In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs. De eiser had een aanvraag voor studiefinanciering voor het studiejaar 2017-2018 ingediend, maar deze was door de verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet tijdig was ingediend, omdat de verweerder het aanvraagformulier pas op 12 februari 2019 had ontvangen. Eiser stelde dat hij het formulier op 5 februari 2018 had verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij de eiser lag en dat zijn stelling niet voldoende was onderbouwd met bewijsstukken. De rechtbank verwees naar de Wet studiefinanciering 2000, waarin is bepaald dat aanvragen voor studiefinanciering voor het einde van het studiejaar moeten worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor het studiejaar 2017-2018 terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, en de griffier was Z. Selkan. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.