ECLI:NL:CRVB:2004:AR2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4145 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering en bewijsverplichtingen bij aanvraag

In deze zaak gaat het om de toekenning van studiefinanciering aan appellante door de Informatie Beheer Groep. Appellante had op 10 augustus 2002 een aanvraag ingediend, maar de gedaagde instantie heeft deze aanvraag pas op 23 november 2002 erkend, met een ingangsdatum van 1 december 2002. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij meende dat haar aanvraag eerder was verzonden. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door de gedaagde op 13 februari 2003, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank Breda. De rechtbank verklaarde het beroep op 7 juli 2003 ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 23 juli 2004. Tijdens deze zitting waren appellante en haar vader aanwezig, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg. De Raad oordeelde dat appellante niet kon bewijzen dat zij de aanvraag per aangetekende post had verzonden, wat cruciaal was voor het vaststellen van de datum van indiening. De Raad bevestigde dat de bewijslast bij appellante lag en dat het risico van niet-aangekomen post bij de afzender ligt, tenzij er bewijs is van aangetekende verzending.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de uitspraak te weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Janssen als voorzitter, met mr. N.E. Nijdam als griffier, op 3 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4145 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Naar aanleiding van een op 13 november 2002 ontvangen aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 23 november 2002 (Bericht 2002, no. 1) aan appellante studiefinanciering toegekend met ingang van 1 december 2002.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, stellende dat haar aanvraag om toekenning van studiefinanciering ingaande 1 oktober 2002 reeds op 10 augustus 2002 aan de Informatie Beheer Groep is toegezonden.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Breda bij uitspraak van 7 juli 2003, reg.nr. AWB 03/319 WSFBSF, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld door middel van een door haar en haar vader [naam vader] als gemachtigde ondertekend beroepschrift, gedateerd 11 augustus 2003.
Gedaagde heeft bij wijze van verweerschrift bij schrijven van 7 oktober 2003 meegedeeld dat de in het beroepschrift aangevoerde argumenten haar geen aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2004, waar appellante en haar vader in persoon zijn verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat niet is komen vast te staan dat appellante reeds in augustus 2002 een aanvraag heeft gedaan, aangezien niet is gebleken dat zij de aanvraag per aangetekende post heeft verzonden en zij niet kan aantonen dat zij de opgave ook daadwerkelijk heeft verstuurd.
Appellante heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak tegen haar rechtsgevoel indruist, nu daaruit naar voren komt dat de rechtbank van oordeel is dat een overheidsapparaat als de Informatie Beheer Groep niet verantwoordelijk is voor slordigheden, zoekraken van correspondentie, en dergelijke, tenzij de aanvrager de correspondentie per aangetekende post heeft verzonden.
Dienaangaande overweegt de Raad dat de rechtbank de bewijslast en het bewijsrisico terecht bij appellante heeft gelegd. Volgens vaste rechtspraak ligt het risico dat stukken niet aankomen op de plaats van bestemming of zoekraken in geval van niet-aangetekende verzending in beginsel bij de afzender van het desbetreffende stuk. De enkele - niet met enig bewijsstuk gestaafde - stelling van de vader van appellante dat hij het ingevulde aanvraagformulier op 10 augustus 2002 in de originele, voldoende gefrankeerde enveloppe ter post heeft bezorgd, is ontoereikend om een uitzondering op deze hoofdregel aan te nemen.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.