ECLI:NL:RBOBR:2020:6371

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
20/288
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor studiejaar 2017-2018

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs. De eiser had een aanvraag voor studiefinanciering voor het studiejaar 2017-2018 ingediend, maar deze was door de verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet tijdig was ingediend, omdat de verweerder het aanvraagformulier pas op 12 februari 2019 had ontvangen. Eiser stelde dat hij het formulier op 5 februari 2018 had verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de eiser lag en dat zijn stelling niet voldoende was onderbouwd met bewijsstukken. De rechtbank verwees naar de Wet studiefinanciering 2000, waarin is bepaald dat aanvragen voor studiefinanciering voor het einde van het studiejaar moeten worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor het studiejaar 2017-2018 terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, en de griffier was Z. Selkan. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.M.C. van Gorkum),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. B.C. Rots).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor studiefinanciering voor het studiejaar 2017-2018 afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft na het verweerschrift aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn vader ( [naam] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Naar aanleiding van een telefoongesprek met verweerder heeft eiser bij brief van 10 februari 2019 een kopie van een (volgens hem eerder aan verweerder toegezonden) aanvraagformulier voor het studiejaar 2017-2018, gedateerd op 5 februari 2018, verzonden naar verweerder. Hierin heeft eiser verzocht om toekenning van studiefinanciering voor het studiejaar 2017-2018.
2. Bij besluit van. 4 maart 2019 is aan eiser studiefinanciering toegekend voor de periode van augustus 2018 tot en met december 2018.
3. Bij brief van 25 juni 2019 heeft eiser, refererend aan telefoongesprekken met verweerder, (nogmaals) een kopie van het aanvraagformulier voor het studiejaar 2017-2018 ingestuurd. Bij deze brief heeft eiser ook (een kopie van) het aanvraagformulier voor het studiejaar 2018-2019 ingestuurd.
4. Bij brief van 17 juli 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om door middel van een verzendbewijs aan te tonen dat eiser zijn aanvraagformulier voor het studiejaar 2017-2018 op tijd heeft ingediend. Eiser heeft hierop bij brief van 26 augustus 2019 gereageerd.
De standpunten van partijen
5. Verweerder heeft de aanvraag voor studiefinanciering voor het studiejaar 2017-2018 bij het primaire besluit afgewezen, omdat niet is gebleken dat daarvoor tijdig een aanvraag is ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt het aanvraagformulier voor het studiejaar 2017-2018 pas op 12 februari 2019 te hebben ontvangen.
6. Eiser voert aan dat hij de onderhavige aanvraag wel degelijk op tijd, namelijk op 5 februari 2018, heeft ingestuurd. Dit kan worden opgemaakt uit het feit dat het ingevulde aanvraagformulier voor het studiejaar 2017-2018 bestaat uit 4 pagina’s die aan de onderzijde zijn gecodeerd met “ [nummer 1] ”, terwijl het aanvraagformulier voor het studiejaar 2018-2019 uit 3 pagina’s bestaat en aan de onderzijde is gecodeerd met “ [nummer 2] ”. Het is dan ook onmogelijk om achteraf, in 2019, het oude aanvraagformulier met betrekking tot het studiejaar 2017-2018 te gebruiken. Eiser stelt verder dat zijn vader jarenlang diverse stukken niet aangetekend heeft verzonden naar verweerder en dat die stukken steeds goed zijn aangekomen bij verweerder. Ook verklaart eiser dat hij na het invullen van het betreffende formulier alle gegevens samen met zijn vader heeft gecontroleerd en dat eiser het formulier vervolgens op de post heeft gedaan. Verder is volgens eiser de administratie van verweerder niet deugdelijk, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit onjuiste informatie die telefonisch werd verstrekt door medewerkers van verweerder en het feit dat de extra termijn die werd geboden voor het insturen van informatie op onjuiste wijze is verlengd.
De beoordeling
7. In artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is bepaald dat een aanvraag voor studiefinanciering voor het einde van het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft wordt ingediend. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat studiefinanciering of de verhoging daarvan niet wordt toegekend voor een periode gelegen voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
8. Alleen in geschil is of de aanvraag voor het studiejaar 2017-2018 op tijd is ingediend.
9. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak het risico dat stukken niet aankomen op de plaats van bestemming of zoekraken in geval van niet-aangetekende verzending in beginsel bij de afzender van het desbetreffende stuk ligt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 september 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR2277
.Dit betekent dat de bewijslast en het bewijsrisico in dit geval bij eiser ligt. De enkele - niet met enig bewijsstuk onderbouwde - stelling van eiser dat hij het ingevulde aanvraagformulier tijdig in een gefrankeerde enveloppe ter post heeft bezorgd, is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen.
10. De volgens eiser door verweerder gecreëerde onduidelijkheid dan wel door verweerder onjuist verstrekte informatie, doet aan het voorgaande niet af. Ook het door eiser geschetste verschil tussen het aanvraagformulier voor het studiejaar 2017-2018 en dat voor het studiejaar 2018-2019, vormt geen bewijs van daadwerkelijke verzending van het aanvraagformulier voor 2017-2018. Ook als ervan uit zou moeten worden gegaan dat het voor het studiejaar 2017-2018 geldende formulier op 5 februari 2018 is ingevuld, kan dat nog geen bewijs opleveren dat het toen, althans tijdig, is verzonden.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de op 12 februari 2019 voor het studiejaar 2017-2018 ontvangen onderhavige aanvraag, niet tijdig is ingediend, althans dat eiser niet aannemelijk heeft aangemaakt dat hij het betreffende aanvraagformulier op tijd heeft ingediend. Gelet op artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000 kon op het moment van ontvangst geen studiefinanciering (meer) worden toegekend voor de periode voorafgaand aan augustus 2018. Verweerder heeft de aanvraag voor het studiejaar 2017-2018 daarom terecht afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van
Z. Selkan, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 december 2020.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.