201907770/1/R4.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de erven van [overledene], laatstelijk gewoond hebbende te Wageningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 september 2019 in zaak nr. 19/395 in het geding tussen:
[overledene]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een deel van het asielzoekerscentrum op het perceel Keijenbergseweg 10-12 te Wageningen (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 13 september 2019 heeft de rechtbank het door [overledene] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [overledene] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De erven van [overledene] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2020. Daar zijn verschenen de erven [overledene], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, U.H. IJntema, M.C.L. van den Broeke en B. Akciger. Voorts is als partij gehoord het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde D] en [gemachtigde E], bijgestaan door mr. L. van der Meulen, advocaat te Den Haag.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel is een opvanglocatie voor asielzoekers gevestigd. De opvanglocatie is gevestigd in en rond het rijksmonument "De Leemkuil" (hierna: het landhuis). Het perceel is bebouwd met diverse gebouwen en heeft verder verschillende voorzieningen. De opvanglocatie voor asielzoekers ligt ten noordoosten van het perceel waarop [overledene] woonde.
1.1. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft op 30 december 2013 bij het college een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning te krijgen voor het in afwijking van het bestemmingsplan legaliseren van een deel van de gebouwen en voorzieningen op het perceel. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel een bouwvlak met de enkelbestemming "Maatschappelijk" en de functieaanduiding "Specifieke vorm van maatschappelijk - 3". Verder rust op het perceel onder meer de enkelbestemming "Bos". De gebouwen overschrijden het maximum bebouwingspercentage van 40%. Verder vallen enkele delen van de gebouwen net buiten het bestemmings- en het bouwvlak van de bestemming "Maatschappelijk" en binnen de bestemming "Bos".
1.2. Bij besluit van 12 december 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen en het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo. De omgevingsvergunning gaat over de volgende gebouwen en voorzieningen:
- Gebouw B;
- Gebouw E;
- Sportvelden;
- Rijwielberging;
- Verharding;
- Diverse speeltoestellen, een gsm-mast en 15 lantaarnpalen.
1.3. De rechtbank heeft het besluit van 12 december 2018 in stand gelaten.
Belanghebbendheid
2. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers stelt zich op het standpunt dat de erven geen belanghebbende zijn, gelet op de afstand van de woning op hun perceel tot de gebouwen van het asielzoekerscentrum.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken".
2.2. Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271), is uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken, indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van de betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 2.3. Het asielzoekerscentrum ligt aan de Keijenbergseweg. De gebouwen waar de omgevingsvergunning over gaat, zijn op enkele tientallen meters van die weg gelegen. Het perceel van de erven ligt aan de overkant van die weg. Tussen partijen is niet in geschil dat er zicht is vanuit de woning van de erven op het asielzoekerscentrum.
Gelet op de afstand van het perceel van de erven tot het asielzoekerscentrum en het zicht dat hierop bestaat, hebben de erven een rechtstreeks belang bij het besluit van 12 december 2018 en zijn zij belanghebbenden.
Procesbelang
3. Het college stelt zich op het standpunt dat de erven geen procesbelang hebben, omdat dat belang uitsluitend gelegen zou kunnen zijn in een waardevermindering van de woning en niet aannemelijk is gemaakt dat schade wordt geleden door legalisering van de gebouwen B en E. Die gebouwen zijn voor het overgrote deel gelegen binnen het bestemmings- en het bouwvlak, zodat slechts een klein deel van de gebouwen in strijd is met het bestemmingsplan.
3.1. De erven stellen zich onder verwijzing naar een brief van een makelaar op het standpunt dat het legaliseren van een deel van het asielzoekerscentrum leidt tot een vermindering van de marktwaarde van de woning. Hiertoe voeren zij aan dat de grootte van de opvanglocatie van belang is voor het bepalen van de marktwaarde.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:920) bestaat belang bij een beoordeling van het hoger beroep indien een appellant stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij de schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. 3.3. De Afdeling is van oordeel dat tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat de erven schade hebben geleden als gevolg van het legaliseren van een deel van het asielzoekerscentrum. Uit de brief van de makelaar blijkt dat de vermindering van de marktwaarde van de woning wordt geschat op circa 15%. Niet precies is duidelijk in hoeverre de makelaar rekening heeft gehouden met het aantal opvangplaatsen dat al was toegestaan en van welke toename van het aantal plaatsen als gevolg van de aangevraagde omgevingsvergunning moet worden uitgegaan bij de beoordeling van een eventuele waardevermindering. Maar naar het oordeel van de Afdeling hebben de erven wel tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden als gevolg van het legaliseren van een deel van het asielzoekerscentrum. Voor een verdergaande beoordeling van de waardevermindering bestaat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid geen ruimte. De conclusie is dan ook dat de erven nog procesbelang hebben.
Redelijke eisen van welstand
4. Ter onderbouwing van hun standpunt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, hebben de erven bij brief van 14 juli 2020 een advies van Het Oversticht van 21 februari 2020 overgelegd. Het college en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers stellen zich op het standpunt dat dit advies wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens hen is het advies zo laat ingediend, dat het niet meer mogelijk was om daar adequaat op te reageren.
4.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
4.2. In het advies van Het Oversticht wordt uitgebreid uiteengezet waarom het bouwplan naar zijn oordeel in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij wordt op een groter aantal criteria van de geldende welstandsnota ingegaan dan tot nu toe in de procedure is gedaan. Gelet op de aard van het advies is aannemelijk dat het voor het college en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet mogelijk was om adequaat op het advies te reageren. Daarbij is van belang dat het moeilijk is om daarop te reageren zonder een advies van een welstandsdeskundige. Het college heeft overtuigend toegelicht dat het niet meer mogelijk was om een gedegen advies van de welstandscommissie te krijgen. Verder is van belang dat het advies van Het Oversticht dateert van 21 februari 2020, maar pas bij brief van 14 juli 2020 aan de Afdeling is toegezonden. De erven hebben ter zitting geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat hen niet kan worden verweten dat zij het advies niet eerder hebben overgelegd. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het advies van Het Oversticht en de daarop gebaseerde passages in de brief van 14 juli 2020 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten.
5. De erven betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voeren zij aan dat in het welstandsadvies dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd niet deugdelijk is getoetst aan de criteria van artikel 4 van de Welstandsnota Wageningen 2010 (hierna: de Welstandsnota). Volgens de erven is het bouwplan onder meer in strijd met de criteria 3 en 4. Op grond van die criteria moeten de kwaliteit van de omgeving, de openbare ruimte en het markante karakter van belangrijke stedenbouwkundige ruimten worden versterkt. Uit het welstandsadvies kan worden afgeleid dat dit niet het geval is, aldus de erven.
Het bouwplan is volgens de erven ook in strijd met criterium 7, omdat in het welstandsadvies uitsluitend is beoordeeld of doorzichten en zichtlijnen vanaf de Keijenbergseweg worden belemmerd. Volgens hen is de locatie niet alleen aan de voorkant omringd door openbare ruimte en had ook moeten worden beoordeeld of doorzichten en zichtlijnen vanaf de zij- en achterkant vanuit de openbare ruimte worden belemmerd. Bovendien blijkt uit het welstandsadvies dat het zicht ook vanaf de Keijenbergseweg wordt belemmerd, aldus de erven.
De erven voeren verder aan dat ten onrechte niet is getoetst aan de criteria 12 en 13. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat sprake is van een verbouwing, omdat als onderdeel van het realiseren van de gebouwen B en E een voordien bestaande aanbouw van het landhuis is verbouwd.
6. In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
6.1. Artikel 4 (welstandsniveau BIJZONDER) van de Welstandsnota luidt:
"Een bouwwerk gesitueerd binnen het op de kaart met welstandsniveau BIJZONDER aangegeven gebied, alsmede een gemeentelijk of rijksmonument, voldoet aan redelijke eisen van welstand wanneer:
1. er ongeacht de stijl of de aan het ontwerp ten grondslag liggende architectuuropvatting sprake is van een naar vorm en schaal in zijn omgeving passend bouwwerk;
2. het de stedenbouwkundige structuur respecteert;
3. het de kwaliteit van de omgeving en de openbare ruimte versterkt;
4. het markante karakter van belangrijke stedenbouwkundige ruimten wordt versterkt;
5. de architectuur op de aan- en omliggende gebouwen naar vorm, kleur en materiaalgebruik is afgestemd;
6. erfafscheidingen naar vorm en materiaalgebruik afgestemd zijn op de omgeving;
7. er geen belemmering is voor belangrijke doorzichten en zichtlijnen;
8. de toegankelijkheid vanaf het openbaar gebied duidelijk herkenbaar is;
9. er ongeacht de bouwstijl of aan het ontwerp ten grondslag liggende architectuuropvatting sprake is van een naar zijn verschijningsvorm oogstrelend bouwwerk;
10. er sprake is van een evenwichtige opzet in maatverhoudingen, die in buitenruimten, bouwvolumes en vlakverdelingen tot uitdrukking komt;
11. kenmerkende en beeldbepalende onderdelen van de gevels, zoals dakranden, kozijnprofileringen, raamindelingen en glassoorten, de verschijningsvorm op samenhangende wijze ondersteunen;
12. bij verbouwingen en restauraties de authenticiteit van het bouwwerk wordt gehandhaafd, versterkt of hersteld;
13. bij verbouwingen en restauraties de samenhang in het gevelbeeld wordt gehandhaafd, versterkt of hersteld."
6.2. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
6.3. Het college heeft aan het besluit van 12 december 2018 het welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) van 10 september 2018 ten grondslag gelegd. CRK heeft het bouwplan getoetst aan welstandsniveau ‘bijzonder’ dat is neergelegd in artikel 4 van de Welstandsnota. In het welstandsadvies staat dat vanwege de gekozen positie van gebouw B en E ten opzichte van het rijksmonument de bestaande stedenbouwkundige structuur wordt gerespecteerd, waarbij dit wordt ondersteund door het meer eenvoudige architectuurbeeld van gebouw B en E. Samengevat wordt geconcludeerd dat gebouw B en E, samen met de verbindingsstukken, voldoen aan redelijke eisen van welstand.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van CRK, op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
6.4. CRK heeft op 20 mei 2019 aanvullend geadviseerd over het bouwplan, in het bijzonder over de criteria 8 en 9. In het aanvullend welstandsadvies komt CRK opnieuw tot de conclusie dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
6.5. Het betoog van de erven dat de toets aan de criteria 3 en 4 ontoereikend is, slaagt. De criteria 3 en 4 bepalen dat een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand wanneer de kwaliteit van de omgeving en de openbare ruimte alsook het markante karakter van belangrijke stedenbouwkundige ruimten worden versterkt.
In het welstandsadvies is over criterium 3 en 4 vermeld dat gebouw B door de gekozen ondergeschikte positie (geheel achter het rijksmonument) de stedenbouwkundige structuur respecteert waardoor de ruimtelijke opzet overeind blijft. Ten aanzien van gebouw E wordt opgemerkt dat deze wordt opgenomen in het groen en maar beperkt zichtbaar is vanuit de openbare weg. De stedenbouwkundige structuur waarbij gebouw A het hoofdgebouw blijft, wijzigt daardoor niet, aldus het welstandsadvies.
De rechtbank heeft niet onderkend dat uit deze passages van het welstandsadvies niet blijkt dat de kwaliteit van de omgeving en de openbare ruimte alsook het markante karakter van belangrijke stedenbouwkundige ruimten worden versterkt. Er kan slechts uit worden afgeleid dat volgens CRK geen sprake is van een aantasting van deze aspecten, maar dat is gelet op de criteria 3 en 4 onvoldoende. Het college heeft zich dan ook niet op grond van het welstandsadvies van CRK op het standpunt kunnen stellen dat aan de criteria 3 en 4 wordt voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.6. Over het betoog van de erven dat de toets aan criterium 7 ontoereikend is, overweegt de Afdeling het volgende.
Op grond van criterium 7 voldoet een bouwwerk aan redelijke eisen van welstand wanneer er geen belemmering is voor belangrijke doorzichten en zichtlijnen.
In het welstandsadvies is over criterium 7 vermeld dat doordat gebouw B is omsloten door groen en bomen, er geen sprake is van belangrijke doorzichten of zichtlijnen. De belangrijkste zichtlijn is die op gebouw A vanaf de Keijenbergseweg en deze wordt door de gekozen positie voor gebouw B ruimschoots gerespecteerd. Ten aanzien van gebouw E wordt opgemerkt dat deze wordt opgenomen in het groen en maar beperkt zichtbaar is vanuit de openbare weg. Doordat gebouw E door een 1-laags tussenlid met het rijksmonument is verbonden, blijft het doorzicht langs het monument voldoende intact, aldus het welstandadvies.
6.7. Naar het oordeel van de Afdeling is in het welstandsadvies voldoende gemotiveerd waarom zich vanaf de Keijenbergseweg geen belemmering voordoet voor belangrijke doorzichten en zichtlijnen als bedoeld in de welstandsnota. Anders dan de erven aanvoeren, volgt uit dat advies niet dat die belemmering wel bestaat. Gelet op het aanwezige groen en de aanwezige bomen, heeft het college zich verder in redelijkheid onder verwijzing naar het welstandsadvies op het standpunt kunnen stellen dat er vanaf andere paden of wegen rondom het perceel geen belangrijke doorzichten en zichtlijnen zijn. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen strijd bestaat met criterium 7.
6.8. Over het betoog van de erven dat in het welstandsadvies ten onrechte niet aan de criteria 12 en 13 uit artikel 4 van de Welstandsnota is getoetst, overweegt de Afdeling als volgt.
De criteria 12 en 13 bepalen dat een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand wanneer bij verbouwingen en restauraties de authenticiteit van het bouwwerk en de samenhang in het gevelbeeld worden gehandhaafd, versterkt of hersteld. In het welstandsadvies zijn de criteria 12 en 13 niet op een inzichtelijke manier betrokken. Uit dat advies kan dan ook niet worden afgeleid dat aan die criteria wordt voldaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwijzing van het landhuis tot monument pas na de realisering van de gebouwen heeft plaatsgevonden en dat daarom geen strijd bestaat met de criteria 12 en 13. Uit de criteria 12 en 13 blijkt niet dat die omstandigheid bepalend is bij de beoordeling of de authenticiteit van het bouwwerk en de samenhang in het gevelbeeld worden gehandhaafd. Nu de erven bovendien gemotiveerd hebben gesteld dat er sprake is van een verbouwing, heeft het college zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan de criteria 12 en 13. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Natura 2000
7. Het perceel grenst aan het Natura 2000-gebied "Veluwe". De erven betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het perceel door de illegale bebouwing ten onrechte is geëxclaveerd uit het Natura 2000-gebied Veluwe. Zij voeren aan dat Ecologica, dat onderzocht heeft wat de effecten van het project op het Natura-2000 gebied zijn, had moeten onderzoeken wat de ecologische situatie zou zijn geweest als de illegale bebouwing niet was gerealiseerd en wat de situatie was geweest als het perceel niet was geëxclaveerd.
7.1. Het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied is onherroepelijk en ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat Ecologica terecht is uitgegaan van de begrenzing zoals deze volgt uit het aanwijzingsbesluit.
7.2. Ecologica heeft in het rapport "Voortoets Natura 2000 Wet natuurbescherming asielzoekerscentrum Keijenbergseweg Wageningen" van november 2018 een effectanalyse uitgevoerd van de ontwikkelingen op het Natura 2000-gebied "Veluwe". Ecologica heeft daarbij op pagina 19 de kanttekening geplaatst dat de daadwerkelijke ecologische effecten zich reeds jaren geleden hebben voorgedaan en inmiddels verdisconteerd zijn met andere ontwikkelingen en activiteiten die zich hebben voorgedaan sinds de bouw en ingebruikname van de bebouwing en voorzieningen. De toetsing is volgens haar daarom voornamelijk een toets van de juridische werkelijkheid: de referentiesituatie (zonder de aangevraagde activiteiten) bestaat in de huidige feitelijke situatie niet meer. Ecologica heeft onderzocht wat het effect is van de bouw en het gebruik van de betrokken gebouwen ten opzichte van de situatie waarin die gebouwen er nog niet waren. Volgens Ecologica is er geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Veluwe". De voorgenomen ontwikkelingen, het legaliseren van bestaande bebouwing en voorzieningen buiten het huidige bestemmingsvlak "Maatschappelijk", hebben geen negatieve effecten op habitattypen of aangewezen soorten. Verder is er geen sprake van een cumulatief significant negatief effect als gevolg van het project in combinatie met andere projecten of plannen, aldus Ecologica.
7.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat Ecologica een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Aangezien de erven verder geen concrete aanknopingspunten naar voren hebben gebracht voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de analyse van Ecologica, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op het rapport van Ecologica.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
8. De conclusie is dat het besluit van 12 december 2018 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om het gebrek in dat besluit te herstellen. Het college zal alsnog deugdelijk moeten beoordelen en motiveren of het bouwplan voldoet aan de criteria 3, 4, 12 en 13 van artikel 4 van de Welstandsnota. Indien het college tot het oordeel komt dat het bouwplan niet voldoet aan een of meer van die criteria, zal het of de gevraagde omgevingsvergunning alsnog moeten weigeren, of moeten motiveren waarom het van oordeel is dat de gevraagde omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend, zoals bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo.
Het college dient de Afdeling en partijen binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk mede te delen op welke wijze het gebrek in het besluit is hersteld en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Wageningen op om:
- binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in 6.5, 6.8 en 8 is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit van 12 december 2018, kenmerk ODDV/18.0104761, te herstellen, en
- de uitkomst aan de Afdeling en partijen schriftelijk mede te delen en het eventuele nieuwe besluit binnen tien weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling en partijen toe te sturen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020
457-935.