7.6. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en klimaat niet de toename van het aantal verkeersbewegingen op zichzelf van belang is, maar de vraag of het aantal verkeersbewegingen in de aangevraagde situatie niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers. Niet in geschil is dat de inrichting onder het Activiteitenbesluit valt. Eisers hebben er op gewezen dat verweerder de strengere richtwaarde uit de VNG-brochure van 55 dB(A) in de nachtperiode voor het maximale geluidniveau had moeten hanteren. De rechtbank acht het echter, nu het Activiteitenbesluit geluidsnormen kent voor een bedrijf als die van vergunninghouder, niet onredelijk dat in het rapport van M&A Omgeving B.V. van deze normen is uitgegaan. Nu wordt voldaan aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, mag in beginsel worden aangenomen dat bij de woning van eisers een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Uit de door eisers overgelegde contra expertise van bureau Peutz kan niet worden afgeleid dat het akoestisch onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd onzorgvuldig is geweest of dat de uitkomsten onjuist zijn. Weliswaar stelt de deskundige van eisers dat niet voldaan kan worden aan de richtwaarde uit de VNG-brochure van 55 dB(A) in de nachtperiode ten aanzien van het maximale geluidsniveau, maar verweerder mag, zoals hiervoor is overwogen, op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit uitgaan van 60dB(A) in de nachtperiode. Daaraan wordt wel voldaan.
7.7. Ook hetgeen eisers naar voren hebben gebracht over het dichtslaan van de portieren van de bestelbus(jes) en auto’s en het dichterbij hun woning liggen van de rijlijnen leidt niet tot een ander oordeel. Zo heeft vergunninghouder tijdens de zitting gesteld dat het dichtslaan van de portieren van bestelbusjes binnen in de loods gebeurt, hetgeen door eisers tijdens de zitting onvoldoende is bestreden. Het open- en dichtslaan van de portieren waar eisers naar verwijzen, lijkt betrekking te hebben op bezoekers van het bedrijf, maar met name op de bewoners dan wel de bezoekers van de op het perceel gelegen woning. De rechtbank overweegt dat daar bij de berekening van de geluidsbelasting als gevolg van de verleende omgevingsvergunning geen rekening mee hoefde te worden gehouden. Dat het dichterbij de woning van eisers liggen van de van de rijlijnen meer geluidsbelasting veroorzaakt, blijkt verder niet uit de contra-expertise. Eisers hebben ter zitting daarover desgevraagd ook verklaard dat de door hen ingeschakelde deskundige heeft gezegd daar niets mee te kunnen.
De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat het berekende maximale geluidsniveau zorgvuldig tot stand is gekomen en dat dit voldoet aan de in het Activiteitenbesluit gestelde geluidsnormen. Gelet hierop en gelet op het incidentele karakter van de aan- en afvoerbewegingen in de nachtperiode (één keer per week op grond van de verleende omgevingsvergunning), ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de vergunde werkzaamheden sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eisers. De rechtbank ziet, gelet op de beperkte vervoersbewegingen in de nachtperiode, wat door eisers op zichzelf niet bestreden is, evenmin grond voor het oordeel dat verweerder een voorschrift moet verbinden aan de omgevingsvergunning betreffende de nachtperiode.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bedrijfsvoering
8.1. Eisers voeren aan dat een opslag voor toiletwagens niet vergelijkbaar is met een caravanstalling. De bouw van 1.000 m² aan bijgebouwen hoort bij de bestemming “bedrijf” en niet bij de bestemming “wonen” met als nevenactiviteit bedrijf aan huis. Volgens eisers is het maar zeer de vraag of het ontbreken van bouwregels in het toekomstige bestemmingsplan hersteld zal worden. In het bestemmingsplan zelf staat dat, wanneer bedrijven structureel groeien, de gemeente verplaatsing naar een bedrijventerrein nastreeft.
Eisers stellen dat het bedrijf beter past op een bedrijventerrein. Ook omdat er op dit moment geen verplichting voor vergunninghouder is om woonachtig te zijn op het perceel.
8.2. Verweerder stelt dat het gebruik wel vergelijkbaar is en dat er vanuit planologisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen medewerking, omdat het stallen van caravans tot een oppervlakte van 1.000 m² rechtstreeks is toegestaan binnen het bestemmingsplan.
8.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het (tijdelijk) afwijken van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid. Daardoor heeft het bestuursorgaan bij toepassing van deze bevoegdheid een ruime mate van beoordelingsvrijheid.
8.4. De rechtbank overweegt dat het stallen van toiletwagens ruimtelijk gezien geen relevante verandering met zich brengt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het gebruik vergelijkbaar is, aangezien zowel caravans als toiletten binnen in de loods worden gestald en niet zichtbaar zijn van buitenaf. Wellicht zal er sprake zijn van meer verkeersbewegingen, maar dit aspect heeft verweerder beoordeeld in verband met de vraag of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Voor zover eisers vrezen dat er gebruik zal worden gemaakt van het buitenterrein, voor bijvoorbeeld de opslag van toiletwagens of caravans, heeft verweerder ter zitting nog eens benadrukt dat expliciet als voorschrift aan de vergunning is verbonden dat dit niet is toegestaan. Indien vergunninghouder caravans of toiletten stalt op het buitenterrein is dat een kwestie van handhaving. Dat geldt tevens voor de verplichting van vergunninghouder om zelf woonachtig te zijn op het perceel. Dit is eveneens als voorschrift aan de gewijzigde omgevingsvergunning verbonden.
Deze beroepsgrond faalt.
Landelijk inpassingsplan
9.1. Eisers voeren tevens aan dat in het landschappelijk inpassingsplan te veel vrijblijvendheden zijn opgenomen waardoor handhaving in een later stadium moeilijk wordt. Ook de Werkgroep Uitvoering Bestemmingsplan Buitengebied (WUBB) heeft aangegeven dat de tekstuele vrijblijvendheid uit het inrichtingsplan verwijderd zouden moeten worden, aldus eisers. Volgens hen is het onbegrijpelijk dat het hekwerk en de industriële poorten wel zijn opgenomen in het inpassingsplan na het niet passend beoordelen ervan door de WUBB. Zij wijzen er verder op dat het hekwerk en de industriële poorten niet vergunningvrij zijn en inmiddels onderwerp van een door hen ingediend verzoek om handhaving zijn. Verder brengen eisers naar voren dat er ineens parkeerplaatsen dichtbij de perceelsgrens gerealiseerd zijn, dat een poort verdwenen is van de tekeningen en dat van de andere poort onduidelijk is welke kant deze “opschuift”. Van het hekwerk zijn de hoogtes en positie niet duidelijk. Dit is opvallend, omdat de WUBB geoordeeld heeft dat het hek niet passend is op de locatie. Het landelijk inpassingsplan is dus niet in lijn met de WUBB en kan in de huidige vorm niet worden verbonden aan de omgevingsvergunning, aldus eisers.
9.2. Verweerder stelt dat het inpassingplan is aangepast naar aanleiding van de opmerkingen van de WUBB in zoverre dat daar waar oorspronkelijk deels een “kan” tekst was opgenomen, deze door een dwingender tekst is vervangen. Voor de nog resterende “kan-bepalingen” geldt dat die voor de landschappelijke inpassing niet van belang zijn. Van een vrijblijvend inpassingsplan is volgens verweerder dan ook geen sprake.
9.3. Indien een bestemming in het buitengebied wordt gewijzigd, kan verweerder eisen dat het plan in het landschap wordt ingepast. In deze zaak heeft verweerder na de heroverweging in bezwaar aan de omgevingsvergunning als voorschrift verbonden dat het landschappelijke inpassingsplan moet worden uitgevoerd en in stand moet worden gehouden, zodat de nieuwe loodsen goed landschappelijk worden ingepast. Met name omdat eisers geen zicht wilden hebben op de loodsen. Uit het inpassingsplan blijkt dat daar rekening mee is gehouden door de loodsen af te schermen met beplanting (een beukenhaag). De uitvoering van het inpassingsplan wordt voldoende gewaarborgd door het als verplichting aan het gebruik te koppelen. Voor zover eisers betogen dat vergunninghouder het inpassingsplan niet correct heeft uitgevoerd met betrekking tot het hekwerk, is dit een kwestie van handhaving. In hetgeen eisers hebben aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat verweerder het landelijk inpassingsplan niet toereikend heeft kunnen achten met het oog op het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Deze beroepsgrond faalt.
Welstandsadvies
10.1. Eisers voeren aan dat het advies van de welstandcommissie dusdanige inhoudelijke gebreken bevat dat verweerder daar geen doorslaggevende betekenis aan mocht toekennen. Eisers hebben een rapport laten opstellen door Buro Lubbers die dateert van april 2020. Uit dit rapport volgt dat het eerder afgegeven welstandsadvies niet correct is. Buro Lubbers stelt namelijk vast dat uitsluitend de getalsmatige omvang van de bebouwing van 1.000 m² vergelijkbaar is. Echter de compositie, massavorm (hoogte en volume) en materialen veranderen. Het volume neemt zelfs toe met 139,66%. Daarnaast blijkt uit de conclusie van Buro Lubbers dat de nieuwe bebouwing nadrukkelijk zichtbaar is vanaf de openbare weg waarvoor de welstandsnota een “bijdrage” verwacht. Het ontneemt het doorzicht op het achterliggende (weidse) landschap. Verder kan worden vastgesteld dat de loodsen te prominent zichtbaar zijn vanaf de straat en daardoor een negatief effect hebben op de zichtzijde. Het bouwplan is volgens eisers dan ook in strijd met de redelijke eisen van welstand.
10.2. Verweerder verwijst naar het positieve advies van de welstandscommissie van
13 februari 2019 en stelt dat hij zich daarop mocht baseren. Het door eisers ingebrachte advies van Buro Lubbers doet volgens verweerder geen afbreuk aan het positieve advies van de welstandcommissie. Bovendien heeft hij door de late indiening van het advies van Buro Lubbers door eisers geen nader advies van de welstandscommissie meer kunnen krijgen.
10.3. Vergunninghouder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door eisers overgelegde advies van Buro Lubbers wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens hem is het advies zo laat ingediend, dat het niet meer mogelijk was om daar adequaat op te reageren, terwijl eisers al maandenlang beschikten over dit advies. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2486). Daarnaast heeft vergunninghouder vraagtekens bij de waarde van het advies van Buri Lubbers, omdat een zoon van eisers daar werkzaam is.
10.4. In de uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de Afdeling overwogen dat ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond kunnen worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
10.5. De rechtbank overweegt dat in het advies van Buro Lubbers uitgebreid uiteen wordt gezet waarom het bouwplan naar zijn oordeel in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Gelet op het aard van het advies is aannemelijk dat het voor verweerder en vergunninghouder niet mogelijk was om nog tijdig adequaat op het advies te reageren. Daarbij is van belang dat het moeilijk is om daarop te reageren zonder een nader advies van de welstandscommissie. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat het niet meer mogelijk was om een nader advies van de welstandscommissie te krijgen. Verder is van belang dat het advies van Buro Lubbers dateert van april 2020, maar pas bij brief van 14 oktober 2020 aan de rechtbank is toegezonden. Eisers hebben op de zitting geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat hen niet kan worden verweten dat zij het advies niet eerder hebben overgelegd. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het advies van Buro Lubbers en de daarop gebaseerde passages in de brief van 14 oktober 2020 met aanvullende gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten.
10.6. De rechtbank overweegt vervolgens dat, hoewel verweerder niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, hij op dat advies mag afgaan nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. Nu het rapport van Buro Lubbers buiten beschouwing wordt gelaten en hetgeen eisers verder naar voren hebben gebracht geen concrete aanknopingspunten geeft voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, is dit niet het geval. Verweerder mocht zich dan ook op het positieve welstandsadvies baseren. Wat betreft de stelling van eisers in het kader van de redelijke eisen van welstand dat buiten de fundering is gebouwd, heeft vergunninghouder ter zitting verklaard dat overeenkomstig de omgevingsvergunning op de fundering is gebouwd. Als dit niet het geval is, dan betreft dat een kwestie van handhaving.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreken bouwregels
11.1. Eisers voeren aan dat de regels voor bijgebouwen bij de bestemming “wonen” zijn omschreven in het bestemmingsplan tot 100 m², eventueel uit te breiden met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 250 m². Verweerder stelt bij de toelichting op de omgevingsvergunning: ‘In het bestemmingsplan ontbreken ten onrechte bouwregels voor deze 1.000 m² aan bijgebouwen. In de actualisatie van het bestemmingsplan zal dit worden hersteld’. Het is volgens eisers volkomen onduidelijk waar dit op gebaseerd is, zonder duidelijke bron of verklaring. Eisers benadrukken dat het bestemmingsplan geen draaiboek van wonen-naar-bedrijf faciliteert.
11.2. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de bouwvoorschriften voor de bouw van een caravanstalling van 1.000 m² in het bestemmingsplan ontbreken. Voor zover eisers op grond daarvan betogen dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, wijst de rechtbank er op dat de verleende omgevingsvergunning juist ziet op het bouwen van de loodsen. Dus niet alleen voor het gebruik daarvan is van het bestemmingsplan afgeweken. Verder is het vaste rechtspraak dat met de kruimelgevallenregeling ook voor bouwactiviteiten een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreken sloopvergunning12.1. Eisers stellen dat een sloopmelding en vergunning ontbreken bij de stukken, terwijl alles inmiddels gesloopt is. Het is voor eisers nu niet duidelijk of het aantal m² teruggebouwd mag worden en of het bestaande gebruik komt te vervallen.
12.2. De rechtbank overweegt dat de activiteit slopen niet ter beoordeling staat in deze zaak en dus niet van belang is.
Deze grond faalt.
Omgevingsdialoog
13.1. Eisers voeren aan dat bij de vestiging van een nieuw bedrijf een omgevingsdialoog hoort. Dat is een verplicht overleg met omwonenden om de voor- en nadelen van een nieuwvestiging te inventariseren en daar vervolgens bij de besluitvorming rekening mee te houden. Dit is volgens eisers ten onrechte niet gebeurd.
13.2. Partijen verschillen van mening of al dan geen dialoog tussen hen heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat verweerder niet heeft voldaan aan de hier van toepassing zijnde wettelijke procedure voor het voorbereiden van het besluit, te weten de reguliere voorbereidingsprocedure. In deze procedure bestaat geen verplichting tot het voeren van een omgevingsdialoog. Er bestaat evenmin gemeentelijk beleid op grond waarvan van een initiatiefnemer kan worden verlangd dat hij (specifieke) inspanningen verricht die zijn gericht op het informeren van omwonenden of het verwerven of vergroten van maatschappelijk draagvlak voor de gewenste ontwikkeling. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
Ontbreken milieuvergunning
14.1. Eisers voeren aan dat er geen milieuvergunning is verleend, zodat het voor eisers niet duidelijk is wat de voorwaarden zijn waarbinnen de bedrijfsactiviteit kan plaatsvinden. De samenstelling van de toiletwagens en de te gebruiken attributen ontbreken bijvoorbeeld. Ook is niet vastgesteld of de inrichting wordt verwarmd en op welke wijze dat dan gebeurd.
In de aanvraag en de omgevingsvergunning is verder niet opgenomen dat er aan de toiletwagens onderhouds- en reinigingswerkzaamheden mogen plaatsvinden. Een rioleringssysteem, en eventuele spuitplaats ontbreken in de aanvraag. De vraag of de afvalstoffen ook mogen worden geloosd. Het gebruik is derhalve niet goed en volledig geregeld, aldus eisers.
14.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als er milieutechnisch moet worden gereinigd daar een melding van moet worden gedaan. Dit is nu nog niet het geval geweest.
14.2. Vergunninghouder stelt zich op het standpunt dat de inrichting valt onder de werking van het Activiteitenbesluit en dat is gemeld. De voorschriften van het Activiteitenbesluit moeten worden nageleefd. De opmerking over het exploitatieplan kan niet worden gevolgd. Er wordt gesteld dat het gebruik niet goed en volledig is geregeld en dat daarom een exploitatieplan nodig is. In hoeverre een exploitatieplan het gebruik kan reguleren is vergunninghouder onbekend.
14.4. De rechtbank overweegt dat de inrichting onder de werking valt van het Activiteitenbesluit. Er zijn geen activiteiten vergund waarvoor een milieuvergunning of exploitatieplan nodig is. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat, indien vergunninghouder op deze locatie gaat reinigen hij daarvoor een melding doen. Verricht hij activiteiten die in strijd zijn met het Activiteitenbesluit of waarvoor hij ten onrechte geen melding heeft gedaan dan is dat een kwestie van handhaving.
Deze grond slaagt niet.
Watervergunning
15.1. Eisers voeren aan dat er ten onrechte geen watervergunning is verleend. Ten aanzien van de waterhuishouding ontbreekt een plan. In de oude situatie liep het water (zonder goot) in de aangrenzende wei. De nieuwe bijgebouwen hebben goten, onduidelijk is waar het water (al dan niet gescheiden) wordt afgekoppeld en in infiltreert. Ook het schoonmaken van de toiletwagens én septic tanks hebben mogelijk een impact op de waterhuishouding van het terrein.
15.2. De rechtbank overweegt dat vergunninghouder voor het reinigen van de wagens moet voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit. Er is geen sprake van een vergunningplicht voor het onderdeel water.
Deze beroepsgrond faalt.

Ontbreken sancties16.1. Eisers voeren aan dat in de omgevingsvergunning geen sancties zijn opgenomen voor het geval niet voldaan wordt aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Voor eisers is dit wel van belang, zeker als het gaat om de tijdelijkheid van de vergunning.

16.2.
Indien eisers vinden dat er in afwijking van de verleende omgevingsvergunning wordt gehandeld, kunnen zij een handhavingsverzoek indienen. Dan wordt beoordeeld of sprake is van een overtreding die aanleiding geeft tot het opleggen van een last onder dwangsom. Sancties worden niet op voorhand opgenomen in een omgevingsvergunning.
Deze grond slaagt niet.
Conclusie
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Heijninck, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 24 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel
of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. [...]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een
beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3,
derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is
gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[. . .1
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. [...] 0 b. [...]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan,
of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke
ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met
toepassing van artikel 2.12;
[. .
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als
een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en
wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien
vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met
een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2 in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3 in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing
bevat;
[. .
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.7 Planologische gebruiksactiviteiten
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II bij het Bor
Hoofdstuk IV. Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet
van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[. . .1
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Bestemmingsplan “Buitengebied 2011”
Artikel 27.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woondoeleinden;
b. aan-huis-verbonden beroepen en aan-huis-verbonden bedrijven in de hoofd- en bijgebouwen tot
een vloeroppervlakte van 50 m2;
[. . .1
d. op de volgende adressen ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf aan huis’ tevens de volgende
nevenactiviteiten zijn toegestaan:
[. . .1
5.Mijlstraat 119: een caravanstalling tot een oppervlakte van 1.000 m2;
[. .
Artikel 27.2.2 Bijgebouwen
Voor bijgebouwen gelden de volgende regels:
a. de dichtst bij het hoofdgebouw gelegen gevel van het bijgebouw mag alleen binnen een straal
van 30 meter van de gevel van het hoofdgebouw worden opgericht;
b. het bijgebouw mag niet voor de voorgevel of een naar de weg gekeerde zijgevel van het
hoofdgebouw of het verlengde daarvan mogen worden opgericht;
c. de gezamenlijke grondoppervlakte mag niet meer dan 100 m² bedragen, met dien verstande
dat ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’ de oppervlakte niet meer mag bedragen
dan de bestaande oppervlakte;
d. in afwijking van het bepaalde onder c mag de oppervlakte ter plaatse van de aanduiding
‘specifieke bouwaanduiding - Vlaamse schuur’ maximaal maximaal 275 m2 bedragen;
e. de goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen;
f. de bouwhoogte mag niet meer dan 5 m bedragen;
g. in afwijking van het bepaalde onder e en t mag de goothoogte respectievelijk de bouwhoogte
ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - Vlaamse schuur’ niet meer
bedragen dan 3,50 meter respectievelijk 9,50 meter;
h. ondergrondse bijgebouwen zijn niet toegestaan.